No- 34 Vrijdag 24 Augustus 1934 48e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C. HEIJ TE KOUDEKERKS MEDEWERKERS t D.D. L. BOUMA, W. M. LE COENTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement yan minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 VERBERGING. En verberg u aan de beek Krith, die voor aan de Jordaan is. 1 Kon. 17:3b. Elia, de profeet des Heeren, wiens naam be- teekent „mijn God is Jehova" had aan den ko ning Achab in den naam van den Heere, den God Israëls het oordeel aangekondigd van dauw noch regen. Terstond was dit oordeel over het tienstammenrijk gekomen. Geen dauwdroppels parelden des morgens meer aan de bladeren van bloemen en boomen een wolkenlooze hemel zag dag aan dag op Israël ter neder. Langzamer hand werd gevoeld dat Elia's woord ernst was geweestlangzamerhand ook werd het zichtbaar dat de Heere Zijn aangezicht van het volk ver borgen had. Zijn toorn was tegen hen ontstoken, omdat ze Zijn verbond verbroken hadden. Hij gedacht echter aan Zijn knecht, Elia, den man die den Heere vreesde. „Het woord des Heeren geschiedde tot hem." De Heere kwam tot hem met Zijn openbaring dat hij het goddelooze Samaria moest verlaten. Op welke wijze hem de wil des Heeren werd bekend gemaakt, wordt ons niet medegedeeld. Of het geschiedt is in een droom of visioen, door een engel of soms door een rechtstreeksche toe spraak, weten doen we het niethet doet er ook niet toe. Maar één ding is zeker dat niet een plotseling invallende gedachte bij hem op kwam, maar dat de Heere tot hem sprak. De Heere zeide tot hem dat hij zich moest verber gen. Hij moest zich afzonderen van het gewoel der groote stad en heengaan naar de eenzaam heid, ver daar vandaan, naar de beek Krith, die voor aan de Jordaan was. In het dal van die beek, die haar water van de toppen der bergen deed stroomen in de groote rivier, moest hij zijn bivak opslaan. Waar de beek Krith zich precies bevond, is niet met zekerheid te zeggen waarschijnlijk in het Oost-Jordaanland, misschien zelfs wel dicht bij de streek, waaruit hij zelf plotseling was te voorschijn getreden, uit Gilead. Het zal wel een onherbergzaam oord geweest zijn. Een grot in de rots was zijn woning. Neen, hier behoefde hij niet te vreezen dat men hem in zijn eenzaam heid ontdekken zou. Hier vond hij terdege een „verberging", onttrokken als hij er was aan het spiedende oog van zijn vijanden. Deze verber ging was voor Elia een zegen. Ja, ook werd hij beproefd. Zijn plan zal wel geweest zijn om na de oordeelsaankondiging het volk op te roepen tot bekeering, opdat men den Baal- en Astarte- dienst vaarwel zei en tot den waren God zijn toevlucht nam. Maar zoo wilde de Heere het niet. Hij zeide tot hem „verberg u". En niet- begrijpend, gaat Elia zijn gang naar de verber ging, in het geloof, „naar het woord des Heeren". De Heere had er Zijn wijze bedoelingen mee. Hij wilde Elia onttrekken aan de blik van Achab en Izebel. Voor al de laatstgenoemde dorstte naar zijn bloed. Overal in het land gingen de spionnen rond om hem te zoeken, die het ge waagd had binnen te dringen in het koninklijk paleis en Baal en Astarte te tarten. Maar ook verborg de Heere hem hier voor gansch Israël, opdat ze hem niet met geweld zouden dwingen om toch weer regen te voorspellen. Zoo waakte God over hem. Elia begreep het alles niet. Gods verbergingsweg ook met hem was in het heilig dom. Maar één ding wist hij zeker„dit was van den Heere". Hij zorgde voor hem. En tevens bereidde Hij hem voor voor de levenstaak die na de droogte hem zou wachten. Was deze verberging voor Elia echter ten zegen, voor Israël beteekende het een verzwa ring van het oordeel. Want Elia was de profeet des Heeren, drager van de openbaring Gods in die dagen. Hij sprak tot het volk de woorden Gods, hij verklaarde hun Gods wet en lei hen uit hoe zij in de wegen des Heeren hadden te wandelen. Rijk was Israël, het volk des Verbonds, hierin bevoorrecht boven de andere volkeren. Vele waren immers de zegeningen van dat Verbond, dat heen wees naar den Messias, die voor hun zonden de verzoening zou bewerken, door Wien zij mochten smaken de gemeenschap met God. Als God echter nu Elia verbergt, dan wil dat zeggen, dat hij voor het volk verbergt Elia's ambtelijke bediening. De Heere verbergt Zich zelf voor het volk. Zijn gunst, Zijn genade, Zijn zegeningen, Zijn verbond, het is alles van hen geweken. Eerst had het volk Hem de rug toe gekeerd. Zijn altaren hadden ze verlaten, zijn dienst vaarwel gezegd. Thans zien we dat God hen verlaat. Niet echter is het Zijn bedoeling om hen voor altoos aan hun lot over te laten. Neen, door den nood wil de Heere het volk nog tot bekeering roepen. Het was wel een zeer zware bezoeking, die thans op Israël kwam te rusten. En ook hier werd het psalmwoord bevestigd „wie God ver laat, heeft smart op smart te vreezen". Zeker, het is al een groote ramp als een land getroffen wordt door droogte en misgewas, door aard bevingen of overstroomingen, rampen waar de couranten ons met vet-gedrukte letters mede- deeling van doen. Maar de grootste ramp is daar als God Zijn aangezicht verbergt. In diepe duisternis is gezeten het volk waar niet meer geleefd wordt naar 's Heeren ordinantiën en waar Zijn Woord is een gesloten boek. Een volk zonder kerk, zonder profeten die de won derheden des Heeren vertellen, is wel het aller ellendigst er aan toe. Want dat volk moet mis sen de gunst des Heeren, en jammerlijk zal het eens ten ondergaan. Dat geldt ook van ons persoonlijk leven. In eigen waan denkt menig mensch dat hij het best zonder God kan stellen en hij verlaat Hem. Maar ook blijft het oordeel niet uit, als God zich voor hem verbergt. „Zoekt dan den Heere terwijl Hij te vinden is, roept Hem aan terwijl Hij nabij is." Bekeer u tot Israëls God. Want voor dezulken verbergt de Heere zich niet. Hij is immers Jehova, de God des Verbonds, die in den Middelaar en Borg Jezus Christus ons schenkt vergeving van zonden en het eeuwige leven. Hij verlaat niet wat Zijn hand begon. Zijn wegen met ons kun nen wel heel wonderlijk zijn. Door geloofs- beproevingen voert Hij dikwijls Zijn Raad met ons uit. Maar niettegenstaande dat blijft het nochtans waar Des Heeren engel schaart Een onverwinbre hemelwacht Rondom hem, die Godes wil betracht Dus is hij wel bewaard. (Ps. 34:4). Vlucht dan tot Christus Jezus. Want wel gelukzalig is de mensch van wien het geldt dat zijn „leven is met Christus verborgen in God". Colijnsplaat. H. VEENSTRA. DE PREEK EN HET PUBLIEKE LEVEN. II. De vorige week eindigden we met een vraag van Sikkel omtrent de dienaren des Woords tuinharkers en stukadoors genoeg maar ont- sluiters der Schriften, als echte met merg ge voede zonen van Calvijn Het staat te bezien of wij van zijn vraagteeken een uitroepteeken mogen maken. Ik zie het ten minste als een waarschuwing van zeer bevoegde zijde als Colijn in zijn bekend art. „Jezus Chris tus en het Staatsleven" verklaart, dat de be lijdenis van Christus' koningschap niet in het centrum staat van het bewustzijn der gemeente. Daarmee is zeker ook iets gezegd van onze prediking. Want er is wisselwerking. Ook al zou de prediking van Christus' koningschap wel trouw gebracht worden, maar niet volledig door dringen tot het bewustzijn der gemeente, het leven der gemeente oefent ook invloed op de prediking. Dan komt er nog gemakkelijk afwij king van de Reformatorische Calvinistische lijn. Met opzet noem ik hier den naam van Calvijn. Want wie Luther zou noemen, zou moeilijk kunnen volhouden dat reformatorisch tevens beteekent het uitroepen van de souvereiniteit Gods over eiken levenskring. Luther nam in elk geval zijn uitgangspunt niet in de souvereiniteit Gods. Ik herinner alleen maar aan de wijze, waarop hij handelt over de wet Gods. Hij ziet haar niet als levenswet voor de kinderen des koninkrijks. „In de kerk hebben wij geen wet", zegt hij meer dan eens. En wel staat tegenover zoo'n uitspraak wat hij ergens elders opmerkt „God wil, dat wij de tien geboden met groote vlijt zullen houden", maar de wet Gods als nor- matieven eisch staat bij hem geheel op den ach tergrond. Het best geven wij zijn beschouwing weer door te zeggen, dat de wet bron is van ellendekennis en dat wij zoo ook afkeerig wor den van alle kwaad, omdat de wet ons berouw geleerd heeft over dat kwaad. Daar zijn bij Luther zelfs enkele lijnen te vinden, die door- loopen tot in de theologie van de Zwitschers. In een preek am heiligen Christtage zegt Luther: „Vraagt ge wat voor een koning Christus is, zoo ziet ge hier, dat hij koning is van den hemel en de EngelenDes keizers rijk is een we reldlijk rijk, hij richt en sticht wereldlijke zaken. Christus heeft met zulke wereldsche zaken niets van doen (Zoo zegt Thurneysen het nu ook in „Das Wort Gottes und die Kirche" bl. 119: „sym pathiek tegenover het staatsleven te staan is den christen principieel verboden".) Ook de waardeering van het natuurlijke leven is bij Luther anders dan bij Calvijn. Er blijft bij Luther altijd nog wat over van het klooster. Het lichaam noemt hij graag een „madenzak" „een zwarte, vuile, vieze, stinkende Madensack". Daarom neem ik reformatorisch liefst in den zin van Calvinistisch. Bij Luther is Christus alleen een koning van het eeuwige leven, het eeuwige staat tegenover het tijdelijke. De kerk heeft dan iets van een belegerde stad. Luther leeft eenzijdig in ver dedigingsstelling. Bij Calvijn is dat anders. Hij leeft in offensieve stelling de kerk is als een staand leger, dat een aanvalsoorlog te voeren heeft. Bij Calvijn raakt de kerk in beweging en de Engelen versnellen het tempo. Hij weet, dat hemel en aarde bewo gen zijn in de beweging der kerk. (Dat geeft wijde perspectieven. Wanneer b.v. een pro- testantsch volk politieke machtsvergrooting kan krijgen, is hem dat uitbreiding van het rijk Gods: groot zal de groei van het rijk van Christus zijn) (brief aan Farel, Maart 1539). Men heeft dit wel eens cultuur-optimisme ge noemd. Brunner zegt (Das Gebot und die Ord- nungen, bl. 598): „het optimisme, waarmee Cal vijn over den staat spreekt is voor ons onbe grijpelijk". Maar, het is op z'n minst onbegrij pelijk voor óns, dat men Calvijn zoo moeilijk verstaat. Hij is toch in zijn uitspraken duidelijk genoeg Zoo in de voorrede van zijn Institutie, waar hij onomwonden verklaart„hij, die niet regeert met het doel God er mee te dienen, is geen koning, maar een roover". Illustraties van deze uitspraak zijn niet zoo spaarzamelijk in zijn werken verspreid, zie alleen maar zijn verklaring van het achtste gebod naar Deut. 5. Calvijn zegt in het gezicht van het cultuurleven om beurten „ja" en „neen". „Ja" als het gaat over de goe deren der aarde en de instellingen Gods in de wereld „neen" als hij ziet op de menschen der wereld en hun wereldsche praktijken. Wie hier ook maar matig kennis van neemt, zal verwon derd staan over de vrijmoedigheid, waarmee Ds. Buskes in „De Openbaring der Verborgenheid" de felle kritiek van Pr. Miskottex) principieel kan noemen en zelfs van Neo-Calvinisme spreekt. Temeer, omdat hij hier de eschatologische heils verwachting nog bij te pas brengt en Calvijn niet schroomt een innig verband te leggen tus- schen nationale goederen en de voortgang van het koninkrijk Gods. Het neo aan het Calvinisme is hier niet bij ons. Ook behoeven wij hier het spoor van Calvijn niet te verlaten, omdat wij bij zijn cultuurwaardeering onzen horizon zou den zien afgesloten. IntegendeelCalvijn is uni verseel en denkt oecumenisch. Hij zegt het zoo enthoesiast„het koninkrijk Gods moet uitge breid worden over heel de aarde. Want God heeft de gansche wereld alleen geschapen, dat ze schouwtooneel van zijn heerlijkheid zou zijn". Dat brengt tot nieuwbouw op alle terrein en doet ons het rijk Gods internationaal zien. Zoo spreekt hij over de onweerstaanbare voortgang van het Godsrijk over heel de wereld „van dag tot dag groeit het en gaat het beter met zijn vorderingen (melius provehatur) Dit rijk Gods is het rijk van Christus. Calvijn noemt Christus den „Vicarius Dei", den plaats vervanger Gods. Voor Calvijn zijn rijk en kerk van Christus vaak gelijk„daar de kerk van Christus is", zegt hij in de eerste uitgave van zijn Institutie en hij neemt dan het Woord, het sacrosancte Woord van Christus, diens schep- ter, zonder welken Hij niet regeert". Zoo krijgt in het rijk Gods de kerk en haar prediking een zeer bijzonderen plaats. a) Op het boek „Jezus Christus en het leem- leenleven", waarin ook bovengenoemd artikel van Colijn te vinden is. De kerk met haar prediking is voor Calvijn dan allerminst „Seligkeitsanstalt", een lazaret voor zieken en gewonden het is een leger aan het front. Van zichzelf zegt hij „Maar God heeft gewild, dat ik zou zijn een trompet om tot Hem te verzamelen in gehoorzaamheid aan Hem het volk dat van Hem is". En van dit beginsel is heel zijn prediking door trokken. Dat willen we dan de volgende- .week zien. Goes. W. H. VAN DER VEGT. UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING. 11. Trooster der bedroefden. We leerden Ds. van der Meulen kennen als een man des vredes. Door zijn vredesgezindheid heeft hij de kleine kerken van Zeeland, die door allerlei dingen in beroering gebracht werden, bijeengehouden, en bij den vrede bewaard een onmisbare voorwaarde voor haren groei. Hij droeg de belangen van Gods kerk op het hart. Een zijner lievelingspsalmen was Ps. 122, het gebed om den vrede van Jeruzalem „Vrede zij in uwe vesting, welvaart in uwe paleizen. Om mijnen broederen en mijnen vrienden wil, zal ik nu spreken vrede zij in u. Om des Huizes des Heeren, onzes Gods wil, zal ik het goede voor u zoeken". Maar zooals hij 't geheel van Gods kerk op 't hart droeg, droeg hij ook de belangen van elk harer leden in 't bijzonder. Hij leefde in vreugd en smart met het volk des Heeren mee, en deelde in hun persoonlijke huiselijke en maat schappelijke nooden en was hun als een vader voor zijne kinderen. Inzonderheid was hij een man der vertroosting en bood den balsem aan, die de wonde mocht verzachten en heelen. Twee brieven liggen hier voor mij, die hij in dagen van rouw zond als blijk van deelne ming. De eene was gericht aan „Broeder J. P. Oggel te Axel". Deze was de vader van J. P. Oggel, die indertijd aangezocht werd voor het Hoogleeraarsambt aan de Theol. School te Kam pen, doch wegens vertrek naar N. Amerika bedankte. Deze Br. Oggel was onverwacht in rouw ge dompeld door het overlijden van zijne vrouw Adriana Marie de Pree. Na 't ontvangen van dit bericht schreef Ds. van der Meulen een brief, die nog in 't bezit van de familie Oggel te Axel is, en die mij werd toegezonden, met recht om er gebruik van te maken, waarvoor ik bij dezen vriendelijk dankzeg, 't Is een brief, die ons Van der Meulen ietwat nader doet kennen en doet zien hoe de Herder met zijne schapen mee leefde. De brief is van den volgenden inhoud Goes, 10 Mei 1845. Hartelijk geliefde broeder in Christus Uit hartelijke deelneming in uw diep treurig lot naar den vleesche, is het mijn eerste werk bij mijn thuiskomst aan U te schrijven, doch ik gevoel, dat ik niet in staat ben om het te doen zooals het vereischt wordt, want ik gevoel, dat ik zelfs God niet kan vrij laten. Ik misgun haar nog den Hemel niet, maar ze is te vroeg ont rukt. Ik zou haar van daar willen wederhalen bij ons op deze aarde. Dan ik zou moeten troosten en zoo kan ik niet anders dan de won den nog meer openhalen en ik heb zelf behoefte aan Gods genade om den Heere te laten regee- ren. Ik stond verpletterd toen ik uw brief las. Want ik hield innig veel van haar ik had gees telijke banden aan haar, meer dan ik uitliet. Dit vloeide voort uit haar regt Godzalige wandel. Zij was een van die stille vrouwen, die God vreesden. Zij was in één woord overal en in alles een opregte Christin. Ik kan u troostwoorden toedienen, die ik met een beschouwende kennis uit den Bijbel haal mijn hart staat er niet neen ik roep u toe uit de volheid van mijn zielweent heete tranen, de Almachtige heeft u bitterheid aangedaan Maar Hij is het ook die smarten aandoet en Zijne handen heelen. Och, Geliefde tracht Gode te zwijgen. Dit kan en moet ons vertroosten „het leven was haar Christus en het sterven was haar gewin". En daar nu het leven maar een damp is en spoedig verdwijnt, zoo zullen wij ook eerlang bij haar zijn, en wat meer zegt, bij Christus zijn, en dat voor eeuwig, zonder ooit te scheiden. Wij hebben ééne kerk, het ééne gedeelte strijden de, het andere triomfeerende. Wij missen dan alleen het lichamelijk tegenwoordig zijn. Zij is in den hemel, wij op aarde door het geloof kunnen wij gemeenschap oefenen, want dat trekt veraf zijnde dingen nabij. Laat ons dan ook in die hoop en zalige verwachting voorttreden, tot dat ook onze loop geëindigd zal zijn, dan zullen wij toch altijd bij den Heere wezen. Nu is er tusschen haar en ons maar eene deur, die ons

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1934 | | pagina 1