No. 42 Vrijdag 20 October 1933 47e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS-" ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEt Ds. A. C HEIJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGENG ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 EEN HEILZAME LES. Als gij loopt met de voetgangers, zoo maken zij u moede hoe zult ge u dan mengen met de paarden Zoo gij (alleenlijk) vertrouwt in een land van vrede, hoe zult gij het dan maken in de verheffing van den Jordaan Jeremia 12:5. In dit woord, dat de Heere tot zijn moede- loozen profeet Jeremia richt, leest ge een be straffing over de verstoring van zijn geestelijk evenwicht. Moedeloos zit hier deze dienstknecht Gods bij de pakken neer. Wat is de reden daarvan Op zijn doorreis door Juda's steden, die hij Gods oordeelen moest aankondigen, had hij ook zijn geboorteplaats Anatoth aangedaan. Evenals later de Heiland in Nazareth, vindt de profeet hier een vijandige ontvangst. Ook deze prediker was niet geëerd in zijn vaderland. Ja, het ging zoo ver, dat er tegen hem een complot gesmeed wordt. Laat ons den boom (d.i. Jere mia) met zijn vrucht (zijn woord) verderven, en laat ons hem uit het land der levenden uit roeien, dat zijn naam niet meer gedacht worde (11:19.) Toen de Heere hem den boozen toeleg be kend maakte, werd de profeet, zooals te begrij pen is, hevig ontroerd. Jeremia moet hun nu ook Gods oor. :.el aankondigen (11 22, 23). En nu is dit het moeilijke voor hem, dat hij van de komst van dit oordeel niets zag. Integendeel, inplaats van, dat vuur van den hemel hen ver teerde, ging het zijn landgenooten schijnbaar voor den wind. De raddraaiers van dit complot mochten zich in kennelijken voorspoed verheu gen. Dit kon Jeremia niet hebben. „Waarom" zoo vraagt hij „is der goddeloozen weg voorspoedig, waarom hebben zij rust, die trou- welooslijk handelen De profeet worstelt hier met hetzelfde probleem als Job en Asaf eens. De Heere zwijgt niet op de klacht van den zuchtenden profeet. Hij geeft hem echter hier een ernstige terechtwijzing en wel in een tweetal gelijkenissen, waarvan de strekking is wat ge nu, Jeremia, ondervonden hebt was nog maar gering, vergeleken bij hetgeen u te wachten staat, en als ge hierdoor nu al uit uw evenwicht ge slagen wordt, hoe zult ge dan tegen dat latere en zwaardere opgewassen zijn Als ge loopt met de voetgangers, zoo maken zij u moede hoe zult ge u dan mengen met de paarden Het is gemakkelijker tegen voetgangers te loopen dan tegen paarden. De burgers van Anatoth zijn voetgangers. Zij hebben het hun vroegeren dorpsgenoot lastig gemaakt. Nu meent ge wil de Heere hier tot Jeremia zeggen dat ge het al zwaar genoeg hebt, maar gij zijt er nog lang niet. Kunt ge dit niet uithou den, hoe zal het dan zijn als ge een wedloop moet aangaan met paarden Wat u nog wacht, staat tot dit leed als het draven van een paard tot het loopen van een mensch. Een tweede beeldspraak voegt de Heere hier bij. „Zoo gij (alleenlijk) vertrouwt in een land van vrede, hoe zult ge het dan maken in de verheffing van den Jordaan?" Anatoth is, ver gelijkenderwijze gesproken nog een land van vrede en nu is de profeet bij wat hij hier ondervindt, zijn rust en moed al kwijt wat zal het dan straks zijn, als zijn weg moet gaan door de oeverstreek van den Jordaan, de schuil plaats van het wild gediert Hij zal het moeten ondervinden, dat zijn naaste bloedverwanten hem naar het leven zullen staan (vs. 6). Klein geloovige, onmannelijke Jeremia, bezwijk toch niet zoo spoedig Heb Ik u niet geroepen en gezegd „Ziet, Ik zal u stellen tot een vaste stad en tot een ijzeren pilaar en tot een koperen muur Heb ik u niet beloofd te helpen Moogt gij dan zoo moe deloos neerzitten Al klinkt in ons vers des Heeren woord iro nisch, het is niet om Jeremia bespottelijk te ma ken, maar het is een scherpe terechtwijzing die de Opvoeder der zielen uit liefde geeft om het geloof van den profeet te sterken. Voor Jeremia is ze niet tevergeefs geweest. Later heeft hij als een held des geloofs alles gedragen, wat hem ontmoette. Moedeloosals Jeremia, klaagt menig kind Gods in dezen tijd over hetgeen hij of zij onder vinden moet. Aan klaagtonen, ook onder geloo- vigen, geen gebrek. Velen zien niets anders dan donkere wolken. Daarom gaat van dit Woord Gods aan Je remia nog steeds tot ons een rijke sprake uit. Zijn er rondom donkere wolken geen lichtende randen Wij hebben toch de belofte, dat de Heere ons niet begeven en niet verlaten zal Houden wij Gods beloften, juist in deze donkere tijden, wel stevig omklemd Wij weten toch, dat de dienst des Heeren moeite, teleurstelling, strijd, zelfverloochening kost Als wij daarop rekenen, dan valt het later niet tegen. Maar dit staat er tegenover Reken op Mij spreekt de Heere. Zoek alleen bij Mij hulp. Dan zult gij ook het kunnen volhouden. Het komt hier op uw volharden aan. Een ingezonken geloofsleven ziet alleen hooge bergen. Staan wij echter op het hooge standpunt' des geloofs, dan zien we over die bergen heen. Dan worden we niet moede als we tegen de voetgangers moeten loopen, maar ook niet als we ons met de paarden moeten mengen. Menigeen, op het ziekbed en in het gewone dagelijksche leven moet ondervinden, dat God het kruis steeds zwaarder maakt. Het is, of de Heere niet ophoudt hen te bezoeken. Maar de zulken ervaren het ook op Jezus met heel hun ziel ziende, dat Hij telkens meerdere kracht geeft om ook het zwaardere kruis te torsen. Hij geeft kracht naar kruis, ja, maar dieper waarheid is hetHij geeft een kruis naar de mate van de kracht, welke Hij verleent. Wij zuchten zoo spoedig erger kan het niet. En toch zijn er altijd weer, die nog zwaarder kruis te dragen hebben. En de ééne tegenspoed staalt voor een nog zwaarder kruis dat we dragen moeten. Hij, die in alles Gods hand ziet, in het kleine en het groote, in het droeve en het blijde, die vertrouwt niet slechts in een land van vrede, maar die gaat ook vol heldenmoed voorwaarts als zijn weg gaat door de verheffing van den Jordaan. Im mers Gods kracht wordt in zijn zwakheid vol bracht. Hij zal vol heldenmoed, Daar hem Zijn hand behoedt, Tienduizenden niet vreezen Domburg. J. E. VISSER. NOG EENSDE HALVE COLLECTIE. Van broeder A. Geschiere Sr. te Grijpskerke ontvingen we een vriendelijk schrijven naar aan leiding van wat we de vorige week opmerkten over „Een halve collecte". Hij meent, dat we een verkeerd advies gaven, omdat het zou kunnen leiden tot de verkeerde practijk van het collecteeren op één Zondag voor tweeërlei doel, gelijk dit vroeger in menige kerk gevonden werd. Voorts, oppert hij als be zwaar, dat menschen, die maar één keer per dag de samenkomst der gemeente kunnen bij wonen, dan niet in de gelegenheid zijn daarvoor hun gave te offeren. Daarom acht hij beter voor die halve collecte, in beide samenkomsten der gemeente een inzameling te houden en de helft van het alzoo ontvangen bedrag te besteden voor de hulpbehoevende kerken en aan de andere helft daarvan een andere bestemming te geven. Hij zou er dan veel voor voelen, die helft te gebruiken voor verschillende doeleinden. Omdat we het oordeelkundig kennis nemen van wat we schrijven zeer op prijs stellen geven we deze, van de onze afwijkende, beschouwing van br. Geschiere hier weer. Nu we, in verband daarmee, weer over den halve collecte iets gaan zeggen, willen we be ginnen met een mogelijk misverstand te voor komen. Als we schreven over een halve cent voor de hulpbehoevende kerken, zou dit kunnen worden misverstaan, als zou de Part. Synode alleen maar zulk een halve collecte van de ker ken voor dat doel vragen. Dit nu is het stond ook in ons vorig artikeltje niet zoo. De Part. Synode vraagt voor het Synode jaar, Juni 1933 tot Juni 1934, één heele collecte en een halve collecte voor dat doel. Wat nu onder die heele collecte verstaan moet worden is onder ons wel bekend. Om ech ter ook op dat punt misverstand te voorkomen en een verkeerde opvatting zoo die ergens mocht bestaan) te wraken, schreven we, dat een heele collecte, zulk één is, die in de beide samenkom sten der gemeente gehouden wordt. Behalve die heele collecte wordt dan echter in dit jaar ook nog een halve collecte voor hulpbehoevende kerken gevraagd. Wat we nu over die halve collecte opmerkten is wat officieel vaststaat. De Part. Synode ver staat onder een halve collecte ééne, die niet in de beide saamkomsten der gemeente, maar in ééne daarvan gehouden wordt. Het bezwaar van br. Geschiere, dat dan som mige leden der gemeente, die maar één samen komst kunnen bijwonen, niet in de gelegenheid zouden zijn hun gave te offeren is daarbij toch niet heel groot. Laten die leden dan aan hun huisgenooten, die wel gaan, vragen of die ook hun gave willen meenemen. Of anders kunnen ze hun gave, gewikkeld in een papiertje, waarop staat „voor de hulpbehoevende kerken" in de collectezak werpen en dan komt die wel terecht. Maar wanneer een kerkeraad zou besluiten, in beide saamkomsten een collecte te houden en de helft daarvan af te dragen aan den depu- taat voor de hulpbehoevende kerken, terwijl hij de andere helft voor een ander doel bestemde, zou tegen zulk een handelwijze zeker ook geen overwegend bezwaar bestaan. Onder ons moet voor alles vaststaan, dat de kerken de collecte houden, die door de Synode worden uitgeschreven en dit doen zooals goede trouw dit eischt. HEIJ. DE OUDERLING EN DE PREEK. De ambtsdragers van de kerken in Zeeland zullen zich herinneren de laatste Ouderlingen conferentie, waarop br. R. Zuidema het onder werp „De ouderling en de preek" behandelde. Voor dit onderwerp was er veel belangstelling. Uit de bespreking bleek, dat de referent het gevoelen had vertolkt van heel de vergadering. Nu lazen wij van een medewerker der Nieuwe Rotterdamsche Courant inzake kerknieuws een oordeel over dit en over onze Gereformeerde beschouwing van het werk der ouderlingen, waaruit duidelijk blijkt, dat deze schrijver de beteekenis van het ouderlingenambt niet ver staat en dat de leertucht wordt verworpen. Wie een ouderling in zijn arbeid wil gelijk stellen met een bestuurslid van een of andere vereeniging of commissie, toont van een anderen geest te zijn dan wij, zich niet in de kerk, de vergadering der geloovigen, de gemeente, het lichaam van Christus, waarin door God de amb ten zijn ingesteld, maar een vereeniging tot gees telijken opbouw van het volk en dan geestelijk nog opgevat in den ruimsten zin des Woords. Een ouderling kan en moet toezicht op de leer hebben. Hij kan het, wijl God in den weg der middelen hem daartoe ook gaven zal schen ken hij moet het terwille van de kerk, van de kudde van Christus. De historie zegt in dezen genoeg. Opdat ieder van het oordeel over onze ambts dragers, inzonderheid over onze ouderlingen kan kennis nemen, laten wij het hier volgen „Kortgeleden heeft in een te Middelburg ge houden bijeenkomst van Gereformeerde ouder lingen uit Zeeland de heer R. Zuidema, ouder ling te Goes, een beschouwing gehouden over het onderwerp de ouderling en de preek. Deze redevoering was, naar ons uit het verslag daar van in het Ouderlingenblad is gebleken, niet gewijd aan de homiletische functie van den ouderling, die, niet alleen in de Gereformeerde Kerken maar ook in vele orthodoxe Hervormde gemeenten, bij ontstentenis van den predikant met een stichtelijk woord in deze leemte pleegt te voorzien, maar aan den ambtsplicht van de ouderlingen, om toezicht te houden op de leer van den Dienaar des Woords en te waken te gen het insluipen van vreemde leeringen. Ook deze ambtsplicht is niet iets, dat men uitsluitend vindt in de Gereformeerde Kerken. Men weet, dat ook de ultra-orthodoxie in de Hervormde kerk aan den ouderling een bizon- dere gave toekent om de preek van den gestu deerden voorganger te keuren door haar inhoud te toetsen aan zijn instinctieve en traditioneele opvattingen. Daar voor vele in kerkelijke pro blemen belangstellenden in dit censorschap van den ouderling over den tot Evangelieprediken ge roepen Dienaar des Woords nog steeds veel mysterieus is gelegen, is een weergave van het geen de heer Zuidema te Middelburg heeft ver kondigd, in deze rubriek wellicht niet misplaatst. De gezaghebbende spreker verklaarde, dat men dezen ambtsplicht niet mag beperken uit sluitend tot „ergerlijke dwalingen", maar dat hij ook omvat het toetsen, in hoever de preek in derdaad „bediening des Woords" is en derhalve meer dan een stichtelijke toespraak of een ge leerde verhandeling. Men verliest, naar de spre ker opmerkte, dit laatste wel eens te veel uit het oog. „Er is", aldus de heer Zuidema, „soms meer belangstelling voor de prediking van den chris ten dan van den Christus. Het eenvoudige Woord Gods wordt dan niet voldoende geacht; men gevoelt zich meer gesticht door allerlei ter men en klanken dan door de ontsluiting van het Woord." „Het is een zware taak, die aan deouderlingen is opgedragen, vooral in verband met de uitlegging van de Heilige Schrift." „Zul len de ouderlingen hun taak naar behooren ver vullen, dan is in de eerste plaats noodig gezette studie van Schrift en belijdenis, en voorts dat zij zich oefenen in de moeilijke kunst van het luisteren." Het censorschap van den ouderling blijkt vol gens deze beschouwing zich tot de leer te be perken. Over het uiterlijk van de preek mag de ouderling zich geen oordeel aanmatigen. En, wijl niet alleen de Evangelieverkondiging op den kansel, maar evenzeer het godsdienstonderwijs op het propageeren van een bepaalde leer be rust, dient volgens den spreker de ouderling ook het toezicht op de catechisaties vooral als een „acht hebben op de leer" op te vatten. Hetgeen deze referent in de bijeenkomst te Middelburg heeft uiteengezet, is niets anders dan hetgeen als algemeene overtuiging, zoowel in de Gereformeerde Kerken als onder de Hervormde orthodoxie leeft. Wij brengen het dan ook niet onder de aandacht om het nieuwe of het bi- zondere van het geval. Maar telkens wanneer wij van dit censorschap lezen, treft het ons toch weer als een hoogst merkwaardig verschijnsel en wij begrijpen niet, hoe men het in de betrok ken kringen als de gewoonste zaak van de we reld aanvaardt. Wij kunnen ons voorstellen, dat men aan een college als de kerkeraad het toezicht over pre diking en godsdienstonderwijs opdraagt. Zooiets past in het kader van de geheele maatschappe lijke organisatie op welk gebied ook. De genees heer is verantwoording schuldig aan het bestuur van het ziekenfonds, de docenten moeten zich het schoolbezoek van curatoren getroosten er bestaat een schouwburg-commissie, die de voor stellingen keurt. Het kan voorkomen, dat een predikant zich vergeet. Hij kan zijn gemeente ergeren of zijn ambt onwaardig zijn. Soms leest men van pre dikanten, die er een zeer onbeschaafd vocabu larium op nahouden en die door een banalen anecdotischen preektrant een verdacht soort populariteit nastreven. Of van predikanten, die eigenlijk meer politieke ophitsers dan Evangelie verkondigers zijn. Predikanten kunnen door ouderdom of krenking van geestvermogens aan 't bazelen slaan ze kunnen als slachtoffers van een querulante natuur misbruik van hun on schendbare plaats op den kansel maken of als slachtoffers van onkunde en vooroordeel perso nen of stelsels in een verkeerd daglicht stellen. In dergelijke gevallen zal de censor tot zijn ambtsplicht geroepen zijn. Maar alleen in één geval is hij, althans naar de meening van on- ingewijden, onbevoegd tot oordeelen en dat is, wanneer het de uitlegging van de Heilige Schrift en in verband daarmee het keuren van de leer betreft. Dan immers betreedt hij het terrein van de vakstudie. De ouderling, die den predikant terechtwijst, omdat zijn theologie niet in orde is, doet hetzelfde wat de bestuurder van een ziekenfonds zou doen, als deze de diagnose van den arts aan kritiek onderwierp of het lid van de schouwburgcommissie, wanneer deze den kunstenaar het acteeren verbeteren wou. De referent, aan wien wij bovenstaande uit eenzetting hebben ontleend, erkent zelf, dat men alleen op grond van „gezette studie van Schrift en belijdenis" tot het censorschap bevoegd is. Welnu, de kerk beschikt over dergelijke be voegden. Ook het professoraat is een kerkelijk „ambt", en de bedienaren van de theologische wetenschap hebben zich aan de „gezette studie van Schrift en belijdenis" met geheel hun leven gewijd. Te ongerijmder lijkt het optreden van ouder lingen, lettende op de leer, omdat Schrift en belijdenis voor de kerk een veel objectiever ka rakter dragen dan de kunst of de medische we tenschap. Exegese en dogmatiek zijn eigenlijk meer een vak dan een studie het hanteeren van de kerkelijke geijkte methodiek kan derhalve al leen het werk zijn van in dezen arbeid door knede vakkundigen. Nu staat in dit opzicht de controleerende in stantie, de ouderling niet boven, maar beneden de gecontroleerde de predikant, die in bevoegd heid alleen den theologischen professor boven zich kan erkennen. Zelfs de aller,,gezet"ste stu die van Schrift en belijdenis blijft bij den ouder ling beunhazerij. Tenzijmen aan den ouder ling een soort mystieke wetenschap toekent, die

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1933 | | pagina 1