No. 25 Vrijdag 23 Juni 1933 47e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTIEDs. A. C H E IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERS I D.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement .van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGENG ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 VERNIEUWING. Gij vernieuwt het gelaat des aardrijks. Ps. 104 30b. Het is een heele verademing als na een langen en kouden winter de zon des morgens vroeger verrijst en des avonds later daalt en in 't vroege voorjaar de dorre doodsche kleur der velden wijkt voor de groene kleur der ontwaakte na tuur. Reeds komen op de luwe en zonnige plek ken de eerstelingen der lente te voorschijn. Nieuwe verwachtingen vervullen de harten der ouden van dagen en de zwakken, want zij heb ben in de korte en donkere dagen uitgezien naar den tijd, waarin de norsche winterkoning af stand zou moeten doen van zijn drukkende heer schappij. Het uitspruitende gras en de kleine bloempjes verkondigen, dat er aan zijn heer schappij een einde komt, wel niet opeens, want gemakkelijk laat hij zich niet onttroonen, maar hij verliest toch telkens weer een deel van zijn macht. Soms schijnt het, dat hij nogeens terug komt en zich herstelt, maar wie nauwkeurig let op de verschillende verschijnselen, merkt toch wel, dat hij langzaam terrein verliest. Naast de schapen, welke wegens hun zware vachten, zoo loom in hun beweging waren loopen reeds en kele lammeren, welke spelend over de velden trekken en waarin het jonge leven zich eiken dag met meer kracht doet gelden. De stilte welke zoo langen tijd daar buiten heerschte neemt af en de vogels brengen het hunne bij om door dar telheid en geluiden het leven te veraangenamen. Hun stemmen vermeerderen en geven een varia tie welke ons bekoort. Alles lokt om zich eens buiten te wagen en te luisteren naar den leeu werik, welke zich al zingend hooger verheft. En zelfs op den akker, welke zoolang daar lag, alsof alle leven uit hem geweken was, komt weer beweging, want ook de landman heeft de traagheid, welke de winter over hem bracht van zich geschud en spant zich in om den bodem geschikt te maken teneinde vrucht voort te kun nen brengen. Met welk een behagen aanschouwt hij het zaad, door hem aan de geopende vore toevertrouwd, dat niet is vergaan, maar ontkiemd en dat door een weerbarstigen aardkorst dringt om hem straks te beloonen voor zijn moeite vollen arbeid. Zoo verheugen zich plant en dier en mensch in de vernieuwing, welke de nieuwe adem des levens allerwege wekt. Zelfs op den bodem der slooten en grachten toont zich de nieuwe groeikracht. Het is dan ook niet vreemd, dat dit wondere verschijnsel overal de aandacht van de menschen getrokken heeft en velen beweegt, niet alleen om het aandachtig gade te slaan, maar het na te speuren in zijn geheimzinnige werking. Het is dan ook niet zoo bijzonder, dat de dichter van dezen psalm het oog daarop vestigt, maar dat hij met het oog vol verwondering aanbid dend tot God omhoog ziet en uitroeptGij ver nieuwt het gelaat des aardrijks. Hij merkt daarin Gods almacht, wijsheid en goedheid en daartoe behoort het bij elk mensch te komen. Wij kunnen niet klagen, dat de menschen van onzen tijd onaandoenlijk zijn voor deze vernieu wing des aardrijks, want dan zouden wij het oog moeten sluiten voor de talrijke scharen, welke uit de dicht bevolkte steden en plaatsen trekken als er feestdagen zijn, waarin zij ontslagen van den dagelijkschen arbeid, fabriek, werkplaats en winkel den rug toekeeren om enkele uren van lucht en veld te genieten. Zij spreken ook wel over de schoonheid, welke hun oog zag en over de heerlijkheid welke de natuur in haar feest kleed hen deed zien, maar hoevelen zijn er die al het zichtbare uit het oog verloren en stil van eerbied en verwondering eindigden met al het genotene in Hem, die het gelaat des aardrijks ook thans vernieuwde, opdat het schepsel ver ruimd van hart God leven zou, uitroepende hoe groot zijn Uw werken, Gij hebt ze alle met wijsheid gemaakt. Het valt niet te ontkennen, dat er in onzen tijd veel gedaan wordt om het oog te openen voor de schoonheid, wejke ons tegenstraalt uit de vele bloemen, welke met zorg gekweekt wor den, uit de bloeiende boomgaarden, welke mede door 's menschen vaardige hand steeds veredeld worden en het kan wel zijn dat door al deze middelen de menschen meer vatbaar worden om echte schoonheidsontroering te wekken en het zij verre van ons om dit streven af te keuren, maar eerst dan is het goed, als wij evenals de dichter van dit schoone lied vol zijn van den lof des Heeren en niet rusten kunnen, dan al leen in 't zalig uitzicht, dat ook het creatuur dat nu nog zucht, eens geheel vrijgemaakt zal zijn van de dienstbaarheid, waaraan 't, wel niet ge willig, onderworpen is en dat de laatste godde- looze voor altijd verwijderd is van deze aarde. Maar zullen we ons met dit vooruitzicht ver heugen, dan moet een geheele vernieuwing van ons hart en ons leven ons deel zijn. Wij moeten ons niet tevreden stellen met een vernieuwing van 't gelaat des aardrijks, want die heeft alleen betrekking op de gedaante der dingen, maar wij moeten er naar staan om zelf geheel vernieuwd te worden, dat ook van u geldt, wat de apostel zegt van allen, die uit den dood tot het leven zijn overgegaan ziet het is alles nieuw gewor- den. In de algemeene vernieuwing, welke God in I de natuur verwekt, gaat hij geen enkele plek en I niet het geringste plantje voorbij want deze zijn i almachtige werking dringt overal door en rust I niet, tot alles ervan doortrokken is. Welnu, zoo gaat het ook bij eiken mensch, die wedergeboren I wordt tot een levende hoop, want tusschen hem I en den Christus, die dood geweest is, maar nu I leeft tot in der eeuwigheid, bestaat een nooit eindigende gemeenschap uit kracht waarvan het oude sterft en het nieuwe steeds nieuwe kracht ontvangt, zoodat hij eindelijk geheel nieuw zal zijn. In de geheimzinnige en machtige vernieu wing der natuur zien wij daarvan het beeld, maar welk een schoonheid zal het zijn in de voleindiging als heel de schepping het merk van Zijn macht en wijsheid draagt en elk creatuur Zijn naam verheerlijken en Zijn lof verkondigen zal. Loof den Heere mijne ziel en Zinge lof ter Zijner gedachtenis. L. BOUMA. CENTRALE OUDERLINGEN-CONFERENTIE. De Centrale Ouderlingen-Conferentie, die volgende week Dinsdag en Woensdag in Utrecht staat gehouden te worden, belooft een zeer be langrijke te worden door de aangekondigde re feraten. Prof. Vollenhoven hoopt dan te refe- reeren over „Piëtisme en Calvinisme" en Ds. Ferwerda over: „De Kerk en de geestelijke cri sis". Van beide referaten werd aan de kerkeraden een kort resumé toegezonden en daaruit blijkt wel, hoe die beide onderwerpen zooals trou wens van deze referenten ook te verwachten was grondig zullen worden behandeld. Jammer dat Utrecht zoover weg ligt en het daarom voor de meeste ouderlingen in onze pro vincie wel niet mogelijk zal zijn die conferentie bij te wonen. Teneinde eenigermate aan dit gemis tegemoet te komen, willen we die beide resumé's in de Kerkbode opnemen, opdat men er rustig kennis van kan nemen. Resumé referaat Prof. Dr. D. H. Th. Vol lenhoven Piëtisme en Calvinisme. 1. Het Piëtisme is in z'n grondconceptie de voorzetting van één der oude democratisch- nominalistische stroomingen in die synthese- philosophie welke een deel van het geschapene als goddelijk beschouwt. Deze strooming, hoe wel vreemd aan de grondgedachten der groote reformatie, onderging toch tengevolge van laatst genoemde een wijziging. 2. Bedoelde strooming valt te typeeren als evolutionistisch in de leer omtrent het mensche- lijke „individu" en als enthousiast in haar toe komstverwachting (evolutionistisch „chiliasme"); de genoemde wijziging kwam tot stand onder den invloed van anti-calvinistische tendenzen in het denken van sommige gereformeerden in de 17e eeuw (coccejaansch biblicisme). De combi natie van deze motieven vindt men eerst bij Spener. 3. Het piëtisme leert A. Ten aanzien van de Heilige Schrift dat ze behoort tot het zintuigelijk waarneem bare, wat op dit standpunt wil zeggen het bui ten ons liggende deel der lagere wereld. B. Ten aanzien van de verhouding tusschen de Heilige Schrift en den menschelijken geest a) dat indrukken van eerstgenoemde, door de waarneming in ons opgenomen, door het ver stand ter beoordeeling aan den geest worden aangeboden, die dan in vrijheid beslist over aan vaarding of verwerping. De geest is hier dus wel (empiristisch) afhankelijk van het waargenomene en treedt eerst in laatster instantie op, doch deze instantie is de beslissende b) dat de Heilige Schrift daartoe strekt, den geest dergenen die haar aanvaarden te „stichten". 4. Verschil van meening heerscht er onder de piëtisten voornamelijk ten aanzien van de volgende vragen A. of het evolutionisme en empirisme vol strekt kunnen gehandhaafd of niet. B. of men zich met betrekking tot de Heilige Schrift kan neerleggen bij de in de kerk tot welke men behoort gangbare exegese, dan wel, deze accommodatie verwerpend, eigen anthro pologic heeft te steunen door willekeurige in terpretaties, die dan hare consequenties mede brengen voor de „uitlegging" van de mededee- lingen der Heilige Schrift inzake den kosmos, de drie Personen in het goddelijke Wezen en Hun onderlinge verhoudingen, den Middelaar en de Kerk. 5. Ten aanzien van het verloop van het pië tisme verdienen vooral de volgende trekken de aandacht A. De dubbelzinnigheid van z'n bovendien onzuiver geestbegrip maakt het verstaanbaar, dat een deel der piëtisten de in de 18e eeuw opkomende „verlichting" bleef bestrijden, een ander deel haar daarentegen bijviel, al was deze vleugel dan ook afkeerig van de verstandsver lichting (Kant's onderscheiding van verstand en rede), soms ook wel van de techniek (Rousseau). B. Waar het pseudo-christelijk motief ver viel, maakte de term „geest" soms plaats voor andere als „(hoogere) natuur" en „persoon". 66. Beoordeeling. A. Naar z'n oorsprong (12), grondstellin gen (3), problemen (4) en verloop (5) staat het piëtisme tegenover het calvinisme. B. Dat mag ook bij de waardeering van het betrekkelijk-goede in het piëtisme z'n critiek op de verheerlijking der cultuurgoederen, z'n verwerping van abstracties, z'n accentueering van individueele verschillen in de opvoeding, het aandringen op persoonlijke bekeering, enz. niet vergeten het calvinisme laat dezen elemen ten ten volle recht wedervaren, maar ziet ze in verband met het geheel. 7. Conclusie. A. Wortelend in twee ernstige dwalingen, kan het piëtisme door de Kerk des Heeren niet als bondgenoote in haar strijd tegen het materia lisme begroet, maar dient het in haar worsteling tegen de menschvergoding als anti-schriftuurlijk en individualistisch bestreden. B. Wijl het piëtisme niet steeds en overal in separatie heil zocht, komt het, zij het ook meestal in verzwakten vorm, mede in onze Ker ken voor, waar het vooral in onzen tijd tal van ambtsdragers niet geringe zorg baart. C. Vol erbarmen met de dwalenden sta men toch deze dwaling zelf ernstig tegen. D. Daarbij ga men vooral positief te werk men brenge het woord Gods, bestrijde de beoor deeling daarvan, verge geloofsgehoorzaamheid, legge ongeloof als ongehoorzaamheid bloot, en geve ook duidelijk voorlichting inzake die punten, bij welke het piëtisme met verkeerde probleem stellingen en oplossingen klaar staat. Voorts trachte men te overreden, door te wijzen op de bange onzekerheid in welke deze richting haar volgelingen voert en laat, terwijl de geloovigen wandelen in het licht. En dringe tenslotte be scheiden, maar beslist aan op erkenning van het ambtelijk gezag. E. Ook hier volge men de gewone regelen der tuchtzoo onderscheide men tusschen hen die wel en die niet een ambt bedienen, tusschen onwillekeurige dwaling en opzettelijke propa ganda, en trachte niet slechts te genezen maar ook te voorkomen. F. Bij al dit werk vertrouwe men op de ma jesteit van het woord Gods, en vergete men niet de ernstige bestudeering van eigen calvinistische beginselen en van de uitwerking die deze in den loop der eeuwen vonden. Resumé referaat Ds. T. Ferwerda De Kerk en de geestelijke crisis. Ofschoon de tegenwoordige geestelijke crisis in wezen de crisis is van alle tijden, vindt zij toch naar den vorm, waarin zij zich openbaart, haar verklaring in de Fransche Revolutie, die de heerschappij der menschelijke rede op elk levensgebied proclameerde en aldus het lot der wereld principieel legde in de handen van den mensch, maar daarmee tegelijk het menschelijk leven afsneed van zijn organischen wortel om het te persen in de onnatuurlijke banden van menschelijke systemen (liberalisme, socialisme, communisme). De doorwerking van dit beginsel werd niet weinig bevorderd door de hooge vlucht, die de natuurwetenschap nam en door de bijna onbegrensde mogelijkheden die de al verder voortschrijdende techniek heeft geopend. Zoo werd de illusie gewekt, alsof de tijd aan staande was, waarin de menschelijke oppermacht het gansche leven naar haar wil en wet zou kunnen regelen. Het resultaat bracht echter het tegenoverge stelde van wat men gehoopt hadalgemeen wordt de nood gevoeld van het ontwortelde le ven, de menschheid dreigt onder te gaan aan haar eigen techniek en cultuur. Dit noodgevoel leidde tot een reactie, die voor het leven weer een houvast zocht in de te kwa der ure veronachtzaamde objectieve waarden van historie en traditie, gezag en orde. In zoover deze reactie ernaar streeft, orde te brengen in den chaos en daarbij zelfs een welwillende hou ding tegenover kerk en godsdienst aanneemt, wekt zij den schijn, alsof zij de dam zal wezen, waardoor de stroom van ongeloof en revolutie wordt gestuit. In werkelijkheid komt ook zij ech ter in de souvereine plaats die zij aan de men schelijke rede toekent en in haar stellen van macht boven recht uit hetzelfde beginsel op als de Fransche Revolutie en is van haar dan ook niet de gezondmaking van het ontwortelde leven te wachten (fascisme, nationaal-socialisme) De geestelijke crisis mag in haar wezen diep zondig en in haar doorwerking met het oog op de toekomst in hooge mate verontrustend zijn, zij opent desondanks de oogen voor de machtige beteekenis, die de kerk van Christus nog altijd voor het wereldleven heeft, een beteekenis, die zich juist nu, meer dan ooit zal kunnen en moe ten laten gelden. Door God zelf midden in het leven geplaatst, mag de kerk het wereldgebeuren niet werkeloos aan zichzelf overlaten, maar is zij, voor haar deel, mede verantwoordelijk voor den gang van zaken. Die verantwoordelijkheid legt haar niet alleen de roeping op om door zending en evangelisatie het evangelie van Godsgenade over zondaren te prediken, en om voorts aan de volken den eisch van de tweede tafel der Wet voor te houden, maar ook, en niet minder, om de wereld te plaatsen voor den ernst van het eerste en het groote gebod en haar aldus terug te roepen tot de erkenning van de majesteit Gods. Indien de kerk zich uitsluitend bepaalde tot het inscherpen van de geboden, die den naaste gelden, dan zou zij zich verlagen tot een menschelijken cultuur factor. Bovendien liggen de diepste wortelen van het menschelijk leven niet in de tweede, maar in de eerste tafel der Wet. In één woord de kerk heeft ook, of liever, juist in dezen tijd al lereerst God zeiven te prediken in Zijn sou- verein gezag en Zijn ontferming, in Zijn recht en genade, in Zijn Wet en evangelie. Die pre diking zal juist nu een gunstigen klankbodem vinden in het algemeen besef van machteloos heid, waaronder de wereld gebukt gaat, een be sef dat er de oogen voor open moet doet gaan, hoe de diepste ondergrond van deze geestelijke crisis te zoeken is in een levensontworteling, die haar oorzaak vindt in welbewuste levensontgod- delijking. Slechts in den terugkeer tot den leven den God zelf mag de redding van het antred- derde leven worden verwacht. Om echter dit getuigenis krachtig en onbelem merd te laten uitgaan, zal de kerk den moed moeten hebben, Kerk te blijven. Zij zal, naar binnen, zich hebben te wapenen tegen opkomende piëtistische tendenzen, diehaar, door hun individualistisch karakter, ontrouw dreigen te doen worden aan haar universeele roeping. Zij zal, naar buiten, met groote behoedzaam heid, desnoods ten koste van miskenning en smaad, zich hebben te verzetten tegen elke ker kelijke eenheidsbeweging, die de kracht van haar getuigenis ontzenuwen zou. En terwijl zij eenerzijds in eerlijke droefheid haar sculd voor God en de menschen belijdt, in zoover de geestelijke crisis voor een deel ook uit haar zwakheid en ontrouw te verklaren is, zal zij toch anderzijds, als draagster van het Woord van God in deze wereld, 't moeten aan durven, op een toon van gezag, in den Naam des Heeren, gehoor te eischen voor de bood schap die zij voor haar tijd te brengen heeft. Bij allen ootmoed die haar past, mag de Kerk zich niet onttrekken aan het hooge gevoel, dat zij, als verkondigster van den vollen raad Gods, door God zeiven geroepen is om stad op den berg en licht op den kandelaar te zijn. Alleen indien zij aan deze roeping getrouw blijft, zal ze ten zegen zijn voor haar tijd. HEIJ.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1933 | | pagina 1