No. 52
Vrijdag 29 December 1933
47e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
ZENDING*
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C. HEIJ TE KOUDEKERKE en Do. D. SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE CODMTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK. F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
OUD JAAR.
Ik zal U niet laten gaan, tenzij dat
Gij mij zegent.
Genesis 32 26b.
Wanneer hij over de rivier de Jabbok Kanaan
zal binnentrekken, staat Jakob op de grens van
twee tijdperken, gaat een nieuwe periode in zijn
leven beginnen.
Vóór een 20 jaar was hij als een vluchteling
't land uitgetrokken. Slechts met een staf over
de Jordaan gegaan, keert hij nu als rijke Her-
dersvorst weer. 't Is hem best gegaan.
Hij wil nu maar zóó zonder meer 't land weer
intrekken. Maar dat gaat maar zóó niet. Im
mers, met God is de vorige levensperiode nog
niet afgesloten. Wat een leugens en bedrog al
die jaren Ja, vele bezittingen, maar wat een
zonde kleeft er aan het verkrijgen daarvan Dat
alles is nog niet voor den Heere beleden. Zijn
vorige periode is nog niet met God verzoend.
Hij mag maar niet zóó, zonder meer, de Jabbok
overtrekken. Als Jakob zelfs de gedachte daar
aan niet heeft, komt God hem tegen, wil de
genadige Heere hem leeren de schuldbelijdenis.
Ook voor ons is weer een nieuwe tijdkring
aangebroken.
En wij ook willen vaak zóó maar, zonder
meer, ingaan, 't eene jaar uit-, 't andere jaar
inleven.
Dan hebben we op den Oudejaarsavond nog
wel even gedachten van weemoedigen ernst,
maar denken dan meer aan de vergankelijkheid
dan aan de verantwoordelijkheid van 't leven.
Het jaar wordt nu afgesloten. Maaris de
vorige periode voor u met den Héére al afge
sloten Is alles wat ge gedaan hebt al voor God
gebracht Zijt gij in alles door Jezus Christus
al met uw God verzoend
Als 't voor Jakob nog niet verzoend is, komt
God hem als vijand tegen. Daar ligt opzoekende
genade in. Ook wanneer God de Zijnen als
vijand tegentreedt, is dat genade.
Jakob moet schuld bekennen, moet zeggen
„genade". Maar hij wil zich niet vernederen
door schuld te bekennen. Hij worstelt tegen
God in.
Jakob moet belijden, dat al zijn bezittingen nog
geen zegeningen Gods zijn, daar hij zelf het met
begeertelust bijeengeschraapt heeft. Hij heeft niet
gewacht op Gods geven, zelf heeft hij een „ze
gen" naar zich toegehaald.
Jakob, de bedrieger, de oude mensch moet
gebroken worden.
En God worstelt met hem een ganschen nacht,
een Oudejaarsnacht.
In Zijn opzoekende gunst komt de Heere ook
ons vaak als vijand tegen, als een Man, Die
met ons worstelt, tegen ons inworstelt. Hij wil,
dat we schuld bekennen. Erkennen zullen, dat
wij van een voorbijgaande periode niet zooveel
terecht gebracht hebben, dat het hebben van
alles besmet is met onze zonde. Hij wil, dat we
in zelfvernedering zeggen „genade".
Alleen gebrokenen kan God in een nieuwen
tijdkring zegenen.
Als Jakob zich niet laat verbrijzelen, wil God,
Die als vijand gekomen is, ook als vijand heen
gaan.
Dan moet Jakob het maar alleen met Ezau
en alle verdere moeite zien klaar te spelen. Dan
wordt het verschrikkelijk in de nieuwe levens
periode.
Dat ziet Jakob en dat verdraagt hij niet.
Dan komt er verandering bij hem.
Dan laat hij liever zichzelf los dan den Heere
los te laten.
Dan roept hij „genade".
Dan grijpt hij God aan ik laat U niet gaan,
tenzij dan dat Gij mij zegent
In dat gebed is hij de gebrokene, de ver
brijzelde.
En dan eerst kan God zegenen. En zegent
Hij. En zegt Jakobmijn ziel is gered.
Op de grens van twee tijdkringen moet ge
u gewonnen geven. Anders gaat God als uw
vijand heen. Dan wordt 1934 verschrikkelijk.
God in alles tegen u.
Houdt gij dat uit
Grijpt Hem dan vast in Jezus Christus. Zegt
dan o God vergeefErkent dande vloek van
mijn zonden ligt over alles van een vorige pe
riode. Maar houdt Hem vast aan Zijn Woord,
houdt Hem aan Zijn belofte vastik laat U
niet gaan, tenzij dan dat Gij mij zegent.
Dan zégent God u. In Jezus Christus. Dan
staat Hij niet meer als vijand tegenover u, maar
door den Heiland als een verzoend Vader naast u.
Dan kunt ge rustig 1934 binnengaan, want ge
weetmijn ziel is gered.
Gebroken, maar gered.
Hinkend, teeken van uw gebroken Jakobs-
gestalte, maar met een nieuwen naam als teeken
van uw gered-zijn.
En als God vóór u is, wie of wat zal tegen
u zijn
Vlissingen. H. A. WIERSINGA.
OUD- EN NIEUWJAAR.
De rechte Oudejaarsavondstemming is wel die
van dankbaarheid aan den Heere voor het goede,
dat Hij ons ook in dit jaar wilde schenken.
Maar hoe zal die rechte stemming nu in ons
hart gewekt worden
Die komt er nog niet door een grooten over
vloed van zegeningen. Het kan zijn, dat iemand
dag aan dag met Gods weldaden overladen werd
en toch aan het einde van zulk een jaar verre
blijft van de stemming, die hem doet zeggen
„Wat zal ik, met Gods gunsten o verlaan, Dien
trouwen Heer voor Zijn gena vergelden
En op een grooten overvloed van zegeningen
zullen wel niet velen op dezen Oudejaarsavond
kunnen terugzien.
Ongetwijfeld waren er ook nu vele en groote
weldaden, waarmede God ons wilde omringen.
Zien we terug op het jaar 1933, dan ontwaart
ons oog veel goeds.
De zegen Gods op veld cn akker ontbrak
nietwas zelfs groot en rijk. Voor natuurram
pen werden we bewaard. De vrede werd be
stendigd. God gaf ons een regeering, die het
gezag handhaafde en haar beschermende hand
over de onderdanen uitstrekte. We mochten een
stil en gerust leven hebben.
Naast dat goede bleef evenwel het kwaad
van dezen crisistijd bleven er vele nooden en
zorgen.
Er zijn veel werkloozen, die alleen door de
werkverschaffing nog wat werk kunnen vinden.
Er zijn ook werkloozen, die zelfs daar geen werk
vinden.
Er zijn er die nog wel werk hebben bij an
deren, maar niet zooveel als noodig zou zijn om
in een behoorlijk levensonderhoud te voorzien.
Er zijn anderen, die in hun eigen bedrijf kun
nen arbeiden, maar al eveneens in 't geval ver-
keeren, dat zij daaruit niet kunnen halen, wat
bij een goed rendeerend bedrijf noodig zou zijn.
Er zijn weer anderen, wier inkomen op andere
wijze inkromp.
Zoo is er bij zeer velen nood en zorg.
Hoe zal er dan aan het einde van dat jaar
dankbaarheid kunnen zijn als zelfs een groote
overvloed van zegeningen, zonder meer, nog niet
in staat is tot de rechte dankbaarheid te leiden.
Misschien meent rnen, dat die dankbaarheid
dan nog kan gewekt worden in den weg van
vergelijking met anderen, wier nood en zorg nog
grooter is.
Zulk een vergelijking zou nu zeker wel te
maken zijn. We lezen van hongersnooden, waar
door in andere landen duizenden wegsterven en
van een gansch zeer bittere armoede temidden
waarvan millioenen leven. En als we onszelf
dan gaan vergelijken met die ellendigen, dan
wordt het ons wel even helder, dat wij nog heel
veel goeds genieten mogen, dat de minstbedeelde
onder ons dan nog een zekere weelde geniet en
dat wij allen saam nog wel waarlijk reden van
dankbaarheid hebben.
Het zal zeker goed zijn, dat we in onze Oude
jaarsavond overdenking niet nalaten die verge
lijking te maken en daarbij bedenken, dat wij
niet waardiger of beter zijn dan die anderen over
wie Gods hand zoo buitengewoon zwaar is.
Toch is zulk een vergelijking zonder meer
nog niet voldoende tot het wekken van de
rechte dankbaarheid. Dat heldere oogenblik
duurt vaak ook maar een oogenblik. Die men-
schen, wier lot zoo heel droevig is, zijn zoover
weg we zien ze niet. Als we aan het vergelijken
toekomen, is het doorgaans met degenen die we
zoo dagelijks zien en dan zijn er zoovelen, van
wie men meent, dat die het veel beter hebben
en dan meent elke groep van menschen al gauw,
dat hij het meest van de ellendigheden van dezen
tijd te lijden heeft.
Dan zeggen de werkloozen„de menschen,
die nog vast werk hebben en een vast inkomen,
die behooren wel dankbaar te zijn."
Maar daarmee zijn die anderen het dan lang
niet altijd eens. Onder hen zijn er, die zeggen
„de werkloozen mogen wel dankbaar zijn, dat
ze nog aan werk geholpen worden, want dat
moeten wij nog in onze belasting betalen".
Een andere groep meent weer, dat, vergelij
kenderwijze, de landbouwers de meeste reden tot
dankbaarheid hebben. Voor hun bedrijf worden
ze op allerlei wijs door de regeering gesteund
om dat bedrijf in stand te houden. „En" zoo
spreken dan de menschen, wier inkomen minder
werd „door die maatregelen van de regeering
worden de prijzen van allerlei levensbehoeften
weer duurder en moeten we meer uitgeven ter
wijl we minder ontvangen."
Bij deze groep voegt zich een andere, die van
de landarbeiders en zegt„de regeering steunt
de landbouwers om het bedrijf in stand te hou
den, maar wij merken daar niet veel van, want
als wij komen vragen om werk, krijgen we ten
antwoord, dat er geen werk is".
Meent echter niet, dat de landbouwers, die
alzoo worden aangewezen als de meest begun
stigden, algemeen die vergelijking aanvaarden.
Zij voeren dan weer argumenten aan om duide
lijk te maken dat als het op een vergelijking
aankomt zij het zeker niet zijn, die de meeste
redenen van dankbaarheid hebben.
Het is niet noodig al die beweringen op hun
waarde of onwaarde te toetsen, om tot het in
zicht te komen, dat de weg van vergelijking zoo
zonder meer ook niet leidt tot het wekken van
de rechte dankbaarheid.
Die weg is een heel andere. Het is de weg
van het hooren naar wat God tot ons te zeggen
heeft, als Hij ons opwekt om Hem dank te of
feren. (Ps. 50:14.) Aan die opwekking gaat
vooraf de betuiging des Heeren„Hoor, mijn
volk, en Ik zal spreken Israël en Ik zal onder
u betuigen Ik God, ben uw God" (Ps. 50: 7).
In wat de Heere daar aanwijst ligt toch zeker
wel een grond voor dankbaarheid zelfs dan als
de tijdelijke zegeningen o zoo weinige zijn. In
dat woord betuigt de Heere, de Verbondsgod,
die de aarde roept van den opgang der zon tot
aan haren ondergang, die uit Sion, de volkomen
heid der schoonheid, blinkende verschijnt, dat
Hij de God is van Zijn volk, dat Hij zelf het
heil is van Zijn volk en dat Hij hun dus ver
zekert ze te verzorgen van alle nooddruft des
lichaams en der ziel.
Wat kunnen we nog meer begeeren, en wat
kunnen we nog meer ontvangen dan dit, dat
God onze God wil zijn Als we ons op den
Oudejaarsavond afvragen of wij wel reden van
dankbaarheid hebben, is er dan wel iets te noe
men, dat nog grooter reden tot dankbaarheid
zou kunnen geven
En aan dat heil heeft de Heere ons het heele
jaar door willen herinneren, niet het minst door
de bestendiging van den dienst van Zijn Woord.
Dien zegen heeft Hij geschonken, want wel nie
mand zal kunnen zeggen, dat het hem ontbroken
heeft aan de verzorging in zijn stoffelijke nood
druft.
Maar dan moet er ook zijn een gehoorzamen
aan den oproep om nu daarvoor den Heere
dank te offeren. De dankbaarheid openbaart
zich juist in de gehoorzaamheid. Zoo leert ons
de Catechismus. Het derde deel begint met de
ontvouwing van de wet als de regel voor het
leven der dankbaarheid. Dankbaar zijn is ge
hoorzaam zijn. De rechte dankbaarheid komt
niet als een gevolg van onze stemming, maar als
een gehoorzamen aan den Heere, wanneer Hij
zelf ons oproept Gode dank te offeren.
Dan gaan we den Heere bidden, dat Hij zelf
ons door Zijn H. Geest leere om Hem te ge
hoorzamen en dan eindigt het Oudejaar voor
ons met het Gode dank offeren.
En die zelfde God, die van Zijn Israël vroeg,
dat het Hem dank zou offeren, zegt ook tot
Zijn volk roep Mij aan in den dag der benauwd
heid. Ik zal er u uithelpen en gij zult Mij eeren
(Ps. 50: 15).
In het nieuwe jaar nemen we mee wat er
was op het einde van het oude. Dat nieuwe jaar
begint met nooden. En door die nooden begint
het met zorgen. Wat het oudejaar ons bracht
weten we, maar wat zal de toekomst ons
brengen
En nu leert de Heere ons in Zijn Woord ook,
hoe we Hem met het oog op die toekomst kun
nen eeren. Die eert Hem, die in den dag der
benauwdheid tot Hem roept, en dan hoopt op
Gods belofte Ik zal er u uithelpen.
Is het mogelijk om ook op den Nieuwjaarsdag,
die ons met zorg doet denken aan de toekomst,
den Heere te eeren. En God zegtongetwijfeld;
Gij eert Mij wanneer ge tot Mij roept.
Hoe vaak wordt dat eeren van God vergeten.
Hoe wordt er in deze dagen van benauwdheid
veel geroepen tot menschen en veel verwacht
van menschen, terwijl het roepen tot den Heere
wordt nagelaten en vergeten.
Moge het onder ons alzoo zijn, dat we in het
geloof door Gods Woord ons laten leiden, om
op den Oudejaarsavond Hem te danken voor
Zijn groote genade in Christus en op de Nieuw
jaarsmorgen tot Hem te roepen, opdat Hij uit-
helpe en zegene.
HEIJ.
EEN LAATSTE WOORD.
Met 1 Januari 1934 leg ik mijn werk als re
dacteur van de Zeeuwsche Kerkbode neer.
Het vertrek naar Assen bracht dit als van
zelfsprekend mee. De laatste officieele band met
Zeeland wordt daarmee doorgesneden. Daarom
zij het mij vergund, openlijk in dit laatste num
mer van het bijna vervlogen jaar, allen dank te
zeggen, met wie ik op dit terrein mocht samen
werken.
In de allereerste plaats was het mij aangenaam
samen te werken met collega Heij. Bracht veel
ander kerkelijk werk ons samen, de Kerkbode
deed ons wekelijks confereeren over allerlei, wat
met het redactioneele werk verband hield.
De samenwerking liet niets te wenschen over.
Elke redacteur behield zijn volkomen vrijheid.
Dit werd door mij op hoogen prijs gesteld. De
herinnering aan onzen gemeenschappelijken ar
beid zal blijven voortleven.
Op het Bestuur van de Persvereeniging kon
men rekenen hartelijk was de verhouding met
de redactie.
De uitgevers Littooij Olthoff waren steeds
bereid om hun medewerking te verleenen.
Het meeleven van broeders en zusters, op al
lerlei wijze getoond, sterkte mij.
Volkomen ben ik er van overtuigd, dat ook
deze arbeid onvolkomen was, maar als het mocht
dienen tot opbouw der gemeente, tot verdieping
der onderlinge liefde, was het onder Gods zegen,
waaraan toch alles is gelegen.
Met de beste wenschen voor de Zeeuwsche
Kerkbode neem ik afscheid.
Waar nog enkele boekenrecensies mij wach
ten, hoop ik deze binnen niet al te langen tijd
in te zenden, terwijl ook het plan bij mij leeft,
zoo nu en dan eens een brief uit het Noorden
te schrijven.
Eenig contact blijft er dus behouden, wat mij
tot blijdschap stemt.
Zij, die heengaan, moeten vele banden ver
breken, maar God is de getrouwe, Die bij ons
blijft en met ons trekt.
Hij zegene onze Zeeuwsche Kerken. Het jaar
1933 loopt ten einde zij 1934 voor redactie,
bestuur en uitgevers, voor lezers en lezeressen
een jaar van voorspoed, waarin de zegen Gods
rijkelijk worde ervaren.
Ook van uit de verte hoop ik met u te blijven
meeleven de jaren in Zeeland doorgebracht,
zullen onvergetelijk blijven.
Assen. SCHEELE.
SADRACH EN ZIJN GEMEENTEN.
I.
Reeds voor de eerste Zendeling uit Nederland
een voet op Java aan wal gezet had, was daar
het Christendom verkondigd door enkele Euro
peanen, die naast hun dagelijkschen arbeid nog
tijd en gelegenheid vonden het Evangelie te
prediken onder de Javanen.
Zoo'n prediker was de eenvoudige horloge
maker Emde te Soerabaja, die zelf in ernstige
vroomheid zocht te leven naar Gods Woord en
voor tal van Javanen een zegen was ten eeuwige
leven.
Zoo'n prediker was ook Coolen, een land
heer in de buurt van Soerabaja, die het Evan
gelie predikte achter den ploeg op echt-Javaan-
sche manier. Zijn prediking was nu juist niet
van de zuiverste graad, maar meer een mengel
moes van heidendom, Islam, Boeddhisme met
Christelijken inslag. Een vermenging van gods
diensten, waarvoor een Javaan steeds een ge
opend oor heeft.
Het middelpunt van Coolen's prediking was
de Ratoe hadil, de Rechtvaardige Koning, naar
wiens komst alle Javanen reikhalzend uitzien.
Hij zal komen op Java in een tijd van groote
ellende en onderdrukking, zijn volk verlossen
en dan een Rijk van Vrede stichten. Maar ook
zal hij zijn volk den weg der zaligheid leeren.