No, 3 Vrijdag 20 Januari 1933 47c Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND, UIT HET WOORD, DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C. HEI] TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 ABSALOM. „Nu was er in gansch Israël geen man zoo schoon, als Absalom, zeer te prijzen van zijne voetzool af tot zijnen hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem." 2 Sam. 14 25. Absalom is één van de meest bekende, maar tevens één van de meest tragische figuren, die ons in het Oude Testament worden geteekend. Telkens wanneer we zijn geschiedenis lezen, vaart er 'n huivering door onze ziel en zijn we verbijsterd over de combinatie van zóóveel ga ven met zóóveel misdaden, die we in zijn leven bespeuren. Want, ja, Absalom had vele gaven van den Heere ontvangen. Gaven van lichaam en „geest". Absalom was, naar uitwendigen maatstaf ge rekend, een prachtmensch Daar waren al z'n tijdgenooten in Israël het over eens. Daar twij felde niemand aan. En zelfs wanneer de gewijde schrijver daar iets van zeggen wil, raakt hij bijna in extase en vloeien déze woorden uit zijn pen „Nu was er in gansch Israël geen man zoo schoon, als Ab salom, zeer te prijzen van zijne voetzool af tot zijnen hoofdschedel toe was er geen gebrek in hem". Deze prins, zoowel van vader als van moe ders zijde, van koninklijke bloede, had dus, in één woord, 'n schier volmaakt lichaam, dat, om z'n schoonheid, kracht en lenigheid, in het ge- heele land beroemd was. Absalom zou dan ook in onzen modernen tijd van lichaamscultus 'n uitstekend figuur hebben gemaakt. Hij zou, ook thans, vele „aanbidders" hebben gevonden, die hem als 'n afgod vereerd zouden hebben. Maar, behalve 'n edel en schoon gevormd li chaam, had deze man van God óók ontvangen gaven des geestes. Immers, wat we van hem lezen wijst daar wel op. Hij was, wat men te genwoordig noemt, 'n „vlot" iemand, die wel bespraakt was en zich heel gemakkelijk kon bewegen onder hoog en laag geplaatsten. Hij was buitengewoon voorkomend in den omgang en verstond de kunst om, onder 'n masker van vriendelijkheid, zijn eigenlijke gedachten en ge voelens te verbergen en alzoo „aller hart te stelen". Zoo was deze prins de lieveling van zijns vaders volk, dat in hem het ideaal van mensch en vorst meende gevonden te hebben. Rijke perspectieven schenen zich alzoo voor dezen jongen man te openen, waar hij in alle opzichten de talenten bezat, die iemand in staat stellen moeilijkheden te overwinnen en zich zege vierend door 't leven te slaan. Echter, bezat Ab salom zoo vele gaven, één gave, die toch vóór alle dingen noodig is, bleek hij helaas niet de zijne te kunnen noemen, n.l. de gave van de genade des Heeren. De vreeze Gods, die het beginsel is der le venswijsheid, woonde in het hart van dezen prachtmensch niet. Om God in den hemel bekommerde hij zich niet en hij dacht er niet aan, dat hij eenmaal van al z'n woorden en daden rekenschap zou moeten afleggen. Van 'n goddelijke wet wilde hij niet weten, althans niet voor zichzelven zijn eigen wil al leen erkende hij als wet. En die wil hoe kan het anders bij 'n onwedergeboren mensch richtte zich op verboden dingen. Juist hij, met zijn aanleg, met zijn lichaam, met zijn positie, liep, zonder de remmende werking van 't geloof, groot gevaar tegen de religieuze en ethische normen te zondigen. Absalom rekende totaal niet met God en wie God loslaat, laat, in beginsel, allen eerbied voor élk gezag en voor lederen zedelijken maatstaf los. Absalom wilde den Heere niet dienen, welnu, dan was de logische consequentie van deze geestesgesteldheid ook, dat hij alleen maar zich zelven wilde dienen. Absalom leefde, zoo niet egoïstisch, dan toch zeker ego-centrisch. Hij stelde zich 'n bepaald doel, vroeg zich niet af of dat doel goed of kwaad was, geoorloofd of ongeoorloofd, maar streefde, met alle hem ten dienste staande middelen, zedelijk of onzedelijk, naar de bereiking daarvan. Echter, we moeten er ook op letten, dat hij 'n verbondskind was, geboren in den kring van 't uitverkoren volk. Anders verstaan we nóg niet goed, dat de zonde bij hem tot zoo'n ont zettende doorwerking kwam. In den kring der wereld toch is Gods gemeene gratie, die de zonde-uitbarstingen tegenhoudt, gemeenlijk grooter dan bij afkeerige bondelin gen. Want wie den zegen des verbonds niet aanvaardt, dien treft de vloek des verbonds En die is, in den regel, vreeselijker, dan de vloek, die op de wéreld ligt. Het is 'n onbe schrijflijk groot voorrecht, 'n kind des verbonds te mogen zijn, maar het is, juist daarom, ook zoo ontzaglijk verantwoordelijkEn wee den jongen of het meisje, die den nek tegen den Heere verhardt en den zegen des verbonds ver trapt Dan is de Heere lankmoedig en geduldig, maar tenslotte trekt Hij Zich terug en komt, vaak reeds in dit leven, het oordeel der wre kende, goddelijke gerechtigheid En dat oordeel is vreeselijk Absalom had schoone gaven ontvangen om ze in den dienst des Hééren te besteden, maar hij misbruikte ze om er zichzelven mee te die nen, om er eigen, onbeteugelde eerzucht mee bot te vieren. De gebreken, die in zijn karakter lagen, bestreed hij niet in de kracht des geloofs; hij vocht er niet biddend tegen, maar hij gaf er zich, zonder verdere bezinning, aan óver. De eerzucht verblindde hem totaal en doodde ook het laatste restje van zedelijk bewustzijn, dat nog leefde in z'n hart. Zelfs de meest natuurlijke affecten, die anders door Gods algemeene genade nog aanwezig zijn, ook in de onwedergeboren menschen, werden bij hem meer en meer afgestompt. Liefde en eerbied voor zijn koninklijken vader schijnt hij tenslotte niet meer gekend te hebben. En het respect voor de wettige overheid, in Davids persoon belichaamd, was bij hem geheel en al teloor gegaan. We zien in zijn leven dan ook bevestigd de wetmatigheid van het kwade de eene zonde volgde de andere onverbiddelijk op Hij deinsde tenslotte voor niets meer terug. Voor geen rebellie, voor geen bloedschande, voor geen vadermoord. Hij zag alleen maar z'n eigen, stra lend beeld, waarvoor hij zélf op de knieën lag. Maar, hoog in den hemel troonde de God van 't verbond, Die sprak„Mij is de wrake, Ik zal 't vergelden En die God riep Absalom, toen hij nauwelijks 31 jaren oud was, na 'n leven van misdaad op misdaad, voor Zijn rechterstoel om rekenschap af te leggen. O, jongeren, vergeet toch nooit het waar schuwend voorbeeld van dezen Absalom Veracht den zegen van 't Verbond niet Roept niet zelf den vloek des Verbonds over U in! Vreest God en houdt Zijne geboden Huivert voor den zondedienst, die U van kwaad tot erger voert Weest U bewust, dat juist 'n schoon lichaam en dat juist rijke geestesgaven U strikken van Satan kunnen worden, waardoor Uw ziel schade lijdt Dient niet Uw eigen eer, maar dient Góds eer! Hebt eerbied voor Zijn ordinantiën en doet in dezen opstandigen tijd niet mee met hen, die, wijl ze zich om 's Hééren gezag niet meer be kreunen, het óók niet erg meer vinden om de zondige hand uit te steken naar het wettig gezag op aarde. Bedenkt, al schijnt het aanvankelijk ook te gelukken, er is 'n God, Die leeft en Die U een maal zal vragen wat gij met Uw voorrechten hebt gedaan. Belijdt Hém dan Uw zonden. Vraagt Hem, die zonden uit te delgen in het bloed van Jezus Christus, dien anderen Davids- zoon, Die de wet van het oude verbond vol- komen heeft volbracht en den toorn Gods tegen de zonde van het gansche menschelijke geslacht aan het kruis heeft gedragen Dan zal niet de vloek des Verbonds U treffen, maar dan zult ge den zegen des Verbonds deelachtig worden, hier reeds in beginsel, maar straks in zalige volkomenheid Grijpskerke. H. PESTMAN. PROF. AALDERS TEGENOVER PROF. CRAMER. Het boek van Prof. Aalders, dat we de vorige week al aankondigden, heeft tot titel: „De God delijke openbaring in de eerste drie hoofdstukken van Genesis"; het ligt dus in den aard der zaak, dat daarin ook het openbaringsbegrip behandeld wordt. De schrijver doet dat kort. En hij kon dat kort doen omdat hij voor dit onderwerp kon verwijzen naar wat Prof. Bavinck daarover schreef in zijn Gereformeerde Dogmatiek en naar onderscheiden studies, die van hem zelf verschenen. Bij „Openbaring" denkt hij aan de actie, welke van God uitgaat om den mensch te doen ken nen, wat hij uit zichzelf niet kent of zelfs niet kennen kan. Openbaring is onthulling van het verborgene. Als er nu gesproken wordt van Goddelijke openbaring, dan is het verborgene, dat onthuld wordt, in de allereerste plaats God zelf. Van die openbaring is God niet alleen het onderwerp, maar ook het voorwerp God maakt zichzelf aan den mensch bekend. Dat moet dan evenwel niet zóó verstaan, alsof God uitsluitend rechtstreeksche mededeelingen omtrent zijn eigen wondervol wezen bieden zou, maar ook en veel meer heeft het de strekking dat Hij zich doet kennen uit en door Zijn werken. En dit laatste beteekent dan weer niet, dat Hij alleen door het doen van Zijn werken zich bekend maakt maar bovenal, dat Hij Zijn Woord spreekt, waardoor Hij Zijne daden verklaart. Dit openbaringsbegrip zoo wordt dan ver der betoogd en dit begrip alleen is Schriftuur lijk. In zijn geschrift „De profeten des Ouden Verbonds" toonde de schrijver dat aan ten op zichte van de profetie. Hij verwijst dan hier voorts nog naar onderscheiden Schriftuurplaatsen om aan te toonen, dat het Schriftuurlijk begrip van Openbaring is het begrip van zelfmededee- ling Gods, niet alleen door de daad, maar ook en vooral door het woord. Wanneer iemand een ander begrip heeft van de Openbaring, dan is dat ontleend aan eigen denken en niet aan de H. Schrift. Zulk een Openbaring Gods geschiedde er niet alleen door de Schepping maar ook aangaande de Schepping. In Hebr. 11:3 lezen we: „door het geloof verstaan wij, dat de wereld door het Woord Gods is toebereid, alzoo dat de dingen, die men ziet, niet geworden zijn uit dingen die gezien worden. Dat geloof onderstelt Openba ring, want het richt zich op datgene, wat de mensch niet door denken of onderzoek vindt, maar alleen door mededeeling van de zijde Gods verneemt. Bij de Openbaring Gods aangaande de Schep ping is dan te onderscheiden tusschen de God delijke openbaring, zooals die tot ons is gekomen in het geschreven bericht in Gen. 1 en 2 én de Goddelijke openbaring aangaande dat feit, die aan die teboekstelling voorafging. Er is geen tijd geweest, waarin de mensch van de geopenbaarde kennis der Schepping ver stoken was. De H. S. leert ons uitdrukkelijk, dat God zich onmiddellijk na de Schepping aan den mensch openbaarde Gn. 1 28. Die open baring kreeg Adam natuurlijk niet door de Schriftelijke openbaring, die wij nu hebben in Gen. 1 en 2. De geschreven openbaring omtrent de Schepping, die wij in Gen. 1 en 2 bezitten, dagteekent ongetwijfeld van geruimen tijd na de Schepping. Aan dat Scheppingsverhaal in Gen. 1 en 2 zijn wij nu gebonden. En dat Scheppings verhaal is voor ons werkelijk Goddelijke open baring wij nemen aan, dat er bij het neerschrij ven daarvan een bizondere Goddelijke open baringswerkzaamheid heeft plaats gehad. En wij kunnen de Scheppingsopenbaring niet anders leeren kennen dan door dat gedeelte van de H. Schrift dat daarover handelt. Met dat alles stelt Prof. Aalders zich tegen over de voorstelling, die van Ethische zijde wordt gegeven, alsof wij in de H. Schrift als geheel en dus ook in het Scheppingsverhaal in het bizonder slechts zouden te doen hebben met een „onvolkomen en gebrekkig menschenwerk", waardoor wij zouden moeten „leeren opklimmen tot de heerlijkheid Gods". Zoo beweert Prof. Dr. J. A. Cramer in zijn geschrift„De Heilige Schrift het Woord van God". Volgens Prof. Cramer, is zijn voorstelling die van de H. Schrift zelve en degenen, die daar anders over denken, zouden zich uitsluitend la ten leiden door dogmatische vooroordeelen. Op dat beweren gaat Prof. Aalders dan na tuurlijk nader in. Het is hem er waarlijk niet om te doen zijn eigen gedachten in de Schrift te leggen en haar met een ringmuur van dogma tische vooroordeelen te omgeven. Als Prof. Cramer zegt, dat wij „deemoedig moeten luiste ren naar wat de Schrift in haar eigen taal ons heeft te zeggen", dan antwoordt Prof. Aalders, dat hij metterdaad niet anders begeert. En het bezwaar dat hij tegen Prof. Cramer inbrengt is, dat deze de H. Schrift omgeeft met een ringmuur van „kritische" meeningen. Als we de vraag stellen, hoe de H. Schrift zichzelve aandient, en deemoedig naar haar luis teren, dan kunnen we tot geen andere gedachte komen, dan die boven werd aangegeven. De Schrift is vol van aanwijzigingen dat de woor den, die zij bevat, niet slechts indirect en in overdrachtelijke zin maar rechtstreeks en eigen- lijk zijn de woorden van God zelf. De profeten j worden niet moede ons te verzekeren, dat het woord, dat zij verkondigen niet hun eigen woord maar in waarheid het Woord Gods was. Met tal van Schriftuurplaatsen wordt dat dan aange toond. In het N. Testament leert ons het Woord van Jezus zelf en van de apostelen, dat we het geheele Oude Testament als een volstrekt gezag- I hebbend, inderdaad Goddelijk boek hebben te beschouwen. En dat gezag geldt dan niet slechts een zekere I gedachtenkern, algemeene grondwaarheden of I zelfs ook maar waarheden van bepaald karakter (godsdienstige en zedelijke waarheden) maar wordt betrokken op heel het Oude Testament, j Zelfs wordt dan aan woorden of zelfs woord- vormen beslissende kracht toegeschreven. Zoo bijv. Matt. 21 31, 32, in verwijzing naar Ex. 3:6. Het volstrekte gezag van het Oude Testament wordt door den Heere Jezus zoo beslist mogelijk tot uitdrukking gebracht in het bekende woord, dat „de Schrift niet kan verbroken worden" (Joh. 10 35). En in haar consequente toepassing wordt die zelfde gedachte omschreven in de be kende uitspraak dat, niet één jota noch één tittel van de Wet (d.i. het Oude Testament) zal voorbijgaan. Matt. 5:18. Luk. 16:17. Het is dus geen dogmatisch vooroordeel wan neer men het Openbaringsbegrip omschrijft als boven is geschied, maar het is de eigen taal der H. Schrift die daartoe leidt. Laat men anders aantoonen, dat de Schrift van zichzelve iets anders zegt. Maar dat kan men niet. HEIJ. (Wordt vervolgd) ONZE GESCHIEDENIS. XXXII. De goederen ontnomen. Een nieuw onrecht werd aan de onrecht matige schorsing toegevoegd. Men wilde de ge schorsten het vergaderen beletten en voor hen de vergaderzalen sluiten. Hiervoor had men zich verzekerd van de hulp van het classicale bestuur, dat een van de „getrouwe" predikanten opdroeg, den sleutel van den kerkeraadskamer te bewaren, opdat in de te houden kerkeraadsvergadering, geen enkele van de geschorste kerkeraadsleden aanwezig zou kunnen zijn. In een andere ver gaderzaal kwamen deze nu samen, maar een samenzijn met de niet geschorsten werd niet toe gestaan. Vreezend, dat het voorgestelde doel niet zou bereikt worden, werden door Ds. Westhoff, de gedelegeerde van het classicaal bestuur, hulp troepen gerequireerd uit de politie. Toen tegen dit indringen door Ds. Rutgers, een der kerk meesters, werd geprotesteerd, verliet de politie het kerkgebouw, maar de deur bleef gesloten. Intusschen besloten de geschorste leden den ker- keraad nader inlichtingen te vragen over de ge nomen besluiten en over de hun inziens onrecht matige handelingen. Waar het classicaal bestuur er niet voor terugdeinsde zich een recht aan te matigen, wat hem niet toekwam inzake gebou wen en vergaderzalen de kerk van Amster dam had haar eigen regelingen in dezen be hoeft het ons niet te verwonderen, dat het be stuur het bij dezen eersten stap niet zou laten en alles in het werk zou stellen om degenen, die conform de belijdenis wilden handelen, voor goed onschadelijk te maken. Daartoe diende het besluit van 6 Januari om inplaats van de kerkmeesters, die als kerkeraads- lid waren geschorst, anderen te benoemen. De vergadering van de rechtmatige kerkvoogden, die men niet meer in hun functie wilde erkennen,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1933 | | pagina 1