FEUILLETON KENTERING. Kerk. Van der Meulen schreef later zelf van zijn vader, dat hij ,,een zeer verstandig man was, door God bedeeld met rijke gaven van verstand en hart, man van practischen zin, die de waar heid kende, beminde, verdedigde en voorstond". Van zijn moeder wist hij weinig, daar hij ze op zeer jeugdigen leeftijd al verloor. Ze stierf 18 April 1805. Veel had hij echter in zijn moeder verloren, vooral wijl zijn vader door zijn dage- lijksch werk 's daags veel van huis was. Vaak onverzorgd, dwalend op straat, in de koude da gen warmte zoekend in de zon voor de winkel ramen, kon men het knaapje zien, totdat de leer jaren kwamen en hij eenige huisvesting vond in de school. Daar werd hij een getrouw en bemind leer ling, die goede vorderingen maakte. Bij gelegen heid van een bezoek door enkele personen op de school trok hij de aandacht en drongen deze er bij zijn vader op aan hem voor de studie te bestemmen. Maar deze had bezwaar en meende hem in zijn werk niet te kunnen missen. Reeds vroeg moest hij mee helpen om het da- gelijksch brood te verdienen. Maar, leergierig als hij was, zocht hij toch verrijking van kennis. Hij offerde zijn weinige spaarpenningen op om les te kunnen nemen en roofde enkele uren van zijn nachtrust, om wiskunde te studeeren. Langs dien weg deed hij heel wat kennis op van Al gebra en Geometrie zoodat hij landmeter kon zijn. Later gelukte het hem aannemer van pu blieke werken te worden, waarin hij een goed bestaan vond. Hoewel nog ietwat godsdienstig opgevoed, gevoelde hij voor de geestelijke dingen niet veel; 't bewaarde hem alleen voor het gaan op booze wegen. Voorts was hij het geheel eens met de liberalistische beginselen dier tijden. Hij deed zijn best, leefde braaf en wat zou hij meer Toch dreigde er gevaar. De omgang met lieden van sterk rationalistischen geest bracht hem tot twijfel aangaande de waarheid des Bijbels. Hij bleef echter overtuigd, dat godsdienst voor den mensch onmisbaar is. Op 26-jarigen leeftijd verloor hij zijn vader. Dat sterven maakte diepen indruk op hem. Al lereerst door de pijn van 't gemis, maar nu hij toch den dood van zoo nabij gezien had, ont rustte het hem ook en bracht het hem tot bid den. 't Was evenwel niet van duur. Allengs dreef dat weer weg. Het volgende jaar trad hij in het huwelijk met Elizabeth Geertrui van de Rowaard. Deze was aan den dienst des Heeren geheel en al vreemd. Hij wilde echter godsdienstig leven en ging ter kerk, waar hij gaarne de meest talentvolle spre kers hoorde. Alleen van de rechtzinnige, die zeer weinige waren, keerde hij zich af. In Schriftken nis won hij het van zijne vrouw, maar als kracht Gods tot de zaligheid kende hij het Woord Gods niet. Dat werd het voor haar nog het eerst. Het weinige licht, dat uit dat Woord haar toestraalde was genoeg om haar aan de zonde te ontdekken. Zij was een liefdevolle vrouw, die liefdeglans om zich heen spreidde. En dan zei Van der Meu len wel eens, zonder de kracht van dat woord te verstaan „Den Heere uwen God zult gij bo ven alles lief hebben". En door de genade Gods kreeg dat woord kracht op haar hart. In heilige onrust leerde ze naar God vragen. In 't verbor gen weende en bad zij in droefheid naar God. 't Leek hem noodelooze neerslachtigheid want ze was goed raadgever en wegwijzer kon hij niet zijn. Daarom zocht ze leering en leiding bij som migen in hare familie, die den Heere vreesden. Hij was haar door zijn wereldgezindheid meer tot hinder dan tot steun. Maar de Heere werkte door. Hij kwam leiden 't zacht gemoed, In het effen recht des Heeren. Zij, die Hem needrig viel te voet, mocht van Hem zijn wegen leeren". Maar ook voor Van der Meulen zelf kwam de tijd, dat Gods trekkende liefde openbaar werd. 't Was de geesel van de cholera, die de Heere gebruikte. Ze woonden in Rotterdam toen deze ziekte zoovelen in de armen des doods wierp. Twee lieve kinderen, een zoontje van vier en een van twee jaar stierven er aan, op één dag. Dat bracht eerst zijn ziel in opstand tegen God hij woedde tegen Hem in boosheid. Maar de Heere maakt dat booze hart tot een biddend hart. Hij gevoelde, dat de Machtige Jacobs hem aangreep. En nog vóór de kinderen begraven waren lagen ze samen op de knieën en rees de bede uit zijn ziel„O God wees mij zondaar genadig Van nu aan mochten ze samen toegaan tot den troon der genade en de Heere deed helder en krachtig het licht opgaan in de duisternis. Ze vonden Jezus als den Borg van hunne schuld, als den oversten Leidsman ter zaligheid. En nu eerst kwam het ware geluk zoowel in hun per soonlijk als huiselijk leven. Straks zou blijken vaarom de Heere dezen als een vuurbrand uit het vuur gerukt had en waartoe Hij ze samen bestemd had. F. STAAL Pz. In 't vorige, stukje slopen enkele zetfouten in. Er staat, dat Ds. J. van Rhee van Biggekerke naar Veere vertrok, moet zijn „naar Veen". Er staat, dat hij later bekend geworden is als een redeloos mensch, moet zijn zedeloos. Suprenaturalistisch, moet zijn supranaturalis tisch. Van Ds. Budding staat, dat hij het spoor voor de kerken der Afscheiding gebeden heeft, moet zijn gebaand. MINACHTING VAN HET OUDE TESTAMENT. In Flessen heeft men dezer dagen het leerplan op de scholen voor godsdienstonderwijs gewij zigd. In overeenstemming met de kerkelijke autoriteiten werd besloten, dat op de gymnasia voortaan in alle drie eerste klassen in plaats van het Oude Testament slechts het Nieuwe Testament mag worden behandeld. Verwonderen doet ons dat niet. Het is de consequentie van het terugdringen van het Semitisme en het zoeken om er voor in de plaats te stellen het Arische levensbeginsel. Op religieus gebied is dat allang aan den gang. Het Nationaal Socialisme is er werkelijk de uit vinder niet van het bevordert alleen den snellen voortgang van dit satanisch verzet tegen God en Zijn Woord. Dat noch het Oude- noch het Nieuwe Testa ment de bijzondere Godsopenbaring zijn dat al wat de Heilige Schrift ons biedt niets anders is dan copie van Babel, staat voor de geleerden uit de critische school al tientallen van jaren vast. Japhet woont sedert de befaamde Babel en Bijbelstrijd voor de meesten niet in Sems tent, gelijk de Schrift zegt. Het omgekeerde is juist Sem is in de tent van Japhes binnengedrongen. Nog voor er één Nationaal Socialist bestond was men in wetenschappelijke kringen ijverig er mee bezig de Ariërs op den troon te heffen, en de Semieten uit te drijven. Fr. Delitzsch heeft in zijn „Babel und Bibel" 1902 de merkwaardige profetie uitgesproken „De wereld neemt van dezen stillen gees tesarbeid (bedoeld is het critisch onderzoek van het O. Test. v. D.) nog steeds aan vankelijk weinig notitie maar zooveel is zeker, dat wanneer straks het voornaamste dezer nieuw gewonnen inzichten de enge wanden van het studeervertrek verlaten zal hebben en in het volle leven, in kerken en scholen binnengetreden zal zijn, dit het leven van menschen en volken dieper bewegen en een grooter stap vooruit brengen zal, dan waartoe alle moderne ontdekkingen der Natuurwetenschappen samen in staat zijn." Nu zijn we langzamerhand zoover. De meerderwaardigheid van den Ariër is ook politiek geproclameerd. De oude kasten over- heersching uit Voor-Indië wordt gerepeteerd in de rassenoverheersching. Het Oude Testament waaruit trouwens al ja ren zelfs in de meeste kerken niet meer of niet noemenswaard gepreekt werd, wordt op de Hes- sische scholen gebannen. De groote stap vooruit Als men nu maar niet meent, dat het daarbij blijft. De storm die tegen het O. T. waait, laat waar lijk het Nieuwe niet ongerept. De Anti-semitische haat laat ook den persoon van Jezus niet ongemoeid. Al wat Semietisch aan Hem is, moet uitgezeefd worden alleen het z.g. Arische in Hem vindt in zulke verblinde oogen genade. En het Nieuwe Testament in zijn geheel de aanhalingen uit en de constateering van ver vullingen van Oud-Testamentische woorden zijn te menigvuldig dan dat een eerlijk verwerper van het Oude nog goed en wel raad zou weten met het Nieuwe. We noemden deze aanranding satanisch. Het gaat er immers slechts om den Christus waarvan al die O. T. schriften getuigen van zijn beteeke- nis als drager en vervuiler van al Gods beloften te berooven. Een Christus-alleen-van-het-Nieuwe Testament bestaat evenmin als een boom-kroon zonder stam en wortel. Zaandam. P. VAN DIJK. ven in het relativisme hangen, dat practisch on verschilligheid is, óf ze worden aanhangers óf van den één óf van den ander, en dan krijgt men de groepsleiders, die we juist niet moeten hebben, wanneer we blijven vasthouden aan de eenheid in de Gereformeerde levensovertuiging. Met het oog op dat gevaar, schreven we dat saamspreking ons noodig leek, opdat er een een heidsfront zou zijn. En het verheugde ons te lezen, dat Prof. Schilder ook het binnenkamers houden van geschillen, zoo dit kan, verdedigt. Met het oog daarop ook schreven we dat ons Geref. volk dan nog wel wat wachten wil. Het gunt zijn leiders den tijd die noodig is om tot een weloverwogen overtuiging te komen. Want etiketjes afweeken moge een nuttig en noodig werk zijn, het moet geen handwerk worden om dat het zoo veelvuldig zou moeten geschieden. Het is beter nog maar wat te wachten vóór we een nieuw etiketje gaan aanbrengen, dan het wat al te haastig aan te brengen en straks weer ge noodzaakt te worden het er toch weer af te werken. Dat zou zeker voor het komend geslacht een zeer gevaarlijk ding worden. Daarom veroorloofden we ons de vrijheid te schrijven laat men niet aanstonds gaan publi- ceeren. De uitdrukking „aanstonds" willen we verzachten en er voor in de plaats stellen niet te spoedig. Maar zoo willen we die dan toch laten staan. En wanneer Prof. Schilder ons vraagt namen te noemen van schrijvers die te vlug zijn met hun publicaties, dan dunkt het ons niet noodig die namen te noemen. Wie De Reformatie leest heeft daarin de laatste maanden kunnen vinden wat ons aanleiding gaf tot onze opmerking. Als men kennis nam van de daar voorkomende debatten, waarin, met redenen omkleed, het be zwaar werd ingebracht, dat de bestredene niet genoeg studie van z'n onderwerp had gemaakt en het niet genoegzaam van alle kanten had be zien, dan is het toch niet te verwonderen, dat de wensch wordt geuit, dat men dan nog meer tijd voor studie had genomen en daarnaast, dat de geleerden onderling meer overleg hadden ge pleegd, dat het debat, nu in de pers gevoerd, in de binnenkamer was gevoerd, en dat daarna een publicatie was gevolgd, waarvan de men schen, die ons volk ziet als de vertegenwoordi gers der Gereformeerde wetenschap, konden zeggen ziet, dit is nu naar ons gemeenschap pelijk oordeel wat we van deze zaak denken moeten. Dan is er eenheid tusschen de Geref. leiders, en dan is er ook eenheid tusschen die leiders en het volk, en van die eenheid kan kracht uitgaan. HEIJ. UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING. 3. Door den Heere geroepen. Ds. Budding was een academisch gevormd man, met meer dan gewone gaven. In 1829 had hij het toen bestaande examen „kleine methesis" cum laude afgelegd en in 1830 het propaedeu- tisch examen „met den eersten graad". Zijn leer meesters moedigden hem aan den doctoralen graad te halen en ofschoon hij zelf -er ook wel een oogenblik aan gedacht heeft, kwam het er niet toe. Reeds toen speelden zijn onvastheid en veranderlijke natuur hem al parten. Doch hoe ook, hij was een man van rijke kennis, schoone gaven, wondere welsprekendheid, en veel men- schenkennis. En door dit alles had hij een groo- ten invloed op het volk. In elk opzicht scheen hij de man te zullen zijn om de kerken uit te leiden en te bouwen. En toch koos de Heere Zich een ander. Slechts kleine groepen waren door den arbeid van Budding saamgebracht en tot eene gemeente gevormd. Maar nauwlijks was er een aanvang van hernieuwd kerkelijk leven of ze waren als schapen, die geen herder hebben. Budding trok zich van haar terug en liet ze alleen staan. Scheen zoo het werk, zoo ernstig, zoo ijverig, biddend en onder veel bestrijding begonnen, niet te niet te gaan Wie zou zich over die zwakke kudde ontfermen Dat zou de groote Opperherder zelf, die reeds lang te voren zich den man had toegerust, die met een Nehemia's ijver, den bouw van Jeruza- lems muren zou voortzetten. In een dorp op een der Zuid-Hollandsche eilanden had de Heere het instrument voor dat werk verkoren en toebereid. Het was Cornelius van der Meulen. Cornelius van der Meulen werd op 15 Decem ber 1800 te Middelharnis geboren te midden van een talrijk gezin. Zijn vader behoorde tot den kleinen burgerstand en was lid der Ned. Herv. 61) „Dan zullen wij wachten tot u bij leven en welzijn vrij is. Er zijn al zeven weken om." „Ja, over de helft. Ik verlang naar het einde, om mijn werk te kunnen hervatten en ook om bij mijn zwaarbeproefde vrouw te zijn. Maar nog eens deze rust doet mij goed. Al is het onrecht, ik ben toch blijde, dat de Rechtbank mij tot deze straf heeft veroordeeld. Zoo, in Uithuizer- meeden al 55 In vele plaatsen gaat het zoo, broeder." Hij sloeg een blik op zijn correspon dentie. „Ik heb hier brieven uit Assen, Hooge- veen, Dwingeloo en verschillende andere plaat sen. Allen berichten mij, dat velen zich hebben afgescheiden. De Heere werkt en dan kan nie mand keeren. Je bent zeker in lang niet in Ulrum geweest „Neen, dominé. Wat zullen wij er doen ,,'t Is zoo. De gemeente is wel in den smelt kroes geworpen en wordt zwaar beproefd." „Schoonoort verneemt zoo nu en dan wel eens iets van Barkema, maar die kan ook niet veel vertellen." „Er valt niets te zeggen. Niettegenstaande men mij in de gevangenis gestopt heeft en de gemeente niet kan vergaderen, duren de inkwar tieringen voort. Er is nu toch geenerlei reden meer voor." Zóó was het. Bazuin wist er alles van. Nog geen enkel militair had Ulrum verlaten. Zelfs in de pastorie was de inkwartiering gebleven. De luitenant, die er thuis lag, weigerde nota bene de inkwartiering te betalen.*) Hij meende zeker, dat de predikantsvrouw wel onbehoorlijk behandeld worden mocht. Dien morgen had Schoonoort hem weer een nieuwe plagerij verteld, maar Bazuin wist niet, of de predikant er al van op de hoogte was. Vermoedelijk niet, daar hij er nog met geen en kel woord over gesproken had. Flet jaar 1835 was namelijk aangebroken. En de door de Synode gestelde tijd voor dominé De Cock om terug te keeren, was verstreken. Hij was niet teruggekeerd, dus had de Synode, dat was algemeen bekend, hem als predikant afgezet. Volgens de Synode kon hij nu geen recht meer op de pastorie doen gelden, hoewel er nog geen rechterlijke uitspraak over de kerkegoederen was gevallen. De kerkeraad van Ulrum stond nog steeds op het standpunt, dat de kerk en de kerkegoederen aan hem bleef behooren. Hoe dat echter zij, de predikant was afgezet. Eerlang zou er een ander predikant in Ulrum komen, die dan tenzij een tegengesteld von nis werd gewezen, maar niemand rekende daar op de pastorie zou gaan bewonen. Het was echter wel zeker, dat er in de eerste maanden geen predikant in Ulrum zou zijn. Wat lag nu meer voor de hand, dan dat het kerk bestuur de vrouw van dominé De Cock er liet wonen in elk geval zoolang haar man in de ge vangenis vertoefde Door de meesten in Ulrum, had Bazuin ver nomen, werd daarop gerekend. Maar er waren anderen geweest, die daarop niet zoo vast bouw den. Zij meenden, dat de vijandschap er te groot voor was. Tot deze laatsten behoorden de predikant en zijn vrouw en ook ouderling Barkema. Vandaar, dat juffrouw De Cock tijdens haar bezoeken aan de gevangenis er met haar man over gepraat had en ook briefwisseling er over gevoerd had. „We moeten er maar op rekenen", had de predikant opgemerkt, „dat op een gegeven dag het bericht van het kerkbestuur komt, dat je de pastorie verlaten moet. Het kerkbestuur zal er zich niet aan storen, dat ik er niet ben." Om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn, was het echtpaar overeengekomen, in Ulrum een huis te koopen, waarbij Barkema zijn bemidde ling zou verleenen. Het was een heele onderne ming, want de laatste spaarpenningen zouden er mede gemoeid zijn, maar van huren kon heele- maal geen sprake wezen. Geen enkele huiseige naar vrijwel allen behoorden tot de tegen standers zou een huis aan den afgezetten predikant willen verhuren 't Had veel voeten in de aarde gehad. Maar eindelijk dan toch was Barkema geslaagd. Hij had het tactisch aangelegd. Niet hij, dat was te doorzichtig, maar een kennis uit Groningen had de kleine woning gekocht. De verkoop moest alleen nog notarieel worden vastgelegd. Maar nu had Bazuin juist dien morgen ver nomen, dat er een kink in de kabel was gekomen. Schoonoort had Barkema gesproken. Op het laatste nippertje had de eigenaar medegedeeld, het huis niet te zullen verkoopen. De reden ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, Juni 1934. De redacteur van onze Kerkbode zond mij een Ingezonden Stuk door, met verzoek dit te be antwoorden, omdat het stuk betrekking heeft op mijn laatsten Zeeuwsch-Vlaamschen brief. Gaar ne wil 'k dan het woord geven aan den inzender, den Heer D. J. Oggel Jzn. van Axel (dus de plaats, waar Vijgeboom geoefend heeft). Hij begint aldus „Door middel van dit Ingezonden Stuk wil ik gaarne iets zeggen over wat Ds. Kok schrijft onder „Zeeuwsch-Vlaamsche Brie ven" in Uw nummer van 8 Juni j.l. De stem uit Zeeuwsch-Vlaanderen geeft n.l. over de kwestie Vijgeboom een onzeker geluid, en wel omdat het jaartal van Vijge- boom's Afscheiding van de N. H. Kerk hier in verschoven wordt van 1822 naar 1832. Waar Ds. Kok opmerkt dat gelezen te hebben in één van Vijgeboom's eigen wer ken, kan ik met zekerheid mededeelen, dat dit laatste jaartal absoluut onjuist is, en wanneer het er werkelijk staat, wellicht aan een drukfout te wijten is. Met zekerheid zeg iken wel omdat ik hier een geschreven boekje heb, opgesteld door dhr. P. Marijs, in 1843, welke Marijs destijds een der medestanders was van J. W. Vijgeboom." Eerst schrok ik werkelijk een beetje van dit schrijven. Zou ik me zóó vergist hebben Inderdaad staat heel aan het slot van mijn brief in een N. B. het jaartal 1832. Dat dit echter een drukfout is (of een schrijffout ik heb m'n handschrift niet meer in bezit, dus weet 'k niet of 't wellicht een verschrijving van mijn kant is), blijkt toch wel duidelijk uit heel den verderen inhoud van den brief, waar geregeld het jaar 1822 wordt genoemd. Wanneer de Heer Oggel met aandacht den geheelen brief gelezen heeft, zal hij herhaalde malen het getal 1822 zijn tegengekomen. Waar om zich daaraan niet gehouden en in dit licht dat laatste foutieve getal gezien Zeer zeker stemmen de Heer P. Marijs en ik in den datum overeen. In de meeste boeken wordt als datum van de Axelsche vóór-afscheiding 1823 genoemd. Ik beweerde juist dat deze vroeger moest ge steld worden n.l. Juli 1822. Mijn vorige brief luidt toch in het begin aldus: Hij (Vijgeboom) diende Juli 1822 met een aan tal leden der kerk van Axel een acte van op zegging van lidmaatschap in. En dan staat nog wel vet gedruktIn 1822 was er dus in Axel reeds een afgescheiden kerk. Later deel 'k ook mede, dat voor 't eerst in de notulen van 20 Juni 1822 van den Axelschen kerkeraad van Vijgeboom melding wordt gemaakt. Genoeg dus hierover de Heer Oggel en ik zijn 't over het jaar 1822 eens. Het ingezonden stuk handelt verder over het boekje van den Heer P. Marijs. 't Doet me genoegen dat de Heer Oggel op dit (mij onbekende) boekje in z'n stuk terug komt en er eenige interessante bizonderheden uit aanhaalt. Hier volgt dan nu het vervolg van zijn inge zonden stuk, waaraan ik verder niets heb toe te voegen „Deze Marijs heeft dit (boekje, K.) ge schreven, bedoelende een Gedenkzuil op te richten „vermeldende des Heeren onver anderlijke verbondstrouw, tot verheerlijking van 's Heeren grooten Naam", na al de wederwaardigheden welke hij op kerkelijk terrein had meegemaakt. Deze zegt hierin dat, nadat op 12 Nov. 1818 de geheele kerkeraad op één persoon na afgezet was Vijgeboom op 16, 17 en 18 Juni 1822 oefeningen kwam houden, welke op aandringen van Ds. Wesselink gerechtelijk vervolgd werden hoewel hij (Marijs) met Vijgeboom 's Zondags toch bij dezen rechtzinnigen predikant gekerkt had. Door het Classikaal Bestuur werd de zaak nog meer in de war gestuurd, zoodat op den duur de medeplichtigen aan die oefeningen hun lidmaatschap opzegden. Den eersten tijd maakte Vijgeboom veel opgang, doch door verschillende oneenig- heden (die M. opnoemt) duurde dit slechts enkele jaren. Een gedeelte w.o. Marijs keerde na de komst van Ds. Bosboom in 1824 terug naar waarom wilde hij niet opgeven. Barkema was er van overtuigd, dat de tegenstanders lont had den geroken en den eigenaar hadden bewogen, den koop ongedaan te maken. „Mijn vrouw klaagt veel over den overlast, dien de soldaten haar veroorzaken. Maar over eenige weken kunnen zij het toch niet meer zoo bont maken. Je hebt zeker vernomen, dat er een huis in Ulrum is gekocht Zonder inkwartiering zal mijn vrouw dan wel niet zijn, maar twaalf soldaten kan zij niet bergen. Het is slechts eene kleine woning." Bazuin stond op heete kolen. Het bleek hem nu duidelijk, dat dominé De Cock nog niet op de hoogte was. Zou hij het hem meedeelen In den loop van den dag werd hij het toch gewaar, daar zijn vrouw het hem wel schrijven zou. „Ik vrees, dat die verkoop niet doorgaat, do miné", zeide hij voorzichtig. „Die is er al door, broeder. Ik ken het huis wel. Niet groot, maar wij kunnen het er mede doen. We moeten voor het vervolg toch uit de hand onzes Gods met den dag leven, want vaste inkomsten heb ik niet meer. We moeten ons dus zoo sober mogelijk huisvesten en zeer zuinig leven." „Ik moet dominé dan een minder prettige mededeeling doen", merkte Bazuin op, om dan met enkele woorden te vertellen, wat Schoonoort hem had gezegd. (Wordt vervolgd) Later werd hij door zijn meerderen er toe gedwongen.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1934 | | pagina 2