No. 5
Vrijdag 3 Februari 1933
47e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS,
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIE: Ds. A. G HEI] TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
GENERALE SYNODE.
De Kerkeraad der Gereformeerde Kerk van
Middelburg, aangewezen als de roepende Kerk
voor de eerstkomende Generale Synode van de
Gereformeerde Kerken in Nederland, brengt bij
dezen ter kennis van die Kerken, dat hij besloten
heeft de Generale Synode bijeen te roepen tegen
D.V. Dinsdag 22 Augustus 1933 te Middelburg.
Stukken voor het agendum der Generale
Synode bestemd, gelieve men vóór 20 Juni in
te zenden bij Ds, D, Scheele, Hofplein, Middel
burg.
De Kerkeraad,
D. SCHEELE, Praeses.
B. H. LAVOOIJ, Scriba.
„DE ZONDE DER TWEESLACHTIGHEID''
Toen naderde Elia tot het gansche
volk en zeide „Hoe lang hinkt gij op
twee gedachten
1 Koningen 18:21a.
Wij zien hier den profeet Elia naderen tot
het volk Israël, dat op zijn bevel door koning
Achab op den berg Karmel saamvergaderd is.
En wij zijn er daarbij getuige van, hoe de pro
feet tegenover dit volk van God het tweesnijdend
zwaard van het Woord Gods hanteert. Hij roept
dit volk toe „Hoe lang hinkt gij op twee ge
dachten
Door dit scherpe woord wil hij dit volk ont
dekken aan een droevige zonde. Israël is in een
verkeerde richting gegaan.
Het heeft niet langer het Woord en de Wet
des Heeren gehandhaafd als eenige regel voor
het geloof en het leven, maar toegelaten, dat
voor de zuivere Jehovah-vereering de beelden
dienst in de plaats kwam en later voor den
beeldendienst de afgodische aanbidding van het
natuurlijke leven, n.l. de aanbidding van Baal
(den zonnegod) en van Astarte (de maangodin).
Wel heeft het volk nog niet geheel en ten
volle en bewust die ontwikkeling doorgemaakt,
zoodat het nog niet gehéél in het heidendom
teruggevallen is, maar, wanneer God het niet
verhoedt, zal het toch eenmaal zoo ver met
Israël komen.
En daarom is Elia's woord hier voor dit volk
als plotseling opflikkerend toortslicht in hun
nacht van gruwelijke dwaling. En dit woord is
voor hen tegelijk verschrikkend en verlichtend:
„Hoe lang hinkt gij op twee gedachten
Het ontdekt dit volk aan zijn zonde, en wel
aan de zonde der halfheid of der tweeslachtig
heid. D.w.z. De Israëlieten hinken. Ze zijn be
sluiteloos. Ze weten niet goed, welke kant ze
uit zullen. Ze doen nu eens een stap naar dezen
en dan weer naar den anderen kant. De zonde
van Israël zouden we ook „dubbelhartigheid''
kunnen noemen. Zulks echter niet zóó opgevat,
alsof een menschenhart in de verborgen diepte
tweevoudig zou kunnen zijn. In wezen is elk
hart tegenover God éénvoudig. D.w.z. het is
óf een natuurlijk vleeschelijk hart, geneigd God
en zijn naaste te haten, óf het is een wederge
boren hart, geneigd tot liefhebben. Nog anders
gezegd de mensch is óf kind óf vijand Gods.
Goed moeten we echter verstaan, dat deze
éénvoudigheid alleen het allerdiepste beginsel
van het hart geldt. Ja, dikwijls schuilt deze één
voudigheid des harten nog grootendeels in het
onderbewuste bij een mensch. Zoodat, wat in
de ziel van den mensch omgaat, n.l. wat hij voelt
en wat er in hem opkomt, niet altijd éénvoudig
is. Dan is daar dikwijls de tweeslachtigheid.
Vergeten moeten wij toch nooit, dat ook het
kind Gods nog geen absoluut heilig mensch is,
maar dat er in hem, zoolang hij in dit leven is,
zoowel een geestelijk als een vleeschelijk drijven
gevonden wordt. Wel heeft hij met Paulus een
vermaak in de Wet Gods, naar den inwendigen
mensch, maar met den apostel ziet hij ook een
andere wet in zijn leden, welke strijdt tegen de
wet zijns gemoeds.
Nu hebben wij dit op den berg Karmel ver-
eenigde volk, hoe ver het ook van God den
Heere afgedwaald is, nog steeds te beschouwen
als het Oud-Testamentische Bondsvolk.
D.w.z., dat wanneer de God des Verbonds
zich nog verwaardigt, tot dit volk te naderen
in den profeet Elia, wij dit volk dan niet te be-
oordeelen hebben naar zijn hypocrieten en af
valligen. Neen, de aard van dit volk wordt hier
bepaald door de geloovigen, hóé gering het ge
tal, hóé klein de kern ook moge zijn.
Israël is nóg de Kerk des Heeren. Immers Is
raël heeft nog niet officiëel en principiëel met
God en Zijn Verbond gebroken. Wel had de
meerderheid van het volk het Verbond verlaten
en zich aan de zijde van Izébel en Achab ge
schaard en dat ook getoond door het afbreken
van Gods altaren en het dooden van 's Heeren
profeten, een minderheid bleef echter aan God
en Zijn Verbond vasthouden. Deze minderheid
is echter oorzaak, dat hier nog sprake is van
's Heeren Kerk.
Elia staat tegenover het volk, dat nóg draagt
het teeken des Verbonds, het volk, dat door
God nóg niet ontslagen is van den eisch, noch
vervallen verklaard is van de belofte des Ver
bonds.
Staat de Heere zoo óók niet tegenover ons,
die het teeken des Nieuwen Verbonds dragen
En bewijst Hij dat niet, doordat Hij ondanks
onze zonden nóg bemoeienis met ons houdt en
geregeld tot ons nadert in prediking en sacra
ment En ook wanneer de verhoudingen in onze
Kerken gelukkig niet die zijn als waarvan ons
tekstwoord spreekt, ook wij hebben steeds te
bedenken, dat de aanspraak des Zondags tot
de gemeente „Geliefden in den Heere Jezus
Christus" niet allen hoofd voor hoofd geldt, doch
alleen den geloovigen en hun zaad. Vandaar,
dat wij ons steeds weer af te vragen hebben
„Heb ik deel aan Christus, ik, die ook de be
lofte Gods ontvangen heb „Is het ook mijn
eenige troost in leven en sterven, dat ik mij het
eigendom des Heeren weet
En indien wij daarop geen beslissend antwoord
nog geven kunnen, komen dan niet deze vragen:
„Bewandel ik dan wel den weg des Verbonds,
om tot die zekerheid te geraken Zoek ik dan
God wel ernstig in de samenkomst der gemeente?
Maak ik dan wel ernst met mijn doop En God
vraagt ons met aandrang „Hoe lang hinkt gij
op twee gedachten?"
Zie, uit kracht van traditie en opvoeding kan
er veel in den mensch zijn overgebleven, dat
hij niet gaarne loslaat. Maar God roept ons toe,
dit alles te toetsen aan Zijn Woord. Is het toch
mogelijk, dat we bekend staan als trouwe kerk
gangers, maar verder in alles halfslachtig zijn,
ja, als het er op aan komt eigenlijk zelf niet
goed weten of we in of buiten het Verbond
staan, of we bij Gods volk behooren of niet.
In ons tekstwoord gaat het over menschen,
wier dienen van God naar het inwendige vol
dwaling was, omdat men, wat het uitwendige
dienen van God betrof, een eigen weg ging.
En nu is het zeker mogelijk, dat men in den
Baaldienst den God des Verbonds zocht te
dienen. N.l., dat men alleen dezen eigenwilligen
en heidenschen vorm nam, óf uit vrees voor
Izébel óf uit kracht van gewoonte óf omdat de
meerderheid dezen vorm aanhing. Het doet er
alles niets toe. God noemde dit dienen van Hem
de zonde der tweeslachtigheid, waarvan Israël
zich te bekeeren had.
Ook voor ons is het echter niet overbodig
ons op dit punt eens ernstig te onderzoeken.
In de eerste plaats wel degenen, die als twee
slachtig in de gemeente bekend staan.
Namelijk in wier uitwendig dienen van den
Heere deze tweeslachtigheid overduidelijk uit
komt. Hetzij in het ongeregeld bezoeken der
samenkomsten, hetzij in het ongeregeld of in het
geheel niet deelnemen aan het Heilig Avond
maal.
In de tweede plaats hebben echter ook zij,
die in de gemeente als gefundeerde kinderen
Gods bekend staan, zich op dit punt telkens weer
te onderzoeken. Zij mogen zich dan misschien
al minder aan deze zonde der tweeslachtigheid
schuldig maken, omdat ze er meer waakzaam
tegen zijn, toch, als ook zij zich bij het licht
van Gods Woord hier meer nauwkeurig onder
zoeken, vinden ook de besten onder ons nog
menigerlei gebied, waar ze hinkende zijn op twee
gedachten. En wie dan ook bij het licht van
dit Gods Woord zijn zelfkennis vermeerdert, hij
zal verstaan, hoe noodig het is, dat hem telkens
weer dat waarschuwende woord wordt toege
roepen „Hoe lang hinkt gij op twee gedachten?"
Dat wij onze zonde ten dezen aanzien dan er
kennen en belijden en den Heere bidden
„Maak in Uw Woord mijn gang en treden vast,
Opdat ik mij niet van Uw paan moog' keeren.
En wordt mijn vleesch door 't kwade licht
verrast,
Ai, laat het mij toch nimmer overheeren.
Verlos mij, Heer, van 's menschen overlast,
Dan zal ik U, naar Uw bevelen, eeren."
Bruinisse. J. P. UNGER.
DE BIJBELCRITIEK AFGEWEZEN.
Met den eisch, van Prof. Cramer, dat wij
deemoedig moeten luisteren naar wat de Schrift
in haar eigen taal ons heeft te zeggen, stemt
Prof. Aalders natuurlijk van harte in, maar zijn
bezwaar tegen Prof. Cramer is dan, dat deze
zelf naar dien regel niet handelt.
Het is zeker noodig, dat van alle ten dienste
staande wetenschappelijke hulpmiddelen gebruik
wordt gemaakt om den zin der Schrift te ver
staan, maar dan zal het er toch op aankomen
om te vernemen wat de Schrift zelf zegt en niet
wat wetenschappelijke mannen, hoe geleerd ze
ook overigens mogen zijn, over haar zeggen.
Maar blijkbaar is de „wetenschappelijke Schrift
studie" waarvan Prof. Cramer spreekt niet an
ders dan „Bijbelcritiek". En die Bijbelcritiek
spreekt dan van de gebrekigheid van den Bijbel
als menschenwerk. Ter verdediging voegt men
er dan bij, dat daardoor door die gebrekkigheid
van den Bijbel des te duidelijker zich het
getuigenis des H. Geestes doet gelden en daar
door juist blijkt, dat de kracht Gods niet ge
bonden is aan het zwakke der menschen
Als echter van de resultaten van die Bijbel
critiek wordt kennis genomen, blijkt dat daar
heel wat in is, dat in flagrante tegenspraak staat
met wat uitdrukkelijk in de H. Schrift wordt
gezegd.
Met enkele voorbeelden licht Prof. Aalders
dat toe. De Bijbelcritiek verklaart bijv. dat de
wetten in Exodus en Deuteronomium ontstaan
zijn in verschilende tijden van Israëls historie
voor een groot deel zelfs dateeren van na de
Babylonische ballingschap, maar de H. S. getuigt
zelve, dat al die wetten door Mozes van Gods-
werk aan Israël gegeven zijn.
De Bijbelcritiek verzekert dat het boek Da
niël ontstaan is omstreeks 165/164 vóór Chris
tus, maar de H. S. zegt zelve dat het bevat een
reeks droomen en gezichten, die God gaf aan
Daniël, die leefde ten tijde van Nebukadnezar.
Wanneer men dus deemoedig luistert naar
de H. S. kan men de bovengenoemde resultaten
van de Bijbelcritiek onmogelijk aanvaarden. En
wanneer men de resultaten der Bijbelcritiek zóó
onaantastbaar acht, dat men meent ze te moeten
aanvaarden, dan moet men dat ook eerlijk uit
spreken en erkennen, dat men het getuigenis der
H. Schrift niet aanvaard en niet deemoedig naar
haar luistert. Het verwijt van Prof. Cramer, dat
de Gereformeerden den bijbel zouden omringen
met een ringmuur van dogmatische vooroordee-
len, wordt door Prof. Aalders omgezet in een
beschuldiging aan het adres van Prof. Cramer
en de zijnen, dat zij de H. Schrift omringen met
een ringmuur van „kritische" meeningen. Daar
door bewerkt Prof. Cramer, dat het nieuwere
geslacht den bijbel kwijt raakt als hij eenerzijds
verklaart deemoedig te willen luisteren naar
wat de Schrift zelve zegt en anderzijds weer
spreekt wat de Bijbel zegt.
Nu beweerde Prof. Cramer, dat het door hem
ingenomen standpunt ook door Calvijn zou zijn
ingenomen
Daartegen merkt Prof. Aalders op, dat al zou
dat waar zijn, hem dit niet bewegen zou om
van het getuigenis der Schrift te wijken. Maar
de voorstelling van Prof. Cramer, als zou Cal
vijn het met hem eens zijn, is niet houdbaar.
Bewijs voor zijn stelling ziet Prof. Cramer in
wat Calvijn schreef over het getuigenis des H.
Geestes. Hij meent, dat Calvijn alleen aan de
Schrift gezag toekent op grond van het getuige
nis des H. Geestes, dus op grond van de inner
lijke ervaring, die hij had gemaakt toen de H.
Geest hem verzekerde, dat zijn zonden hem ver
geven waren en dat hij Gods kind was. Met de
citaten, die Prof. Cramer daarvoor bijbrengt,
bewijst echter Prof. Aalders dat hij zich vergist.
Calvijn schreef, Institutie I, 7-5„Dit blijve
derhalve vaststaan, dat zij, die de H. Geest in
wendig onderwezen heeft, onwankelbaar rusten
in de Schrift, en dat deze wel in zichzelve ge
loofwaardig is en aan geen bewijs en redeneering
mag onderworpen worden, maar de zekerheid,
die ze bij ons verdient te hebben door het ge
tuigenis des H. Geestes verkrijgt".
Hier zoo schrijft Prof. Aalders onder
scheidt Calvijn duidelijk tusschen tweeërlei ge
zag van de H. Schrift, haar objectief gezag, dat
zij in zichzelven heeft en haar subjectief gezag,
dat zij in de harten verkrijgt door het getuigenis
des H. Geestes. Calvijn heeft het hier over de
persoonlijke aanvaarding van de waarheid der
H. Schrift deze komt door het getuigenis des
H. Geestes. Maar om misverstand te voorkomen
voegt Calvijn er aanstonds bij, dat de Schrift
in zichzelve geloofwaardig is en daarom buiten
elke redelijke bewijsvoering blijftHet is er dus
wel verre vandaan dat Calvijn het objectief ge
zag der Schrift zou loochenen, hij erkent dat
uitdrukkelijk en met zooveel woorden.
Calvijn schrijft aan de H. Schrift een zeker
heid toe geheel onafhankelijk van het gevoelen
der kerk en a fortiori dus ook geheel onafhan
kelijk van de persoonlijke aanvaarding door den
enkelen geloovige. Zij is de waarheid en het
Woord Gods en het is eenvoudig de plicht
der kerk haar als zoodanig te erkennen. Zeker,
het is volkomen waar eerst dan zal de Schrift
op ons den onweerstaanbaren indruk maken het
Woord Gods te zijn, wanneer zij aan onze har
ten is verzegeld door den H. Geest. Doch dit
bedoelt geenszins te ontkennen dat de Schrift
het Woord Gods is, afgedacht van den indruk,
dien zij op onze ziel maakt.
De Schrift spreekt duidelijk uit dat zij als het
Woord Gods wil worden aanvaard. Wie dat
zegt omringt haar niet met een ringmuur van
dogmatische vooroordeelen, maar luistert dee
moedig naar wat zij zelve zegt.
Als Prof. Cramer nu zooveel waarde hecht
aan de „resultaten der Bijbelcritiek", dat hij op
grond daarvan niet aanvaardt wat de H. S. van
zichzelve zegt zie boven over de wetten van
Mozes en den tijd, waarin Daniël leefde kan
dat toch niet zijn omdat die resultaten zoo on
aanvechtbaar zouden zijn en de feillooze uit
komst van een volstrekt betrouwbare methode.
Daarbij berust veel alleen op veronderstellingen
en vernuftige gissingen. Voortdurend wisselen
daarbij de opvattingen en wat den eenen tijd als
vaststaand wordt verkondigd wordt vaak later
beslist bestreden. Daarmee wordt niet de be-
teekenis van het echt wetenschappelijk onder
zoek ontkend, maar daarbij moeten we goed
bedenken dat wetenschappelijk onderzoek nog
niet hetzelfde is als een complex van „resulta
ten" van bepaalde wetenschappelijke onderzoe
kers, ook niet wanneer dat resultaat bij de over-
groote meerderheid van de beoefenaars der we
tenschap ingang heeft gevonden. Er is ook se
rieus wetenschappelijk onderzoek mogelijk dat
met het eigen getuigenis der Schrift ten volle
rekening houdt en geheel andere uitkomsten ver
krijgt dan wat men kan samenvatten onder den
naam „Bijbelcritiek". Dat wetenschappelijk on
derzoek stuit zeker wel eens op moeilijkheden,
met name bij het Scheppingsverhaal, maar een
oplossing van een moeilijkheid mag niet worden
aanvaard, wanneer daarbij het getuigenis van
de Schrift niet ongerept zou blijven. Liever moe
ten we onze onwetendheid belijden dan dat wij
ons vermeten zouden de Schrift te weerspreken.
HET DEBAT ONTWIJKEN!
Hoewel zeer ongaarne moeten we nog eens
terugkomen op ons debat met den heer Grashoff
inzake wat toelaatbaar moet worden geacht in
de door den Bond voor Geref. Jeugdorganisatie,
georganiseerde meisjeskampen.
Overnemende wat we daarover nog schreven
in de Kerkbode van 30 Dec. j.l., teekent de heer
Grashoff daarbij aan, dat hij daarin leest, dat
ik het debat ontwijk en mijn kracht zoek in een
afbraakpoging, die hij niet nader wil kwalifi-
ceeren. En heel goedmoedig voegt hij dan daar
aan nog toe, dat hem dat meer spijt voor mij
dan voor het meisjeskamp.
Wanneer het ons nu niet juist te doen ware
geweest om iets te schrijven in 't belang van de
meisjeskampen, zouden we ons zeker de moeite
hebben gespaard daarover uitvoerig onze ge
dachten te uiten. En als de heer Grashoff des
ondanks meent, ons te kunnen beschuldigen van
afbraakpogingen, dan blijve dat voor zijn reke
ning, maar dan missen we daarin toch elk blijk
van de welwillendheid jegens ons, die volgens
zijn onderschrift in zoo ruime mate bij hem zou
aanwezig zijn
En wat betreft ons ontwijken van het debat,
heeft de heer Grashoff geantwoord op wat wij
schreven, dat men het dien ouders, die tegen de
gewraakte ontkleeding bezwaar maken, zoo
moeilijk maakt. Wanneer men in 't kamp wel