No. 20 Vrijdag 19 Mei 1933 47e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS- ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIEDs. A. C HEI] TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE. A. B. W. M. KOK. F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.—. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 „OPGEVAREN TEN HEMEL." ,,En als Hij dit gezegd had, werd Hij opgenomen, daar zij het zagen, en een wolk nam Hem weg van hunne oogen." Hand. 1 9. De zonde is de ontbindende kracht, die er in deze wereld werkt. Het kwaad brengt altijd en overal scheiding teweegscheurt uiteen, wat bijeen behoort. Zoo is het b.v. de macht der zonde, die in den dood de bezoldiging der zonde uit eenrukt wat samen verbonden was, scheiding maakt tusschen lichaam en ziel. Die ontbindende en vernielende macht van het kwaad behoeft ons ook in 't geheel niet te verwonderen, omdat de zonde immers vóór alles scheiding heeft tot standgebracht tusschen God en mensch, tusschen hemel en aarde. Wij zijn daaraan al zoo zeer gewend, dat 't ons niet eens meer opvalt als iets onnatuurlijks en tegennatuurlijks. Wij vinden het heel „na tuurlijk" dat een mensch sterft, terwijl we toch eigenlijk ons zouden moeten verwonderen, dat daarin uiteengescheurd worden, lichaam en ziel, die God samengevoegd heeft. En met die scheiding tusschen hemel en aarde is het al net zoo. Voor ons besef is 't heel „gewoon", dat er een diepe kloof gaapt tusschen die beiden. En toch, die kloof is tegennatuurlijk moest er niet zijn. 't Scheppingsverhaal noemt ze immers in één adem„hemel en aarde", als schepping Gods. Een werk Gods, samen dan ook vormend, een eenheid. Hemel en aarde zijn niet twee elkander vij andige plaatsen, maar ze vullen elkaar aan, zijn bestemd om tezamen Gods grootheid te verkon digen. De hemel als troon, als woonplaats Gods) in heerlijke schoonheid. En de aarde als een Paradijs, een lusttuin voor God, den Schepper. En op die aarde schiep God den mensch, niet om in ballingschap te verkeeren, maar om dicht bij Hem te leven, met Hem te zijn, ons als Koning die schepping te regeeren. Die mensch, geest en stof beide, moest zooals 't ware de verbinding vormen tusschen hemel en aarde. Dat was de bestemming van die Schepping Gods vereenigd als een eenheid Hem verheer lijken, den Schepper loven. En ziethet is de zonde, die die eenheid ver broken heeft, die hemel en aarde gescheiden heeft, den mensch van God heeft losgescheurd. Het is die zonde, die een breuk tot stand heeft gebracht, voor ons menschen onherroepelijk, on herstelbaar. Maar nu mogen wij vieren, gedenken, het feit dat Jezus Christus ten hemel gevaren is. En daar in zien wij 't voor onze oogendie kloof is overbrugd. Die ontzettende scheiding is weg genomen. Hij is 't, die de verzoening tot stand heeft ge bracht tusschen God en den zondigen mensch. Hij is 't, die ook de verbinding heeft bewerkt van die door de zonde gescheiden hemel en aarde. Aan het kruis, toen Hij hing tusschen hemel en aarde, heeft Hij de zonde verzoend, en daar om ook de breuk hersteld. En als wij dan gedenken dat Jezus Christus in menschengestalte opvoer naar den hemel, dan is dat het allerduidelijkste en allerzekerste bewijs, dat de band tusschen God en den mensch, door de zonde verbroken weer is hernieuwd, maar ook, dat hemel en aarde weer zijn „vereenigt te zaam". Maar als we den Hemelvaart van Christus zoo zien als een bewijs, dat die breuk hersteld is, dat die scheiding is weggenomen en hereeni- ging tot stand gebracht is, verstaan we 't ook, waarom de engelen tot de discipelen, die daar op den berg alleen achterblijven, zeggen „Deze Jezus, Die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijkerwijs gij Hem naar den hemel hebt zien heenvaren". Wij zien zoo vaak zeer ten onrechte den Hemelvaart als de afsluiting van het werk des Heeren. Maar we moeten er altijd aan den ken, dat wel het werk op aarde ten einde is, maar Zijn arbeid in den hemel wordt voortgezet. Er is een onlosmakelijke band tusschen zijn Hemelvaart, toen Hij van de aarde heenging naar den hemel, en zijn Wederkomst, als Hij uit den hemel verschijnen zal om zich op deze aarde in majesteit en heerlijkheid te openbaren. Want, nog is er scheiding, nog is er die breuk. Nog leeft de mensch op aarde, in een wereld vol zonde, van God gescheiden. Nog is de schepping niet vereenigd als een eenheid, klinkt in het loflied ter eere Gods de wanklank, de 'dissonant schrijnend door. Maar in den hemel is Christus werkzaam, zet Hij zijn arbeid voort, en eens, aan het einde der dagen, dan zal dat, wat in beginsel tot stand gebracht is, in volle werkelijkheid zich openbaren. Dan zullen daar zijn „nieuwe hemelen", en een „nieuwe aarde", gereinigd van het kwaad, gezuiverd van de zonde. Dan zullen die beide niet meer bestaan als tegenstelling van licht en donker, van rein en onrein, maar samen vereenigd zijn in onlosmake lijke en onverbrekelijke eenheid, samenstemmend tot de eere Gods. Zoo predikt ons de Hemelvaart. „Het is vol bracht." Jezus Christus is immers op aarde gekomen, om de van God afgevallen wereld met God te verzoenen, om ons, zoo we in Hem gelooven, tot God te brengen. En dat heeft Hij gedaan, toen Hij de straf der zonde droeg. Dat werk is volbracht. De schuld is weggenomen. De breuk is hersteld. Maar zoo predikt Hemelvaart ons ook een belofte. Want de bruidegom vaart op naar den hemel, terwijl de bruidskerk nog in ellende en leed op aarde is. Maar dat de bruidegom in den hemel is, is dan ook 't bewijs, dat Hij eens de bruid die Hem toebehoort tot zich nemen zal. Daarom mogen wij allen, die den Hemelvaart van Christus gedenken, ons altijd weer vast klemmen aan zijn belofte. „Ik ga heen, om u plaats te bereiden." En zoo wanneer Ik zal heengegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kom Ik weder, en zal u tot Mij nemen, opdat gij ook zijn moogt waar Ik ben." Hoek. C. B. BAVINCK. JUBILEUM Ds. A. MERKELIJN. Alle overdrijving schaadt. De overdrijving in het jubileeren heeft het jubileeren schade gedaan. Ook hier geldt echter, dat het misbruik het ge bruik niet opheft. Het zou niet goed zijn, wan neer men nu alle gedenkdagen achteloos voorbij ging. Des Christens roeping is het, niet één van Gods weldaden te vergeten. En wanneer dan een weldaad beteekenis heeft voor een breede- ren kring, is het goed, dat ook in breederen kring te gedenken en daarvoor te danken. Zulk een weldaad, die voor breederen kring beteekenis heeft, is het feit, dat Ds. Merkelijn op 31 Mei a.s. zoo de Heere wil vijf en twintig jaar zal gearbeid hebben in den Dienst des Woords. Op 31 Mei 1908 werd hij bevestigd in de Geref. Kerk van Schoondijke. Tot 25 Mei 1911, dus drie jaar, was hij predikant alleen van die kerk. Sinds echter werd hij, als Missionair- predikant, verbonden aan alle Gereformeerde Kerken in Zeeland, N. Brabant en Limburg, en de gave, die God in hem schonk, kwam zoo ten goede aan al die kerken, voor het Zendingswerk, waartoe ze geroepen werden. Niet elk, die door het geloof den Heere Jezus Christus liefheeft, is ook geschikt voor de pre diking van het Evangelie en allerminst voor het Zendingswerk. Voor het Zendingswerk zijn bij zondere gaven noodig. Daarvoor is noodig om maar iets te noe men de gave van initiatief, van het zien van wegen en middelen om het Evangelie te brengen tot menschen, die daarvan niets weten, die daar voor onverschillig zijn of ook, door onwetend heid, afkeerig. Daarvoor is ook noodig de gave van vriendelijke volharding. Noodig ook, om dienend leiding te geven en andere te bezielen voor het groote doel. Ds. Merkelijn nu is een man van initiatief. Hij zag wegen en middelen om het Evangelie tot de menschen te brengen zóó, dat ze er wel naar luisteren moesten. Hij bepaalde zich niet tot den predikdienst. Hij ging lezingen houden brieven schrijven een blad uitgeven richtte een kiosk op begon den colportage boekhandel richtte scholen op. Nu vroeg dat alles nog wel eens geldelijke offers van de kerken hier. En dan was er niet altijd groot enthousiasme om hem op die wegen aanstonds te volgen en te helpen. En dan kwam de tweede eigenschap van pas: het in alle vriendelijkheid volhouden. Zeker, het is wel gebeurd, dat hij ons niet overtuigen kon. En dan bleek achteraf soms ook weieens dat de bezonnenheid dezerzijds ook haar goede zijde had. Maar meestal lukte het hem, door volhar ding, de kerken hier de overtuiging bij te bren gen, dat het zóó toch moest, ook al ging het budget van uitgaven belangrijk omhoog. En dat dit belangrijk omhoog ging blijkt wel hieruit, dat het bedrag, door de kerken voor de Zen- dingsarbeid bijeengebracht, van 6000 in het begin, nu klom tot 30.000. Afgedacht nog van wat bijeengebracht wordt voor het hospitaal. Want hij wist de kerken ook te bewegen, tot het oprichten van een Zendingsziekenhuis, en dan nog wel zonder subsidie van de regeering, toen dat mogelijk werd omdat Dr. Dreckmeier als directrice wilde optreden en de Generale Synode een subsidie van 6000 toezegde. En wist hij middelen en wegen te vinden om het Evangelie tot de menschen te brengen en hier moet dan ook nog genoemd worden de ar- menkolonie te Blondo hij wist ook de wegen te vinden om van alle kanten gelden te verza melen en bewandelde die wegen dan zelf met de hoopvolle, geduldige blijmoedigheid van den collectant, die slaagt. Zoo komt alles wat voor Blondo noodig is en daar worden nu nog 137 menschen verzorgd in door subsidie van de regeering en giften. Hij wist velen te bezielen om mee te arbeiden aan het groote werk, dat hem was toevertrouwd, het Evangelie te brengen tot de tien duizenden op ons Zendingsterrein. En hij kon dat, omdat hij zelf bezield was door Gods Geest. Bij zijn jubileum willen we het dan uitspre ken, dat we God danken voor de goede gave, die Hij ons in dezen missionairen dienaar des Woords wilde schenken en voor den zegen, dat Hij hem nu ruim 20 jaren tot zijn arbeid kracht, lust en bekwaamheid verleende. En tot Ds. Merkelijn zeggen we, dat, naar mate hij meer van ons vroeg, de banden, die we aan hem voelen, sterker geworden zijn. We zijn hem dankbaar, dat hij ons gebracht heeft, waar we soms meenden nooit te kunnen komen en waar we toch wel konden komen en ook moesten komen tot voldoening aan het Zendings bevel des Heeren. Moge die band, in Zijn gezegende werking, nog vele jaren bestendigd blijven. HEIJ. KERKBODE-LECTUUR. Haaien en goudvisschen in het meer van Gennesareth. Het net aan de rechterzijde Men schrijft ons van Hervormde zijde Maanden-lang hebben wij maar gezwegen over de Kerkbodes. Er waren in de wereld zoo veel belangrijker dingen aan de orde, en den laatsten tijd stond de kerkelijke pers vol met verkiezingsadvertenties die intusschen vrijwel niets hebben opgeleverd. Ook hoopten wij nog op beterschap. Die komt niet ineens, de kerke lijke molens malen bijzonder langzaam, maar toch hadden wij nog een vleugje van hoop, dat de geweldige crisis ook de meest conservatieven zou doen wakker schrikken, en dat de enorme achteruitgang van de Hervormde Kerk de lei ders daar tot betere gedachten en tot een cor rectie van hun methoden zou brengen. Er schij nen er echter te zijn, die nog niets hebben geleerd. Men oordeele zelf. Nomina sunt odiosa. Wij noemen dus nóch den naam van den schrijver, nóch de plaats van herkomst, maar zeggen alleen, dat, wat wij hier onder gaan mededeelen, ontleend is woor delijk aan de Kerkbode van een onzer groote steden. Het stuk is van zeer recenten datum, zooals men trouwens gemakkelijk kan opmaken uit het onderwerp. Want over Joh. 21, de ver schijning aan de zee van Tiberias in Galilea, wordt graag gepreekt en gemediteerd zoo twee of drie weken na Paschen en de Schriftbeschou wingen in de Kerkboden zijn immers bijna altijd brokken van pas gehouden preeken. Wij hebben, vóórdat wij dit stukje gingen schrijven, op dit onderwerp (de wonderbare vischvangst) een aardig boek opgeslagen (Oos- tersch leven van prof. Obbink), dat in het Tweede Deel een goed stuk geeft over het vis- schen op het meer van Gennesareth, waarin vermeld wordt, dat dit meer werkelijk tamelijk rijk is aan allerlei waterdieren. Er leeft daar o.m. een kleine krab, maar de meest voorkomen de visch is er toch brasem, baars en karper, of wat daarop lijkt. Dan schijnt ook nog een visch- soort daar te worden aangetroffen, die een ze kere muziek maakt, en voorts is er nog de coracinus, een visch zonder schubben, maar die mochten de Joden niet eten, en die werd daarom weggeworpen (Matth. 13:47, 48). Dit zijn dus de dieren, die daar worden en ook werden aan getroffen. Maar het door ons bedoelde Kerkbode-stuk weet het anders Men kent wel het bijbelver haal. De zeven Jezus-jongeren hadden reeds heel den nacht gewerkt, doch niets gevangen. Onze Kerkbode-schrijver weet, hoe dat kwam. Kerk bode-schrijvers moeten immers alles weten en alles kunnen verklaren enhun lezers weten ook alles, maar controleeren alleen maar, of hun dominee goed zuiver is. Verder weten zij het ook al lang. Stadsdominee zegt„Wij weten het Het was de Heere, die hun netten ledig hield. Want had den zij gevangen, dan zouden zij met ingenomen heid op hun visscherskunde hebben neergezien en Petrus zou geboogd hebben op zijn wijsheid en slimheid, waarin hij den duivel schaakmat had gezet. En volop bezittend, zouden zij aan den vreemdeling op den oever en aan Zijn raad geen behoefte hebben gehad. Juist om zich in Zijn heerlijkheid te kunnen openbaren, moest er geen visch door hen worden gevangen. Nu wer den zij ontvankelijk, nu wilden zij hun visschers kunde verloochenen en het op beslisten toon gesproken woord van den vreemdeling opvol gen, hoe dwaas dat ook schijnen mocht, want het net uitwerpen aan de rechterzijde van het schip was tegen hun gewoonte, onhandig, het handde hun niet en gaf oogenschijnlijk dus veel minder kans om te vangen." En iets verderop „Zoolang wij zelf slagen, zoo lang zijn we met onze eigen wijsheid en macht ten zeerste ingenomen, hebben wij den Heere niet noodig ja, is Zijn woord werp het net aan de rechter zijde, ons een dwaasheid. Eerst als wij aan eigen kunnen vertwijfelen, zullen wij oor hebben voor Zijn welgemeenden raad en het net, hoe dwaas het ook in menig opzicht mag schijnen, aan de rechterzijde werpen." Wij vragen ons af, als wij dergelijke dingen lezenZou zoo'n dominee, die zulke dingen schrijft en zegt en die zelf altijd en stelselmatig alleen aan de rechterzijde zijn net uitwerpt, wel eens denken aan honderden tobbers, die week- in-week-uit teleurgesteld worden, omdat zij niet eens meer werk kunnen vinden, en waar is de bewogenheid, de sociale ontroering, het echte medeleven met die velen, die dreigen om te ko men tegenwoordig vooral Doch het wordt nog mooier. De man van deze Schriftbeschouwing zegt„Wij visschen zoo gaarne aan de oppervlakte, en zijn er bang voor het net uit te werpen in de diepte, in de diepte van eigen hart en van de Heilige Schrift. Daar tochhet staat er heusch leven de haaien van zondekennis en van een heilig God, die toornt tegen den zondaar en hem geenszins onschuldig houdt. Wij zijn van nature bang voor de haaien der diepte (vragewas misschien ook die groote visch van Jona zoo'n beestje?), die alle vischjes van vrede verslinden. Daarom het net aan den linkerkant, waar het niet zoo diep is. Maar als de Heere onze netten ledig houdt, en wij moeten hongeren naar den rechten vrede, dan zal toch op 's Heilands woord het net aan de rechterzijde, dat is in de diepte, geworpen worden. Zeker, wij worden dan zon daar voor God, maar laten wij het net nóg die per zinken, tot het op den bodem komt, dan vangen wij let wel o lezer „daar diep op den bodem het goudvischje van den waren vrede, van verzoening met God". Goudvischjes diep in de Galileesche zee, wij hebben er bij Obbink niets van kunnen vinden, en wat erger is ook Trommius zwijgt sub voce. Maar moet iemand, die dit leest, zich toch niet beangstigd afvragen waar dergelijke poespas is geleerd, en of het niet absoluut onmogelijk zal blijken om bij dergelijke beschouwingen en in zichten nog aan eenheid te denken en zelfs maar naar samenwerking te trachten En dat alles dan nog wel opgedischt in dezelfde week, waar in te Utrecht over de „Schriftwording" van den Heiligen Geest werd gerefereerd en gediscussi eerd Men weet haast niet, waarover men zich meer moet verbazen over de primitiviteit van derge lijke beschouwingen en redenaties, of over de

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1933 | | pagina 1