FEUILLETON
KENTERING.
Kerk. Van der Meulen schreef later zelf van
zijn vader, dat hij ,,een zeer verstandig man was,
door God bedeeld met rijke gaven van verstand
en hart, man van practischen zin, die de waar
heid kende, beminde, verdedigde en voorstond".
Van zijn moeder wist hij weinig, daar hij ze op
zeer jeugdigen leeftijd al verloor. Ze stierf 18
April 1805. Veel had hij echter in zijn moeder
verloren, vooral wijl zijn vader door zijn dage-
lijksch werk 's daags veel van huis was. Vaak
onverzorgd, dwalend op straat, in de koude da
gen warmte zoekend in de zon voor de winkel
ramen, kon men het knaapje zien, totdat de leer
jaren kwamen en hij eenige huisvesting vond in
de school.
Daar werd hij een getrouw en bemind leer
ling, die goede vorderingen maakte. Bij gelegen
heid van een bezoek door enkele personen op
de school trok hij de aandacht en drongen deze
er bij zijn vader op aan hem voor de studie te
bestemmen. Maar deze had bezwaar en meende
hem in zijn werk niet te kunnen missen.
Reeds vroeg moest hij mee helpen om het da-
gelijksch brood te verdienen. Maar, leergierig als
hij was, zocht hij toch verrijking van kennis.
Hij offerde zijn weinige spaarpenningen op om
les te kunnen nemen en roofde enkele uren van
zijn nachtrust, om wiskunde te studeeren. Langs
dien weg deed hij heel wat kennis op van Al
gebra en Geometrie zoodat hij landmeter kon
zijn. Later gelukte het hem aannemer van pu
blieke werken te worden, waarin hij een goed
bestaan vond.
Hoewel nog ietwat godsdienstig opgevoed,
gevoelde hij voor de geestelijke dingen niet veel;
't bewaarde hem alleen voor het gaan op booze
wegen. Voorts was hij het geheel eens met de
liberalistische beginselen dier tijden. Hij deed
zijn best, leefde braaf en wat zou hij meer
Toch dreigde er gevaar. De omgang met lieden
van sterk rationalistischen geest bracht hem tot
twijfel aangaande de waarheid des Bijbels. Hij
bleef echter overtuigd, dat godsdienst voor den
mensch onmisbaar is.
Op 26-jarigen leeftijd verloor hij zijn vader.
Dat sterven maakte diepen indruk op hem. Al
lereerst door de pijn van 't gemis, maar nu hij
toch den dood van zoo nabij gezien had, ont
rustte het hem ook en bracht het hem tot bid
den. 't Was evenwel niet van duur. Allengs dreef
dat weer weg.
Het volgende jaar trad hij in het huwelijk met
Elizabeth Geertrui van de Rowaard. Deze was
aan den dienst des Heeren geheel en al vreemd.
Hij wilde echter godsdienstig leven en ging ter
kerk, waar hij gaarne de meest talentvolle spre
kers hoorde. Alleen van de rechtzinnige, die zeer
weinige waren, keerde hij zich af. In Schriftken
nis won hij het van zijne vrouw, maar als kracht
Gods tot de zaligheid kende hij het Woord Gods
niet. Dat werd het voor haar nog het eerst. Het
weinige licht, dat uit dat Woord haar toestraalde
was genoeg om haar aan de zonde te ontdekken.
Zij was een liefdevolle vrouw, die liefdeglans
om zich heen spreidde. En dan zei Van der Meu
len wel eens, zonder de kracht van dat woord
te verstaan „Den Heere uwen God zult gij bo
ven alles lief hebben". En door de genade Gods
kreeg dat woord kracht op haar hart. In heilige
onrust leerde ze naar God vragen. In 't verbor
gen weende en bad zij in droefheid naar God.
't Leek hem noodelooze neerslachtigheid want ze
was goed raadgever en wegwijzer kon hij niet
zijn. Daarom zocht ze leering en leiding bij som
migen in hare familie, die den Heere vreesden.
Hij was haar door zijn wereldgezindheid meer
tot hinder dan tot steun. Maar de Heere werkte
door. Hij kwam leiden 't zacht gemoed, In het
effen recht des Heeren. Zij, die Hem needrig
viel te voet, mocht van Hem zijn wegen leeren".
Maar ook voor Van der Meulen zelf kwam
de tijd, dat Gods trekkende liefde openbaar
werd. 't Was de geesel van de cholera, die de
Heere gebruikte. Ze woonden in Rotterdam toen
deze ziekte zoovelen in de armen des doods
wierp. Twee lieve kinderen, een zoontje van
vier en een van twee jaar stierven er aan, op
één dag. Dat bracht eerst zijn ziel in opstand
tegen God hij woedde tegen Hem in boosheid.
Maar de Heere maakt dat booze hart tot een
biddend hart. Hij gevoelde, dat de Machtige
Jacobs hem aangreep. En nog vóór de kinderen
begraven waren lagen ze samen op de knieën
en rees de bede uit zijn ziel„O God wees
mij zondaar genadig
Van nu aan mochten ze samen toegaan tot
den troon der genade en de Heere deed helder
en krachtig het licht opgaan in de duisternis.
Ze vonden Jezus als den Borg van hunne schuld,
als den oversten Leidsman ter zaligheid. En nu
eerst kwam het ware geluk zoowel in hun per
soonlijk als huiselijk leven. Straks zou blijken
vaarom de Heere dezen als een vuurbrand uit
het vuur gerukt had en waartoe Hij ze samen
bestemd had.
F. STAAL Pz.
In 't vorige, stukje slopen enkele zetfouten in.
Er staat, dat Ds. J. van Rhee van Biggekerke
naar Veere vertrok, moet zijn „naar Veen".
Er staat, dat hij later bekend geworden is als
een redeloos mensch, moet zijn zedeloos.
Suprenaturalistisch, moet zijn supranaturalis
tisch.
Van Ds. Budding staat, dat hij het spoor voor
de kerken der Afscheiding gebeden heeft, moet
zijn gebaand.
MINACHTING VAN HET OUDE
TESTAMENT.
In Flessen heeft men dezer dagen het leerplan
op de scholen voor godsdienstonderwijs gewij
zigd. In overeenstemming met de kerkelijke
autoriteiten werd besloten, dat op de gymnasia
voortaan in alle drie eerste klassen in plaats
van het Oude Testament slechts het Nieuwe
Testament mag worden behandeld.
Verwonderen doet ons dat niet.
Het is de consequentie van het terugdringen
van het Semitisme en het zoeken om er voor
in de plaats te stellen het Arische levensbeginsel.
Op religieus gebied is dat allang aan den gang.
Het Nationaal Socialisme is er werkelijk de uit
vinder niet van het bevordert alleen den snellen
voortgang van dit satanisch verzet tegen God
en Zijn Woord.
Dat noch het Oude- noch het Nieuwe Testa
ment de bijzondere Godsopenbaring zijn dat
al wat de Heilige Schrift ons biedt niets anders
is dan copie van Babel, staat voor de geleerden
uit de critische school al tientallen van jaren
vast.
Japhet woont sedert de befaamde Babel en
Bijbelstrijd voor de meesten niet in Sems tent,
gelijk de Schrift zegt. Het omgekeerde is juist
Sem is in de tent van Japhes binnengedrongen.
Nog voor er één Nationaal Socialist bestond
was men in wetenschappelijke kringen ijverig er
mee bezig de Ariërs op den troon te heffen, en
de Semieten uit te drijven.
Fr. Delitzsch heeft in zijn „Babel und Bibel"
1902 de merkwaardige profetie uitgesproken
„De wereld neemt van dezen stillen gees
tesarbeid (bedoeld is het critisch onderzoek
van het O. Test. v. D.) nog steeds aan
vankelijk weinig notitie maar zooveel is
zeker, dat wanneer straks het voornaamste
dezer nieuw gewonnen inzichten de enge
wanden van het studeervertrek verlaten zal
hebben en in het volle leven, in kerken en
scholen binnengetreden zal zijn, dit het leven
van menschen en volken dieper bewegen
en een grooter stap vooruit brengen zal,
dan waartoe alle moderne ontdekkingen der
Natuurwetenschappen samen in staat zijn."
Nu zijn we langzamerhand zoover.
De meerderwaardigheid van den Ariër is ook
politiek geproclameerd. De oude kasten over-
heersching uit Voor-Indië wordt gerepeteerd in
de rassenoverheersching.
Het Oude Testament waaruit trouwens al ja
ren zelfs in de meeste kerken niet meer of niet
noemenswaard gepreekt werd, wordt op de Hes-
sische scholen gebannen.
De groote stap vooruit
Als men nu maar niet meent, dat het daarbij
blijft.
De storm die tegen het O. T. waait, laat waar
lijk het Nieuwe niet ongerept.
De Anti-semitische haat laat ook den persoon
van Jezus niet ongemoeid. Al wat Semietisch
aan Hem is, moet uitgezeefd worden alleen het
z.g. Arische in Hem vindt in zulke verblinde
oogen genade.
En het Nieuwe Testament in zijn geheel
de aanhalingen uit en de constateering van ver
vullingen van Oud-Testamentische woorden zijn
te menigvuldig dan dat een eerlijk verwerper
van het Oude nog goed en wel raad zou weten
met het Nieuwe.
We noemden deze aanranding satanisch. Het
gaat er immers slechts om den Christus waarvan
al die O. T. schriften getuigen van zijn beteeke-
nis als drager en vervuiler van al Gods beloften
te berooven. Een Christus-alleen-van-het-Nieuwe
Testament bestaat evenmin als een boom-kroon
zonder stam en wortel.
Zaandam.
P. VAN DIJK.
ven in het relativisme hangen, dat practisch on
verschilligheid is, óf ze worden aanhangers óf
van den één óf van den ander, en dan krijgt men
de groepsleiders, die we juist niet moeten hebben,
wanneer we blijven vasthouden aan de eenheid
in de Gereformeerde levensovertuiging.
Met het oog op dat gevaar, schreven we dat
saamspreking ons noodig leek, opdat er een een
heidsfront zou zijn. En het verheugde ons te
lezen, dat Prof. Schilder ook het binnenkamers
houden van geschillen, zoo dit kan, verdedigt.
Met het oog daarop ook schreven we dat ons
Geref. volk dan nog wel wat wachten wil. Het
gunt zijn leiders den tijd die noodig is om tot
een weloverwogen overtuiging te komen. Want
etiketjes afweeken moge een nuttig en noodig
werk zijn, het moet geen handwerk worden om
dat het zoo veelvuldig zou moeten geschieden.
Het is beter nog maar wat te wachten vóór we
een nieuw etiketje gaan aanbrengen, dan het wat
al te haastig aan te brengen en straks weer ge
noodzaakt te worden het er toch weer af te
werken. Dat zou zeker voor het komend geslacht
een zeer gevaarlijk ding worden.
Daarom veroorloofden we ons de vrijheid te
schrijven laat men niet aanstonds gaan publi-
ceeren. De uitdrukking „aanstonds" willen we
verzachten en er voor in de plaats stellen niet
te spoedig. Maar zoo willen we die dan toch
laten staan.
En wanneer Prof. Schilder ons vraagt namen
te noemen van schrijvers die te vlug zijn met
hun publicaties, dan dunkt het ons niet noodig
die namen te noemen. Wie De Reformatie leest
heeft daarin de laatste maanden kunnen vinden
wat ons aanleiding gaf tot onze opmerking.
Als men kennis nam van de daar voorkomende
debatten, waarin, met redenen omkleed, het be
zwaar werd ingebracht, dat de bestredene niet
genoeg studie van z'n onderwerp had gemaakt
en het niet genoegzaam van alle kanten had be
zien, dan is het toch niet te verwonderen, dat
de wensch wordt geuit, dat men dan nog meer
tijd voor studie had genomen en daarnaast, dat
de geleerden onderling meer overleg hadden ge
pleegd, dat het debat, nu in de pers gevoerd,
in de binnenkamer was gevoerd, en dat daarna
een publicatie was gevolgd, waarvan de men
schen, die ons volk ziet als de vertegenwoordi
gers der Gereformeerde wetenschap, konden
zeggen ziet, dit is nu naar ons gemeenschap
pelijk oordeel wat we van deze zaak denken
moeten.
Dan is er eenheid tusschen de Geref. leiders,
en dan is er ook eenheid tusschen die leiders en
het volk, en van die eenheid kan kracht uitgaan.
HEIJ.
UIT DE DAGEN DER AFSCHEIDING.
3. Door den Heere geroepen.
Ds. Budding was een academisch gevormd
man, met meer dan gewone gaven. In 1829 had
hij het toen bestaande examen „kleine methesis"
cum laude afgelegd en in 1830 het propaedeu-
tisch examen „met den eersten graad". Zijn leer
meesters moedigden hem aan den doctoralen
graad te halen en ofschoon hij zelf -er ook wel
een oogenblik aan gedacht heeft, kwam het er
niet toe. Reeds toen speelden zijn onvastheid en
veranderlijke natuur hem al parten. Doch hoe
ook, hij was een man van rijke kennis, schoone
gaven, wondere welsprekendheid, en veel men-
schenkennis. En door dit alles had hij een groo-
ten invloed op het volk. In elk opzicht scheen
hij de man te zullen zijn om de kerken uit te
leiden en te bouwen. En toch koos de Heere
Zich een ander.
Slechts kleine groepen waren door den arbeid
van Budding saamgebracht en tot eene gemeente
gevormd. Maar nauwlijks was er een aanvang
van hernieuwd kerkelijk leven of ze waren als
schapen, die geen herder hebben. Budding trok
zich van haar terug en liet ze alleen staan.
Scheen zoo het werk, zoo ernstig, zoo ijverig,
biddend en onder veel bestrijding begonnen, niet
te niet te gaan Wie zou zich over die zwakke
kudde ontfermen
Dat zou de groote Opperherder zelf, die reeds
lang te voren zich den man had toegerust, die
met een Nehemia's ijver, den bouw van Jeruza-
lems muren zou voortzetten. In een dorp op een
der Zuid-Hollandsche eilanden had de Heere het
instrument voor dat werk verkoren en toebereid.
Het was Cornelius van der Meulen.
Cornelius van der Meulen werd op 15 Decem
ber 1800 te Middelharnis geboren te midden van
een talrijk gezin. Zijn vader behoorde tot den
kleinen burgerstand en was lid der Ned. Herv.
61)
„Dan zullen wij wachten tot u bij leven en
welzijn vrij is. Er zijn al zeven weken om."
„Ja, over de helft. Ik verlang naar het einde,
om mijn werk te kunnen hervatten en ook om
bij mijn zwaarbeproefde vrouw te zijn. Maar nog
eens deze rust doet mij goed. Al is het onrecht,
ik ben toch blijde, dat de Rechtbank mij tot
deze straf heeft veroordeeld. Zoo, in Uithuizer-
meeden al 55 In vele plaatsen gaat het zoo,
broeder." Hij sloeg een blik op zijn correspon
dentie. „Ik heb hier brieven uit Assen, Hooge-
veen, Dwingeloo en verschillende andere plaat
sen. Allen berichten mij, dat velen zich hebben
afgescheiden. De Heere werkt en dan kan nie
mand keeren. Je bent zeker in lang niet in Ulrum
geweest
„Neen, dominé. Wat zullen wij er doen
,,'t Is zoo. De gemeente is wel in den smelt
kroes geworpen en wordt zwaar beproefd."
„Schoonoort verneemt zoo nu en dan wel eens
iets van Barkema, maar die kan ook niet veel
vertellen."
„Er valt niets te zeggen. Niettegenstaande
men mij in de gevangenis gestopt heeft en de
gemeente niet kan vergaderen, duren de inkwar
tieringen voort. Er is nu toch geenerlei reden
meer voor."
Zóó was het. Bazuin wist er alles van. Nog
geen enkel militair had Ulrum verlaten. Zelfs
in de pastorie was de inkwartiering gebleven.
De luitenant, die er thuis lag, weigerde nota
bene de inkwartiering te betalen.*) Hij meende
zeker, dat de predikantsvrouw wel onbehoorlijk
behandeld worden mocht.
Dien morgen had Schoonoort hem weer een
nieuwe plagerij verteld, maar Bazuin wist niet,
of de predikant er al van op de hoogte was.
Vermoedelijk niet, daar hij er nog met geen en
kel woord over gesproken had.
Flet jaar 1835 was namelijk aangebroken. En
de door de Synode gestelde tijd voor dominé
De Cock om terug te keeren, was verstreken.
Hij was niet teruggekeerd, dus had de Synode,
dat was algemeen bekend, hem als predikant
afgezet.
Volgens de Synode kon hij nu geen recht meer
op de pastorie doen gelden, hoewel er nog geen
rechterlijke uitspraak over de kerkegoederen was
gevallen. De kerkeraad van Ulrum stond nog
steeds op het standpunt, dat de kerk en de
kerkegoederen aan hem bleef behooren.
Hoe dat echter zij, de predikant was afgezet.
Eerlang zou er een ander predikant in Ulrum
komen, die dan tenzij een tegengesteld von
nis werd gewezen, maar niemand rekende daar
op de pastorie zou gaan bewonen.
Het was echter wel zeker, dat er in de eerste
maanden geen predikant in Ulrum zou zijn. Wat
lag nu meer voor de hand, dan dat het kerk
bestuur de vrouw van dominé De Cock er liet
wonen in elk geval zoolang haar man in de ge
vangenis vertoefde
Door de meesten in Ulrum, had Bazuin ver
nomen, werd daarop gerekend. Maar er waren
anderen geweest, die daarop niet zoo vast bouw
den. Zij meenden, dat de vijandschap er te groot
voor was.
Tot deze laatsten behoorden de predikant en
zijn vrouw en ook ouderling Barkema.
Vandaar, dat juffrouw De Cock tijdens haar
bezoeken aan de gevangenis er met haar man
over gepraat had en ook briefwisseling er over
gevoerd had.
„We moeten er maar op rekenen", had de
predikant opgemerkt, „dat op een gegeven dag
het bericht van het kerkbestuur komt, dat je de
pastorie verlaten moet. Het kerkbestuur zal er
zich niet aan storen, dat ik er niet ben."
Om op alle gebeurtenissen voorbereid te zijn,
was het echtpaar overeengekomen, in Ulrum een
huis te koopen, waarbij Barkema zijn bemidde
ling zou verleenen. Het was een heele onderne
ming, want de laatste spaarpenningen zouden er
mede gemoeid zijn, maar van huren kon heele-
maal geen sprake wezen. Geen enkele huiseige
naar vrijwel allen behoorden tot de tegen
standers zou een huis aan den afgezetten
predikant willen verhuren
't Had veel voeten in de aarde gehad. Maar
eindelijk dan toch was Barkema geslaagd. Hij
had het tactisch aangelegd. Niet hij, dat was te
doorzichtig, maar een kennis uit Groningen had
de kleine woning gekocht. De verkoop moest
alleen nog notarieel worden vastgelegd.
Maar nu had Bazuin juist dien morgen ver
nomen, dat er een kink in de kabel was gekomen.
Schoonoort had Barkema gesproken. Op het
laatste nippertje had de eigenaar medegedeeld,
het huis niet te zullen verkoopen. De reden
ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN.
Zaamslag, Juni 1934.
De redacteur van onze Kerkbode zond mij een
Ingezonden Stuk door, met verzoek dit te be
antwoorden, omdat het stuk betrekking heeft op
mijn laatsten Zeeuwsch-Vlaamschen brief. Gaar
ne wil 'k dan het woord geven aan den inzender,
den Heer D. J. Oggel Jzn. van Axel (dus de
plaats, waar Vijgeboom geoefend heeft).
Hij begint aldus
„Door middel van dit Ingezonden Stuk
wil ik gaarne iets zeggen over wat Ds. Kok
schrijft onder „Zeeuwsch-Vlaamsche Brie
ven" in Uw nummer van 8 Juni j.l.
De stem uit Zeeuwsch-Vlaanderen geeft
n.l. over de kwestie Vijgeboom een onzeker
geluid, en wel omdat het jaartal van Vijge-
boom's Afscheiding van de N. H. Kerk hier
in verschoven wordt van 1822 naar 1832.
Waar Ds. Kok opmerkt dat gelezen te
hebben in één van Vijgeboom's eigen wer
ken, kan ik met zekerheid mededeelen, dat
dit laatste jaartal absoluut onjuist is, en
wanneer het er werkelijk staat, wellicht aan
een drukfout te wijten is.
Met zekerheid zeg iken wel omdat
ik hier een geschreven boekje heb, opgesteld
door dhr. P. Marijs, in 1843, welke Marijs
destijds een der medestanders was van J. W.
Vijgeboom."
Eerst schrok ik werkelijk een beetje van dit
schrijven. Zou ik me zóó vergist hebben
Inderdaad staat heel aan het slot van mijn
brief in een N. B. het jaartal 1832. Dat dit echter
een drukfout is (of een schrijffout ik heb m'n
handschrift niet meer in bezit, dus weet 'k niet
of 't wellicht een verschrijving van mijn kant is),
blijkt toch wel duidelijk uit heel den verderen
inhoud van den brief, waar geregeld het jaar 1822
wordt genoemd.
Wanneer de Heer Oggel met aandacht den
geheelen brief gelezen heeft, zal hij herhaalde
malen het getal 1822 zijn tegengekomen. Waar
om zich daaraan niet gehouden en in dit licht
dat laatste foutieve getal gezien
Zeer zeker stemmen de Heer P. Marijs en ik
in den datum overeen.
In de meeste boeken wordt als datum van de
Axelsche vóór-afscheiding 1823 genoemd.
Ik beweerde juist dat deze vroeger moest ge
steld worden n.l. Juli 1822.
Mijn vorige brief luidt toch in het begin aldus:
Hij (Vijgeboom) diende Juli 1822 met een aan
tal leden der kerk van Axel een acte van op
zegging van lidmaatschap in. En dan staat nog
wel vet gedruktIn 1822 was er dus in Axel
reeds een afgescheiden kerk. Later deel 'k ook
mede, dat voor 't eerst in de notulen van 20
Juni 1822 van den Axelschen kerkeraad van
Vijgeboom melding wordt gemaakt.
Genoeg dus hierover de Heer Oggel en ik
zijn 't over het jaar 1822 eens.
Het ingezonden stuk handelt verder over het
boekje van den Heer P. Marijs.
't Doet me genoegen dat de Heer Oggel op
dit (mij onbekende) boekje in z'n stuk terug
komt en er eenige interessante bizonderheden
uit aanhaalt.
Hier volgt dan nu het vervolg van zijn inge
zonden stuk, waaraan ik verder niets heb toe
te voegen
„Deze Marijs heeft dit (boekje, K.) ge
schreven, bedoelende een Gedenkzuil op te
richten „vermeldende des Heeren onver
anderlijke verbondstrouw, tot verheerlijking
van 's Heeren grooten Naam", na al de
wederwaardigheden welke hij op kerkelijk
terrein had meegemaakt.
Deze zegt hierin dat, nadat op 12 Nov.
1818 de geheele kerkeraad op één persoon
na afgezet was Vijgeboom op 16, 17 en
18 Juni 1822 oefeningen kwam houden,
welke op aandringen van Ds. Wesselink
gerechtelijk vervolgd werden hoewel hij
(Marijs) met Vijgeboom 's Zondags toch
bij dezen rechtzinnigen predikant gekerkt
had.
Door het Classikaal Bestuur werd de zaak
nog meer in de war gestuurd, zoodat op den
duur de medeplichtigen aan die oefeningen
hun lidmaatschap opzegden.
Den eersten tijd maakte Vijgeboom veel
opgang, doch door verschillende oneenig-
heden (die M. opnoemt) duurde dit slechts
enkele jaren.
Een gedeelte w.o. Marijs keerde na de
komst van Ds. Bosboom in 1824 terug naar
waarom wilde hij niet opgeven. Barkema was
er van overtuigd, dat de tegenstanders lont had
den geroken en den eigenaar hadden bewogen,
den koop ongedaan te maken.
„Mijn vrouw klaagt veel over den overlast,
dien de soldaten haar veroorzaken. Maar over
eenige weken kunnen zij het toch niet meer zoo
bont maken. Je hebt zeker vernomen, dat er een
huis in Ulrum is gekocht Zonder inkwartiering
zal mijn vrouw dan wel niet zijn, maar twaalf
soldaten kan zij niet bergen. Het is slechts eene
kleine woning."
Bazuin stond op heete kolen. Het bleek hem
nu duidelijk, dat dominé De Cock nog niet op
de hoogte was. Zou hij het hem meedeelen In
den loop van den dag werd hij het toch gewaar,
daar zijn vrouw het hem wel schrijven zou.
„Ik vrees, dat die verkoop niet doorgaat, do
miné", zeide hij voorzichtig.
„Die is er al door, broeder. Ik ken het huis
wel. Niet groot, maar wij kunnen het er mede
doen. We moeten voor het vervolg toch uit de
hand onzes Gods met den dag leven, want vaste
inkomsten heb ik niet meer. We moeten ons
dus zoo sober mogelijk huisvesten en zeer zuinig
leven."
„Ik moet dominé dan een minder prettige
mededeeling doen", merkte Bazuin op, om dan
met enkele woorden te vertellen, wat Schoonoort
hem had gezegd.
(Wordt vervolgd)
Later werd hij door zijn meerderen er toe
gedwongen.