No. 13
Vrijdag 31 Maart 1933
47e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
JEZUS CHRISTUS HET LICHT DER
WERELD.
I.
En er waren sommige Grieken uit
degenen, die opgekomen waren, opdat
zij op het feest zouden aanbidden, deze
dan gingen tot Filuppus, die van Beth-
saïda in Galilea was en baden hem,
zeggende Heere wij wilden Jezus wel
zien.
Joh. 12:20, 21.
Het verlossingswerk van Jezus Christus heeft
niet alleen beteekenis voor Israël, maar is we
reldomvattend. Dit blijkt vooral na Zijn opstan
ding en hemelvaart als Hij, de Zonne der ge
rechtigheid, is gestegen tot in het zenith Zijner
kracht. Doch ook tijdens Zijn rondwandeling op
aarde komt dit reeds eenigermate uit. Het zijn
dan weliswaar enkele „gevallen", enkele mo
mentopnamen, die Hem in Zijn wereldomvatten
de beteekenis doen zien, maar deze moment
opnamen zijn als de profetie, die zich manifes
teert in een feit, van den komenden Pinksterdag
waarop de Heilige Geest komt wonen in Chris
tus' Kerk, doch dan tegelijkertijd Zijn arbeids
terrein uitbreidt tot alle volken en tongen en
natiën.
Wij denken b.v. aan de Wijzen uit het Oosten
bij Jezus' geboorte, aan den hoofdman van Ka-
pernaüm en de Kananeesche vrouw tijdens Zijn
rondwandeling op aarde en thans in het bijzon
der in deze lijdensweken aan de Grieken, waar
van onze tekst zegt, dat zij gekomen zijn om
Jezus te zien. Hij is dan op weg naar het kruis
en de schaduwen van het kruis vallen reeds
over Hem.
De komst van de Grieken is dan de laatste
profetie in feite van den Pinksterdag. Zij wijst
er op, dat de Zonne der gerechtigheid, die eer
tijds aan de kimme stond, al hooger en hooger
klimt om zóó haar Licht te verspreiden over
allen, die in schaduw des doods en benauwende
duisternis terneer zitten. Die duisternis was als
het ware voel- en tastbaar geworden. In de vol
heid destijds is het met de grootheid en hoog
staande cultuur van de eertijds machtige wereld
rijken gedaan. De kiemen der ontbinding doen
zich reeds gelden in het groote en ijzeren Ro-
meinsche keizer- en wereldrijk. De grootheid
van Griekenland, het land van wetenschap en
kunst, van cultuur en beschaving, Olympische
spelen en wedstrijden, behoort tot het verleden
en is grootendeels vergaan. Men teert nog op
het verzamelde kapitaal in geestelijken zin, dat
al ver is weggeslonken.
Dat is toch de beteekenis van de volheid des
tijds dat alle „licht" verbleekt in de heldere glans
van Jezus Christus, de Zonne der gerechtigheid.
Wij zien dat ook in de komst van deze Grieken
om eens te spreken, te onderhandelen met Jezus
over de diepere levensvragen, waarop zij in het
land der verlichting blijkbaar geen antwoord
hebben kunnen ontvangen.
Jezus Christus het Licht der wereld, een Licht
tot verlichting der Heidenen Dat blijkt aller
eerst al uit hun-zich-aansluiten bij hen, die ge
woon waren op te gaan naar Jeruzalem met de
groote feesten. Zij gaan mee met hen, die op
getrokken waren naar Jeruzalem opdat zij op
het feest het Paaschfeest zouden aanbid
den. Met hen, die elders in de Schrift worden
genoemd de „godvruchtigen" en „godvreezen-
den" en zich hadden verbonden enkele hoofd
zaken van Israëls ceremonieele wet als Sabbats
gebod en spijswetten na te komen.
Het gerucht van Jezus, die het land doorging
goeddoende en wonderendoende, is klaarblijke
lijk ook tot deze Grieken doorgedrongen. En
daarom willen zij eens wat meer van dien merk-
waardigen man weten. Daarom zich aangesloten
bij hen, die reeds eenigermate bekend waren met
Israëls godsdienst, Zij hebben er een verre reis
voor over, want het was in Griekenland zóó
donker in godsdienstig opzicht. Wel waren er
altaren .voor allerlei afgoden, doch zij hebben
geen bevredigend antwoord kunnen vinden op
de diepere levensvragen.
Zij ontvingen wel antwoorden, maar vonden
geen rust voor hun onrustige hart en geen op
lossing voor hun denkend verstand. Waarschijn
lijk kwamen zij uit het gebied ten Noorden van
Palestina, want het was toen de tijd van het
z.g.n. Hellenisme. De Grieken hadden zich toen
verspreid over geheel Klein-Azië.
Welnu, zij willen hun levensvragen eens voor
leggen aan Jezus Het zijn ernstige waarheids
zoekers. Zij zoeken naar een „hart-en-verstand-
bevredigende-levens-en-wereldbeschouwing' en
zij hebben die niet kunnen vinden bij het dwaal
licht van Griekenlands beschaving en cultuur,
zelfs niet in de wetenschap en kunst van hun
vaderlandDe Grieksche schoonheidsleer kan
het leven wel eenige glans geven, wel versieren
maar niet vernieuwen Hun naar vrede-smach-
tend-hart wordt niet bevredigd en hun naar
waarheid-speurend-verstand vindt geen oplos
sing voor de moeilijke levensproblemen waar
mede zij „zitten"
Het is in geestelijk opzicht stikdonkere nacht
in GriekenlandDaarom naar Jezus Christus
het Licht der wereld
Zij zouden nog niet gekomen zijn als zij zich
maar konden vinden bij dat soort menschen zoo
als Paulus hen later aantrof in Griekenland, die
de leuze in practijk brachten „laat ons eten en
drinken, want morgen sterven wij" Maar dat
was hun te laag-bij-de-grond, te platvloers Zij
zoeken naar waarheid in het binnenste. Even
min kunnen de Olympische spelen en wedstrij
den vergoeden hun gebrek aan licht. Daarom
kloppen deze „Wijzen uit het Westen" eens aan
bij Jezus Christus, aan de poort van het Ko
ninkrijk der hemelen, het Rijk van Licht èn
Waarheid èn Leven
Daartoe vragen zij de tusschenkomst van Fi-
lippus, de discipel met een Griekschen naam uit
het grensgebied van Israël en de Heidenen. Want
Jezus is waarschnijlijk op het tempelplein waar
de Heidenen niet mochten komen.
„Heere wij wilden Jezus wel zien" daarmee
vragen zij audiëntie bij den Koning der konin
gen. Volgens vers 22 gaat Filuppus erover spre
ken met Andreas, de andere discipel met een
Grieksche naam. Beiden brengen dan het ver
zoek tot Jezus.
„Heere wij wilden Jezus wel zien" beteekent
hier, wij wilden wel eens met Hem spreken over
de diepere levensvragen waarop wij in eigen va
derland geen bevredigend antwoord hebben ge
kregen. „Zien" in den gewonen zin van het
woord konden zij Jezus eiken dag Neen, zij
moeten Hem spreken
Het is in de laatste week van Jezus' sterven
als zij dit komen vragen, slechts enkele dagen
voor Zijn kruisiging. Hij is op weg naar het
kruis Merkwaardig en tegelijkertijd lijden voor
Jezus is, dat Zijn eigen volk Hem zoekt te doo-
den als de Grieken bij Hem het leven zoeken
Het doet ons denken aan Jezus' woord „zij zul-
„len komen van Oosten en Westen en zullen
„met Abraham, Izaak en Jakob aanzitten in het
„Koninkrijk der hemelen en de kinderen des
„Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de
„buitenste duisternis". Bij Jezus' geboorte zocht
Herodes de koning van het Bondsvolk Hem te
dooden terwijl de „Wijzen uit het Oosten" Hem
hun schatten brachten en gekomen waren om
Hem te aanbidden. Thans bij Zijn naderend
sterven zoekt het Bondsvolk zélf Hem te doo
den en de „Wijzen uit het Westen" zoeken Hem
als het Licht der wereld
Hier liggen rijke gedachten voor de taak van
Christus' Kerk om bemiddelend op te treden
tusschen de vragende Heidenen „wij wilden
Jezus wel zien" en Jezus Christus het Licht der
wereld wat betreft haar roeping tegenover Zen
ding en Evangelisatie, maar ook een ernstige
waarschuwing acht te geven op Jezus Christus
het Licht in de duisternis van ons leven en an
ders zullen Javaan en Soembanees ons voorgaan
in het Koninkrijk Gods Hij is tot ons gekomen
met Zijn Woord, dat ons het antwoord doet
vinden op de diepere levensvragenHij heeft
het kloppen gehoord en binnengelaten, doet Ja-
feth wonen in Sems tenten En daarom is onze
verantwoordelijkheid te zwaarder, want ook wij
waren eertijds duisternis, doch Hij deed het
Licht over ons verrijzen
Zijn Woord laat ons niet in verlegenheid en
in het onzekere rondwaren, want in Hem ligt de
oplossing, ja, de verlossing van ons leven Niet
wij zochten Hem, maar Hij zoekt ons. Laten
wij ons dan vinden
Zijn Woord alleen geeft rust aan het onrus
tige hart, geeft waarheid in het binnenste, licht
in duisternis en dan is het licht ten tijde van
den avond
Zien wij Jezus Christus, het Licht der wereld,
ons zóó tegentreden in het gewaad der Heilige
Schrift
Voor elk die in het duister dwaalt,
Verstrekt deez' zon een helder licht,
Dat hem in schaüw des doods bestraalt,
Op 't vredepad zijn voeten richt.
In wélken weg Jezus Christus het Licht der
wereld is, daarover D.V. de volgende week.
Arnemuiden. H. SCHOLING.
TER BEMOEDIGING.
Abram deed ook metterdaad zooals hij in zon
dig kleingeloof en ongeloof had overlegd, dat
voor hem wel goed zou zijn.
Het kon ook noodig schijnen alzoo te doen.
Het ging toch in Egypte zooals Abram gevreesd
had. Toen zij daar waren bleef Sara's bijzondere
schoonheid niet onopgemerkt. Bij Farao werd
haar schoonheid geroemd en bij hem werd de
begeerte gewekt, die schoone Semietische vrouw
in zijn vrouwenhuis op te nemen. En uitgaande
van de gedachte, dat hem, den vorst, alles ge
oorloofd was, nam hij Sarai in zijn huis.
Uiterlijk voer Abram daar wel bij. Hij ging
door voor Sarai's broer. Sarai verzweeg, naar
Abrams wensch, dat zij zijn vrouw was. Zij
maakte geen aanspraak op Abrams bescherming,
wanneer hij meende, dat daardoor zijn leven in
gevaar zou komen. Zij laat zich als Abrams
zuster naar Farao's huis leiden. En Abram kreeg
toen rijke geschenken. Farao deed Abram goed
om harentwil, zoodat hij had schapen en run
deren en ezels en knechten en maagden en eze
linnen en kamelen. Farao deed al het mogelijke
om den broeder van de schoone vrouw, die hij
in z'n huis gebracht had, vriendelijk te stemmen.
Zoo ging het dan als Abram gedacht had.
Maar zoo ging het toch niet goed. En dat heeft
Abram toen wel gevoeld. Elk nieuw geschenk
was een vernieuwde pijniging omdat het een
band temeer was aan de leugen en een scheids
muur te meer tusschen hem en haar, die toch
zijn vrouw was en bleef en die hij liefhad. Neen,
de zorg was van Abram niet weg, ook al werd
zijn leven gespaard en al vond hij eere bij Farao.
De zorg werd eiken dag benauwender, zoolang
Sarai in het huis van Farao was.
Al wordt dit nu niet met zooveel woorden
gezegd, toch staat wel vast, dat Abram zich in
dien nood gewend heeft tot den Heere, tot Zijn
God, die hem riep en zulke rijke beloften had
gegeven. Abram ondervond nu, dat de weg, door
hem zelf uitgedacht, geen uitkomst gaf. Waar
zou hij dan anders heen dan in den Heere
En dan laat de Heere zien dat Hij machtig
was om èn Sarai èn Abram te beschermen, ook
in dat vreemde land, ook tegenover den mach
tigen vorst.
De Heere plaagde Farao met groote plagen,
ook zijn huis ter oorzake van Sarai Abrams huis
vrouw. Die plagen doen Farao vermoeden, dat
hij eenig kwaad gedaan heeft. Hoe hij nu tot de
wetenschap kwam, dat zijn kwaad daarin lag,
dat hij Abrams vrouw in zijn huis had genomen,
wordt niet gezegd, maar hij kwam tot die we
tenschap.
Wel poogt Farao zich dan van alle schuld
vrij te pleiten. Als hij Sarai in zijn huis had ge
nomen, dan had hij dat gedaan zoo beweerde
hij omdat hij niet wist dat zij Abrams huis
vrouw was.
In zooverre had Farao dan recht van spreken,
omdat Abram hem bedrogen had. Maar Farao
vergat dan, dat zijn despotisch beschikken over
de vrouwen van anderen Abram bevreesd had
gemaakt en tot zijn leugen gebracht. De vraag
was of, als Farao geweten had dat Sarai Abrams
vrouw was, hij haar niet in zijn huis zou hebben
genomen en Abram hebben gedood. Bij Farao
was wel degelijk zonde en een plaats voor straf
over die zonde.
Door die plagen nu, die kwamen over hem
en z'n huis, werd Farao gedrongen Sarai aan
Abram terug te geven. Het woord, waarmee
Farao dat doet, klinkt, begrijpelijk, niet vrien
delijk. Aan Abram wordt ook een langer ver
blijf in Egypte ontzegd. Hij wordt als een on-
gewenschte vreemdeling over de grenzen gezet.
Met dat al ontving Abram een rijken zegen.
God bewaarde hem en zijn vrouw. En als Abram
zelf de zaak nog moeilijker gemaakt heeft, blijkt
de Heere machtig om hem toch te bewaren en
uit te redden. En niet alleen machtig maar ook
gewillig.
In die blijde uitkomst ligt nu niet, dat God
den weg, dien Abram bewandeld had, goed
keurde. Dat zijn weg een verkeerde was, heeft
Abram wel gevoeld als hij met beschaamde ka
ken voor Farao stond, omdat hij tegen Farao's
verwijt van zijn leugen niets kon inbrengen. Diep
heeft Abram zijn kwaad wel moeten voelen als
hij, met schande, het land werd uitgezet.
Neen, Gods goede zorg over Abram was er
niet, omdat Abram in dezen weg den Heere be
haagde. Integendeel. Toch was er die zorg des
Heeren over Abram, omdat God Zijn verbond
gedacht. Dat verbond was een genadeverbond,
waarin Gods genadige verhouding tot Abram
haar grond niet vond, in wat Abram voor den
Heere was, maar waarin de Heere zich gaf aan
Abram en verbond aan Abram in vrije genade.
Zoo kon God zich aan Abram geven, omdat
Hij zag op Hem, die de groote Middelaar des
verbonds is, en de verzoening der zonden van
alle bondgenooten.
Abram week wel af van Gods weg, maar
God week met Zijn gunst niet van Abram. En
als Abram door zijn zonde zich in groote moeite
brengt, maar zich dan weer tot den Heere wendt,
komt God, in groote genade, hem daaruit weer
verlossen.
In dit alles ligt nu een rijke bemoediging.
Niet om te doen denken, dat we het met
de zonde niet zoo nauw behoeven te nemen,
want dat alles toch wel weer terecht komt.
Allerminst mogen we uit deze geschiedenis
afleiden, dat het er niet op aankomt, hoe we
handelen. Een ieder, die den Naam van Chris
tus noemt, sta af van ongerechtigheid. Naarmate
de moeilijkheden des levens grooter worden is
te meer noodig, te vragen naar den weg des
Heeren. Want dit is de belofte Gods die zijn
weg wel aanstelt, dien zal Ik mijn heil doen zien.
Maar wel ligt hier bemoediging voor elk, die
in vrees en ongeloof van Gods weg is afgewe
ken, om hem te verzekeren, dat, als hij God weer
zoekt, hij dan in God zal vinden een Helper in
den nood.
Als voor Abram in Kanaan, toen daar een
hongersnood kwam, zijn voor velen nu de tijden
moeilijk. Ook voor hen, die wel waarlijk leerden
begeeren, om de roepstem des Heeren volgend,
in Zijn wegen te wandelen.
En wanneer dan de beproeving kwam, dan
kwam de duivel hen weieens aanvallen met de
booze gedachte, dat zij met God bedrogen uit
kwamen. En dan deden ze misschien in hun
benauwdheid ook wel eens dingen, die met Gods
Woord in strijd zijn. Waarop dan volgde de
beschuldiging van hun geweten, en ze ontvan
kelijk werden voor de inblazing van Satan, dat
zij nu ook op Gods hulp niet meer mogen re
kenen.
Door deze geschiedenis van Abram zegt dan
echter de Heere, dat Hij degenen, die Hem vree
zen, niet overgeeft. God zegt door deze geschie
denis Ik laat U niet los ondanks Uw zonde.
Gij hebt Mij wel niet geëerd in Uw kleingeloof
en ongeloof, maar Ik zal Mij zelf eeren in Mijn
trouw aan Mijn verbond en in Mijn genade over
U in den Middelaar, die een verzoening is voor
al de zonden van Zijn volk. God is een goeder
tieren God, die ons naar onze zonden niet doet
die weet wat maaksel wij zijn.
Dat dan niemand wanhope aan Gods genade,
wanneer het zou zijn, dat hij in den nood van
Gods weg zou afgeweken zijn. Dat dan niemand
wanhope, maar met ootmoedig gebed, schuld
belijdende zich wende tot den Hoorder der ge
beden en geloove, dat de Heere niet loslaat, die
hun heil bij Hem zoeken.
Maar leere deze geschiedenis dan ook, zoo
veel vertrouwen te stellen in Gods macht tot
uithelpen uit den nood, dat de vreeze des Hee
ren beware voor afwijking van Zijn weg. Als
Abram zoo uitgered werd, ondanks zijn zonde,
hoe heeft Abram dan wel, met beschaamdheid,
moeten erkennen zijn zonde, dat hij niet ten volle
op Gods bescherming bouwde.
Zeker, God eerde zich zelf in Zijn uitredden
van Abram. Maar in dien weg was er voor
Abram geen eere maar smaad. Dat wij dan zoe
ken den Heere te eeren. Dan is er de belofte
des Heeren die Mij eeren, zal Ik eeren.