No, 8 Vrijdag 24 Februari 1933 47e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND, UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds* D. SCHEELE TE MIDDELBURG, MEDEWERKERSD.D, L. BOUMA, W. M, LE COENTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B, W. M, KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 ALGEMEENE LEDENVERGADERING van de Persvereeniging „Zeeuwsche Kerkbode" D.V. WOENSDAG 15 MAART 1933 des namiddags 2 uur te Goes. HET BESTUUR. UITGEBREIDE HANDEN. Ik ben gevonden van hen, die naar Mij niet vraagden, Ik ben gevonden van degenen, die Mij niet zochten tot een volk, dat naar Mijn naam niet genoemd was, heb Ik gezegd Zie hier ben Ik Zie hier ben Ik. Ik heb Mijn handen uitgebreid den ganschen dag tot een wederstrevig volk. Jes. 65: 1, 2a. Jesaja is boetgezant en troostprediker. Als Israël denkt met de belofte alleen toe te kunnen, maar God toch gedurig tergt, dan komt deze Godsman het vermaan van den Hei lige voor de zooveelste maal overbrengen. Dan komt hij zeggen, dat God over dat volk, ge noemd naar den strijder Gods, niet zwijgen zal, maar vergelden in eeuwigheid. Is dat nu dezelfde Jesaja neen dezelfde Heere, die eens heerlijke troostwoorden sprak ,,naar het hart van Jeruzalem", omdat haar kin deren, datzelfde volk Israël, naar Babel in bal lingschap waren Ja en tochLeest nog eens dit begin van Jesaja 65, dat voorafgaat aan een reeks beschuldigingen, en zegt ge dan ook weer niet hier hoor ik den Trooster Uitgebreide handen tot een wederstrevig volk In het voorgaande hoofdstuk vernemen we droeve verzuchtingen uit Israëls mond. Israël voelt zich schuldig „Heere, wees niet zoozeer verbolgen". Zoo is hun innige smeek-klacht. „Och, of ge nederkwaamt" is de verzuchting van hun zich verlaten voelend hart. Israël ontdekt het verbroken contact met God. Het ziet in de puinhoopen van Sion en Jeruzalem ook eigen val voltrokken. En het vraagt„Heere, zoudt ge stilzwijgen en ons zoozeer bedrukken" (64:12.) Men verschilt van gevoelen, of de teksten die dan volgen, en hier onze aandacht vragen, een antwoord bevatten op deze smeekbede. Dit is zeker, er komt een troostwoord, al is het vol bitter zelfverwijt voor Israël. God zegt, dat Hij altijd-door Zijn handen heeft uitgebreid gehad. Zelfs toen het volk wederstrevig bleek. Maar eindelijk, na al de beschuldigingen, belooft God toch„Gelijk wanneer men most in een bos druiven vindt, men zegt„verderf ze niet, want daar is een zegen in alzoo zal Ik het om Mijner knechten wil doen, dat Ik ze niet allen verderve" (65:8). Hier is een volle beek van troost voor Israël, nu het zijn smart uitklaagde en berouw toonde. Zoo is door de zwaarste beproeving heen God gevonden, als een Vader, door die naar Hem niet vraagden gevonden, door hen, die Hem niet zochten. Omdat God Zijn volk niet heeft verstooten, hetwelk Hij tevoren gekend heeft (Rom. 11:2). Er is dan ook bedenking gekomen tegen de ge dachte alsof Jes. 65:1 zou slaan op aanneming der heidenen, terwijl dan met vs. 2 de verwerping 4 van het bondsvolk zou zijn bedoeld. Want eigenlijk staat ook in vers 1 „tot een volk dat Mijn naam niet aanriep, heb Ik gezegdZiet hier ben Ik. En dit nu past geheel op Israël. De Heere gaat tot Zijn volk met uitgebreide handen, hoe wel het Hem niet kent in zijn wegen. God wordt niet moede Zijn hand uit te strekken. En wan neer Israël uit diepten van ellende nadert om die hand te grijpen, om te schuilen onder de beschuttende vleugelen des Allerhoogsten wan neer Israël is als een door onweder voortgedre- vene, troosteloos buiten de heilige stad dan zegt Jahwe, de „Ik zal zijn, Die Ik zijn zal" tot Zijn, zich (al is het in 't allerlaatste) bekeerend volk Gij zult toch te Jeruzalem getroost wor den (66:13). De verhooring van Israëls gebeden de vol komen vrijmaking van ongerechtigheden, zal zich eenmaal vertoonen in het eeuwige licht der vol maaktheid. Als ook Gods Raad zijn volle ont plooiing zal genieten. Maar ook in den tijd is er reeds geweest die gebedsverhooring, die vrij making en de vertooning van het welbehagen Gods. Het antwoord Gods tot Zijn volk is er ge weest in Christus. Als Paulus in Rom. 10 deze woorden van Je saja aanhaalt, sprekende over het volk dat een ijver tot God heeft, maar niet met verstand, dan staan ze daar als een monument voor Gods volk van alle eeuwen. Niet meer alleen als een troost woord, met verwijtenden achtergrond maar ook als een waarschuwing voor ieder, die gelooft dat de wet voorbij is gegaan, en alleen Christus voor ons staat tot rechtvaardigheid voor ieder die geloofd. God eischt nu geloof in den Christus, Zijn Zoon. En geloovige onderwerping aan Diens Woord. Want God heeft nu niet alleen meer Zijn handen tot ons uitgebreid, en zegt niet alleen meer Ziet hier ben Ik. Maar in de volheid des tijds, toen de menschheid al verder van God af ging, en minder zuchtte om haar ellende, toen heeft God zijn Zoon gezonden als een levend bewijs van Zijn trouw. Het volmaakte Lam, waarop God legde de zonden van Zijn volk. En dat ons God kwam verklaren. En het is des Vaders welbehagen geweest, toen de Zoon in gehoorzaamheid aan Zijns Va ders opdracht, aan het kruis Zijn handen uit breidde voor een ongehoorzaam en tegenspre kend volk. En in Zijn „Het is volbracht" heeft Hij de handen van den Vader en het zondige volk, dat naar Hem niet vraagde en Hem niet zocht, nochtans, omdat het Gods volk was, voor eeuwig in elkaar gelegd. Uitgebreide handen. Onze oogen hebben die zaligheid gezien. En daarom volgen wij onzen Heere Jezus Christus in de lijdensweken op Zijn smarten- weg. Opdat wij, Gods dienstknechten en dienst maagden, zouden heengaan in vrede naar Zijn Woord. Vrede voor het volk dat schuilt onder uit gebreide handen en dat door den Geest zich getroost weet met het Woordal waren Uw zonden als scharlaken, zij zullen wit worden als sneeuw, spreekt de Heere Israëls verwachting. Uitgebreide handen in Christus. O. en W. S. J. C. J. KUIPER. PROF. VISSCHER ALS GEESTELIJK KEURMEESTER. In de Kerkbode van de vorige week schreven we reeds, dat Prof. Visscher zich een onbe- kookten aanval op onze kerken veroorloofde. Zelf, hoewel zich Gereformeerd noemende, lid van een kerk, die in haar geheele organisatie ongereformeerd is, kan hij de Gereformeerde Kerken niet verwijten, dat deze in haar organi satie ongereformeerd zouden zijn. Toch voelt hij zich blijkbaar gedrongen op onze kerken af te geven. En kan hij daarvoor nu geen argument vinden in haar organisatie, dan komt hij met het verwijt, dat het geestelijk leven in die ker ken erg ingezonken is en in vormelijkheid op gaat. Prof. Visscher gevoelt zelf, dat er op enkele dingen in de Gereformeerde Kerken zou te wij zen zijn, die kunnen doen denken aan een op gewekt geestelijk leven. Hij wijst er zelf op dat er in de kringen der Geref. Kerken veel ijver is dat er veel geschiedt voor de armenverzor ging ook in het bouwen van talrijke mooie ker ken. Prof. Visscher verklaart echter, dat onder die oppervlakte een bedenkelijke levensholheid schuilt, die te zijner tijd een ineenstorting doet verwachten. Op grond waarvan meent nu de hoogleeraar, dat vonnis te moeten vellen Ook hij kan over het innerlijke niet oordeelen. Dus moet hij symptomen hebben waargenomen, waarin die holheid en dorheid zich zouden openbaren. Prof. Visscher noemt dan ook enkele dingen, die hem tot dat oordeel brachten. En hoe ongemotiveerd en onbekookt nu zijn aanval is, blijkt wanneer men „bewijzen" even rustig bekijkt en over weegt. Dat bewijs van „levensholheid" en van „in zinking" en van „dorheid" ziet onze „geestelijke keurmeester" daarin dat er onder ons „gesmacht wordt naar gezangen", dat er zijn, die zeggen, dat wij knielbankjes in de kerken moeten heb ben voorts ook daarin, dat men in sommige kerken het Avondmaalsstel, ook wanneer het H. A. niet gevierd wordt, op een tafel tentoon stelt. Al die dingen zouden getuigen, dat men in onze kringen behoefte zou hebben aan vor melijkheden. Dus volgens Prof. Visscher is „smachten naar gezangen in de kerk" een bewijs van een oppervlakkig geestelijk leven, dat zich aan uit wendigheden vergaapt. Wat moet er dan wel een diep geestelijk leven zijn in die Hervormde Kerken, waar men geen gezangen zingt Dan moet een man als de nu pas overleden Prof. Lindeboom, die er naar smachtte om in de kerk gezangen te kunnen zingen, wel een zeer oppervlakkig geestelijk leven hebben gehad. Maar dan heeft Prof. Visscher zich wel zeer vergist, wanneer hij in „Refajah" dezen pas ont slapen hoogleeraar beschreef, als de groote fi guur, die de vaan der Christelijke liefde om klemde met de krachtige hand des geloofs als den verkondiger van onzen Heere Jezus Chris tus, die Zijn liefde heeft gepredikt bovenal met de daad. Dan is een man als wijlen Ds. W. H. Gispen ook maar een zeer oppervlakkig Christen ge weest, die immers schreef dat gebruik van Chris telijke gezangen in de openbare samenkomsten den gemeente in beginsel niet ongereformeerd en in vele opzichten wenschelijk is. En dan heb ben zij toch gelijk gehad, die hem toen zagen als een gevallen morgenster, die van den kerk hemel in de diepte was neergeslingerd. Ook wat in één onzer kerkelijke bladen ge schreven werd over knielbankjes in de kerk zou dan een symptoom zijn van ingezonken geestelijk leven. Dan is die geestelijke inzinking echter al lang geleden begonnen. Dan was die er al in de dagen van Prof. A. Kuyper in de dagen van den man, die vaak ook door Prof. Visscher geroemd werd. In „Onze Eeredienst" verschenen in 1911, schreef ook Dr. Kuyper over het knielen in de kerk. Hij schreef daarover vrij uitvoerig en eindigt met deze conclusie, dat het niet-knielen in onze Ge reformeerde Kerken een liturgische fout is te achten, die we nu wel niet plotseling moeten pogen weg te nemen, maar waartegen reactie toch geboden en noodzakelijk is. Arme Dr. Kuy per, die daarmee althans volgens Prof. Vis scher een bewijs gaf van de groote opper vlakkigheid van zijn geestelijk leven. Maar die geestelijke inzinking is er dan ook al geweest bij onze vaderen en dat nog wel toen ze vergaderd waren in de beroemde Synode van 1618/19. In het genoemde werk van Dr. Kuyper deelt hij mee, dat Voetius verhaalt hoe het knie len te Dordrecht tijdens de Synode nog als al gemeen gebruik in alle kerken gold en evenzoo ook te Utrecht nog in zwang was. In die dagen waren er ook al Voetius noemt ze over- geestelijken die het knielend bidden afkeur den, maar Voetius verdedigt het. Arme Voetius wien ook al het merk van oppervlakkig geeste lijk leven door Prof. Visscher wordt ingedrukt. Nog een symptoom wijst Prof. Visscher aan ten bewijze, dat het in de Geref. Kerken zoo treurig met het geestelijk leven gesteld is. Die geestelijke holheid en dorheid zou ook zonne klaar daaruit blijken dat er liefhebberij is het Avondmaalszilver uitgestald voor de oogen der gemeente te stellen". Dit lijkt den hoogleeraar al heel bedenkelijk. „Als men" zoo schrijft hij „nu nog een stapje verder gaat en brood op de schalen en wijn in de bekers doet, dan is men in de richting van het verderf, dat in de Roomsche kerk insloop, toen men van Avond maalstafel tot altaar en van altaar tot hostie is gekomen." Wat iemand uit een simpel geval al niet kan afleiden, wanneer hij n.l. kwaad wil denken Wanneer Dr. Kuyper het heeft over het knie lend bidden schrijft hij „Kortweg te zeggen In de kerk mag niet geknield worden, want knie len is Roomsch", zweemt naar het uiterste der oppervlakkigheid. Juist in den tijd der martela ren, toen de strijd tegen Rome het heetst was, knielden onze vaderen in de kerken nog aller wegen. We verstouten ons, het evenzoo het uiterste der oppervlakkigheid te noemen, wan neer men in het uitstallen van het Avondmaals- gereedschap een stap ziet in de richting van Rome. Het was alweer Dr. Kuyper, die in het meer genoemde „Onze Eeredienst" daarvoor het pleit voerde en daarvoor argumenten bij bracht. Is men het het met die argumenten niet eens, dat men ze dan weerlegge, maar niet zijn kracht zoeke in schimpen. Nu is het merkwaardige, dat men, de rede neering van Prof. Visscher volgende, daarmee juist zou kunnen bewijzen, dat er in de Gere formeerde Kerken wel veel geestelijk leven moet zijn. Immers als het „smachten naar gezangen" het „knielend willen bidden" en de „tentoonstel ling van het Avondmaalszilver" symptomen zijn van een ingezonken geestelijk leven, dan moet het grootendeels ontbreken daarvan wijzen op geestelijke levensvolheid. En waarlijk „dat smachten naar gezangen" is niet zoo heel groot. We constateeren nu alleen het feit. We weten niet van één kerk, waar men knielbanken heeft of daarover zelfs ernstig denkt. En er is maar een enkele kerk, waar het Avondmaalsgereed- schap eiken Zondag uitgestald staat. Dus moet het in die kerken met het geestelijk leven wel goed staan. We willen ons echter door Prof. Visscher niet in slaap laten wiegen omdat met zijn redeneering te bewijzen is dat het met het geestelijk leven in onze kerken goed staat. De critiek op ons geestelijk leven vragen we niet van Prof. Visscher hoe bereid hij ook is om die te geven, en hoe bekwaam hij ook zichzelf acht om die te kunnen uitbrengen. In onze ker ken vraagt men door Gods genade nog naar de critiek van het Woord Gods in een prediking, die niet de bevinding van de heden- daagsche vromen predikt, maar zoekt het heele Gods Woord te ontvouwen in toepassing op het heden. En wanneer Prof. Visscher meent de prediking in de Gereformeerde Kerken te kunnen disquali- ficeeren omdat ze de verbondsleer op de spits zou drijven, dan is hij daarmee in de buurt van sommige Chr. Geref. en Oud-Geref. critici, maar dan weten we al wat we daarvan te denken hebben. En dan zeggen we-met Prof. Grosheide en Ds. Schilder dat hierin een fout is te zien van de prediking in de Geref. Kerken, dat er nog niet genoeg met het verbond gerekend wordt. Volkomen terecht schrijft Ds. Schilder „Ik zie eerder symptomen van een te weinig erkennen der verbondsleer, al komt er onder de jongere candidaten verbetering en bij velen hunner een bewust en hartgrondig afgrijzen van wat enkele candidaten in den tijd vlak vóór Assen dorsten vertreden van werk Gods, dat zij nog nooit van nabij hadden gezien." En wanneer Prof. Visscher schrijft over een „vormelijk aannemen van de beloften Gods" dat in de Geref. Kerken zou gevonden worden, dan is zeer juist wat Ds. Schilder daartegen opmerkt, dat hij op zijn huisbezoek vaak het tegendeel ontdekt heeft, een vormelijk niet- durven-aannemen. Geestelijke keurmeesters zijn doorgaans vree- selijke menschen. Men leze maar eens „De pas torale ervaringen" van een Hervormd predikant. En het is daarom wel zeer te betreuren, dat een man als de hoogleeraar Dr. H. Visscher, zich niet schaamt om in de gelederen van die keur meesters plaats te nemen. Maar hoogleeraar of niet, dit kunnen we wel zeggen, dat we in onze Gereformeerde Kerken van het oordeel van gees telijke keurmeesters ons al heel weinig aantrek ken. Die hebben onder ons hun reputatie al lang verspeeld. HEIJ. ONZE GESCHIEDENIS. XXXVI. Vereeniging en Scheuring. Hadden beide Synode's, zoowel van Chris telijk Gereformeerde als van Nederduisch Ge reformeerde zijde in beginsel besloten tot ver eeniging van beide groepen, de nadere regeling moest nog worden vastgesteld. Daarom werden door de Synode der Chris telijk Gereformeerden, te Leeuwarden gehouden, enkele broeders naar de Voorloopige Synode der Nederduitsch Gereformeerden in 's Gravenhage, gedeputeerd om elkaar zoo mogelijk te vinden. De volgende voorstellen werden namens de Synode te Leeuwarden gedaan, dat de Vereenig- de Kerken 1°. „over en weer geen attestaties zullen af geven noch aannemen dan aan of van erkende kerken, die met haar op denzelfden bodem der belijdenis staan en met de Ned. Hervormde Kerk gebroken hebben 2°. over en weer elkanders lidmaten, leera ren, candidaten, ambten, attesten en tucht erken nen en voor wettig houden

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1933 | | pagina 1