No. 51 Vrijdag 16 December 1932 46e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS* ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 HOE VINDEN WIJ HEM? Zie, eenige wijzen van het Oosten zijn te Jeruzalem aangekomen, zeggende waar is de geboren Koning der Joden want wij hebben Zijn ster gezien in het Oosten, en zijn gekomen om Hem te aanbidden." Matth. 2 lb, 2. ,,Zie, uw Koning zal u komen", zoo luidde het adventswoord, waarover wij verleden week met elkander hebben nagedacht. Wij willen nu, min of meer in aansluiting daaraan, met elkander luisteren naar enkele dingen uit de geschiedenis van de wijzen uit het Oosten. Ook zij hebben dien Koning, Die kwam in Bethlehems kribbe, gevonden, en zich in aanbidding bij Hem neer gebogen. En wel bijzonder troostvol en leerrijk voor ons is het, om te zien uit deze geschiedenis, hoè zij Hem vonden. Vreemde, ietwat geheimzinnige gestalten zijn het, deze wijzen. Plotseling, zonder eenige voor afgaande aankondiging, treden ze te voorschijn uit het nevelig land van hun verleden. Even maar verschijnen ze op het welbekend terrein der heilige geschiedenis, maar ook dan nog hangt een waas van geheimzinnigheid om hen heen die wondere ster, die hen leidde dat in aanbidding neerknielen van die wijze, pein zende mannen bij het armoedig Kindeke dat openen van hun schatten, waar de mystieke geur uit opstijgt van wierook en mirre. En dan, geleid door een droomgezicht, verdwijnen ze weer even geheimzinnig als ze gekomen zijn, en hooren we niets meer van hen. En het is be grijpelijk, dat in de loop der tijden de verbeel ding der vromen een krans van sagen om het hoofd van deze mannen gevlochten heeft Toch, iets kunnen we omtrent hun ver leden uit het Schriftverhaal nog wel te weten komen. Mattheüs vertelt ons (blijkens het Grieksch, waarin hij schreef), dat het magiërs waren, deze wijzen uit het Oosten. Dat wil hier zeggenBabylonische astrologen of sterren wichelaars dezelfde soort menschen, die ook in het boek Daniël meermalen voorkomen onder de naam Chaldeënb.v. bij de geschiedenis van Nebukadnezars droom en van het schrift op de wand van Belsazar's feestzaal. Deze wij zen waren dus Babylonische priesters, die naar hun heidensche opvatting de in de wereld heer- schende en werkende natuurkrachten voor go den hielden, en zoodoende een rechtstreeksch verband aannamen tusschen de loop der hemel lichamen en de gebeurtenissen op aarde. Zij meenden, dat de „goden" in de loop der sterren te kennen gaven wat op aarde zou gebeuren. En nu was het de taak van de magiërs, om door studie van de loop der sterren, dat „goden schrift" aan het hemelgewelf te lezen, zoodat ze de gebeurtenissen op aarde zouden kunnen voor spellen en uitleggen. Wanneer wij dit weten, wat treft ons dan in deze geschiedenis heerlijk de nederbuigende, de zoèkende liefde Gods. Dit is het begin van de weg, waarlangs de Magiërs den Koning in de kribbe vonden dat God in de rijkdom van Zijn zondaarsliefde Zich tot hen neerboog, en in de dwaling van hun heidendom hen opzocht. Want die sterrenwichelarij van deze heidensche „wijzen" was een zondige, afgodische dwaling. Nochtans echter laat God in hun dwaling Zijn licht schijnen. Terwijl ze bezig zijn met hun naspeuring van het hemelgewelf, zien deze ma giërs ineens die wondere ster, waarvan Mattheüs ons vertelt de ster, waardoor niet hun heiden sche „goden", maar de God van Israël en de Vader van onzen Heere Jezus Christus, hun de weg wijst naar Bethlehem, naar den Heiland... Dat is het begin van het vinden van deze ma giërs dat God, midden in de duisternis van hun heidendom, hen opzocht. Dat is het begin van alle vinden van den Koning in de kribbe ook van ons vinden van Hem Gods zoeken van verloren, schuldige, dwalende zondaars Gods zoeken ook van ons. „Ik zou U niet ge zocht hebben, indien Gij mij niet hadt gevon den En zoo, geleid door de ster, hebben de ma giërs toen de verre reis naar het Joodsche land ondernomen, en zien we hen in deze geschie denis verschijnen in de straten van Jeruzalem. Dat ze die ster geduid hebben als de ster van den geboren Koning der Joden, is ongetwijfeld omdat Israëls Koningsverwachting ook hun bekend was geworden. Sinds de tijd der bal lingschap woonden er Joden in bijna alle landen van de oude wereld, en had de Messiasverwach- ting van Israël alom bekendheid gekregen. En bovenal, het volgen van de ster door de ma giërs, om zoo den geboren Koning der Joden te vinden, is niet te verklaren buiten de werking des Heiligen Geestes om. De werking van dien Geest is ook hier een mysterie, dat zich aan onze naspeuring onttrekt even onnaspeurlijk als de wind, wiens geluid we wel hooren maar wiens gangen we niet kunnen nagaan. Zonder een bijzondere werking echter van den Heiligen Geest, is de zekerheid der magiërs, dat de ster, die ze zagen, de ster van den Messias was, en hun komen om Hem te aanbidden, niet te ver klaren. Op één ding in de geschiedenis der magiërs moeten wij echter nog bijzonder letten. De ster leidde de magiërs niet aanstonds naar Bethlehem, maar eerst naar Jeruzalem. En als ze dan Jeru zalem in opschudding brengen door hun vraag „waar is de geboren Koning des Joden want wij hebben Zijn ster gezien in het Oosten en zijn gekomen om Hem te aanbidden", dan is het 't Woord der profetie, dat hun op die vraag eerst het antwoord moet geven. Vóór straks de ster hun weer verder zal voorgaan, en zal blijven stilstaan boven de plaats, waar ze het Kindeke vinden, moet eerst het profe tische Woord, het geschreven Woord Gods, hun den weg wijzen en hun de naam noemen van het stedeke, waar ze anders Hem niet ge zocht zouden hebben „te Bethlehem in Ju- dea, want alzoo is geschreven door den pro feetDe weg van het zondaarshart naar Jezus, den Heiland, leidt dóór het Woord Gods, het Woord der bijzondere openbaring. Want ai werden de Schriftgeleerden, die hier voor de magiërs de predikers des Woords waren, verworpen, omdat zij over dat Woord wilden heerschen door hun inzettingen en ze niet zelf door dat Woord zich lieten leiden naar Beth lehem, toch blijft nochtans dat Wóórd zeer vast en schijnt het als een licht in een duistere plaats, voor eiken zondaar, die de weg zoekt naar den Koning in de kribbe. Zoo is dus dit het antwoord op de vraag, hoe de magiërs den Heiland vondenzij vonden Hem door de zondarenzoekende liefde Gods in hun leven zij vonden Hem door het mysterie van de werking des Heiligen Geestes zij vonden Hem door het onfeilbaar Woord der Schrift. Zijn deze drie er niet overvloedig rijk ook in óns leven Is er niet eiken dag in ons leven de zondarenzoekende liefde Gods Zijn kloppen aan de deur van ons hart Heeft de Heere ons niet de beloften des Heiligen Geestes ons ge schonken, en reeds in onzen doop die krachtig aan ons verzekerd? Hebben wij niet Zijn Woord, waarin Hij ons den weg des levens openbaart V En hebben wij nu door dit alles ook gevonden den Koning in de kribbe Hebben wij, wel in droefheid over onze zonden, maar ook in on uitsprekelijke blijdschap en dankbaarheid over Zijn heil, ons in aanbidding voor Hem gebogen? Is het onze dagelijksche, biddende begeerte, ons al meer, in voortgaande bekeering, te buigen onder de scepter van Zijn Woord en Geest Of stooten wij dit alles in ongeloof en in on- bekeerlijkheid van ons af Voor de wijzen noemde het Woord alleen maar de naam van Bethlehem. En ze zijn ge gaan, in geloof, in verheuging, in verlangen om voor den grooten Koning zich te buigen. Ons vertelt het Woord alles, wat de Heiland voor ons gedaan heeftalles, wat God in en door Hem voor ons, onwaardigen, voor ons, schul dige zondaars, zijn wil. Geven wij dan in ge loof, en in dankbare blijdschap, ons aan Hem over. Er is maar één licht, dat in de duisternis van onze zonden, van onze zorgen, van onze nood en dood, ons redden en ons troosten kan: het licht, dat Gods eigen hand begonnen is te ontsteken in de Kerstnacht. O, buigt u, nu de Kerstzon weer over de velden van ons leven gloort, bij den Koning in de kribbe in geloof, in aanbidding, in dank baarheid. Voor elk, die in het duister dwaalt verstrekt deez' zon een helder licht, dat hem in schaüw des doods bestraalt, op 't vredepad zijn voeten richt. Scharendijke. J. B. VOGELAAR. DE CRISIS EN HET GEESTELIJK LEVEN. II. Het onderwijs, dat Gods Woord ons geeft aangaande het waarachtig geestelijk leven, doet ons, wanneer we dat onderwijs geloovig aan nemen, troost kennen als we dat geestelijk leven zien temidden van de crisis. Dat waarachtig geestelijk leven, dat in God zijn oorsprong heeft, door de wederbarende werking van den H. Geest, is onvérwoestbaar. Zien we dat geestelijk leven in de crisis, dan mogen we denken aan het beeld van de rots in de branding. Wie alleen let op de golven, als ze met woest geweld zich telkens op die rots werpen, kan meenen, dat straks die rots bezwij ken zal. Maar hij bezwijkt niet vast gefundeerd staat hij in wat diep onder de golven zich ver bergt. Zoo is het ook met het geestelijk leven. Wat z'n oorsprong en z'n wezen aangaat staat het als een rots temidden van de moeilijkheden van dit leven. Al wat uit Gods geboren is over wint de wereld (1 Joh. 5:4). Dat wil dan echter niet zeggen, dat het gees telijk leven, ook wat z'n openbaring betreft, zoo onbewogen zou staan. Wat die openbaring be treft, is dat geestelijk leven om weer een beeld te ontleenen aan de zee vaak gelijk aan een lichtboei, die wel vastligt aan het anker, maar door de golven wordt heen en weer geworpen. Bij de vastheid is de bewogenheid niet uitge sloten. Alleen op dat punt die vastheid en be wogenheid is dan echter dit beeld te ge bruiken. De geestelijke mensch toch, die door de wedergeboorte het nieuwe geestelijke leven ontving, mag zich zoo maar niet als een licht boei door de golven heen en weer laten werpen door al wat dat geestelijk leven aanvalt. Het geestelijk leven wordt geroepen tot den geeste lijken strijd. Allereerst dan iets daarover, dat het geeste lijk leven wat z'n openbaring betreft, niet zoo onbewogen staat temidden van de nooden van dit leven. De wedergeboren mensch is vernieuwd alleen voor wat betreft het beginsel van het nieuwe leven. De allerheiligste heeft nog maar een klein beginsel van de nieuwe gehoorzaamheid. Het is noodig dat hij nog hoe langer hoe meer naar het evenbeeld Gods vernieuwd wordt. Naast het geestelijk leven, leeft er in den wedergebo rene, nog een ongeestelijk leven. Naast de nieuwe mensch, die naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid (Ef. 4:24) leeft er nog een oude mensch, die verdorven wordt door de begeerlijkheden der verleiding en die moet afgelegd worden (Ef. 4:22). In den apostel Paulus was zeker wel het waarachtige geestelijke leven. Toch klaagt hij in Rom. 7 „hetgeen ik doe, dat ken ik niet hetgeen ik wil, dat doe ik niet, maar hetgeen ik haat, dat doe ik. Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vleesch geen goed woont". De mensch, in wien het geestelijk leven door genade is en in wien dat, door genade, ook blijft, is voor de verleiding toch vatbaar. En zoo kan het dan zijn dat die mensch in de crisis niet onbewogen blijft, maar daardoor heftig wordt aangegrepen en ontroerd. Maar tot dien mensch komt dan ook en dat is het tweede het apostolisch vermaan zoo dan mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk. Waakt, staat in het geloof, houdt u mannelijk, zijt sterk. (1 Cor. 15:58 en 1 Cor. 16:13.) Zoo is duidelijk, dat we niet kunnen eindigen met te zeggen, dat we ons voor het geestelijk leven temidden van de crisis niet ongerust be hoeven te maken. Naast het bemoedigende woord„Vreest niet", waarmee de Heere na Zijn opstanding zijn discipelen troostte, bevat de H. S. ook het waarschuwend woord Wel gelukzalig is de mensch, die geduriglijk vreest. (Spr. 28:14.) Als we het dan hebben over „De crisis en het geestelijk leven" is het noodig, dat we ook onze gedachten laten gaan over de vraag, wat we eigenlijk bedoelen, wanneer we van „de cri sis" spreken. Velen nu, wanneer zij spreken van „de crisis" bedoelen daarmee dan niets anders, dan wat ook wel met een vreemd maar helaas een niet meer onbekend woord wordt genoemd de malaise. Bij „de crisis" wordt dan gedacht aan den treurigen toestand op economisch gebied wordt dan gedacht aan de velerlei groote moeilijkheden, waardoor het velen bezwaarlijk, zoo niet on mogelijk wordt, zichzelf maatschappelijk te handhaven. Toch heeft het beteekenis, dat maar niet kort weg van de malaise gesproken wordt, maar van de crisis. Met dat woord wil men dan aandui den een toestand als bij een zieke, die heel ern stig ziek is, maar bij wien men hoopt, dat er een keerpunt zal komen, een wending ten goede. In het spreken van „de crisis" spreekt zich nog de verwachting uit, dat de huidige ellende op economisch gebied nog zal kunnen plaats maken voor een beteren toestand, waarin de welvaart zal weerkeeren. Daarin spreekt zich uit de goede gedachte, dat wij niet in staat zijn met zekerheid te profeteeren wat er zal komen, zoodat er tweeërlei mogelijkheid is, een mogelijk heid voor de hoop, dat alles nog ten goede zal worden gewend, en een mogelijkheid voor de vrees, dat die hoop wel eens niet in vervulling zou kunnen gaan. Op dit punt veroorloven we ons nu een uit weiding te gaan maken omdat het ons noodig lijkt, dat er op dit punt helderheid komt. Er zijn er, die meenen, dat we den ondergang der wereld tegemoet gaan die daarom geen licht meer zien in de toekomst, althans in de toekomst hier op aarde en die daarom ook om dat vreemde woord te gebruiken defaitisten wor den. Er leeft in hen geen bezieling meer om nog met alle kracht te werken, dat er nog weer eens een betere toekomst mocht dagen. Het geeft immers toch niets Dan is er ook eigenlijk geen crisis. Tenzij dan dat we dat woord gebruiken in den zin van het oordeel. Denzulken nu zouden we willen herinneren aan een woord van wijlen Ds. J. C. Sikkel in zijn merkwaardige brochure „De groote toe komst en de vrouw", uitgekomen in 1920. In die brochure schrijft deze man, die zoo n diepen blik had in het Woord Gods en die tot in 't diepst van z'n ziel ontroerd was door de verschrikkingen van den wereldoorlog het volgende, op bl. 11 „We beleven niet maar wereldondergang we beleven ook wereldopgang. Fijne ooren, heldere oogen, gevoelige harten, echt levende menschen, nemen niet slechts de smart- en wanhoopskreten waar van een stervende menschheid, maar ze voelen en beluisteren daarin ook met diepe ontroering de geboorteweeën van een nieuwen tijd, van een nieuw wereldleven. Hier moge Rachel in haar baren sterven, ze baart in haar sterven 'n kind der smarten, maar een kind, dat leeft en leven zal. In de bliksems en donderslagen breekt met kracht een nieuwe toekomst baan. Wereldsche harten van idealistische inspiratie juichen daarin een nieuwe hoo- gere breedere diepere cultuurtoekomst te gen ze voelen die komen, al weten ze nog niet hóé en ze hebben gelijk. Maar ook wie in Gods licht leeft en naar den hemel ademt en zucht, hoort en ziet en voelt met ontroering deze teekenen van een nieuwe toekomst. Zij het met beving, hij verheugt zich over de ontsluiting van den weg voor de geheele aarde, voor de eenheid der menschheid, voor de opening aller krachten en schatten van natuur en menschenleven. van den vollen geheelen mensch in alle volken, in alle standen, in mannen en vrou wen, in de geheele- levensontkluistering en levensverrijking tot eenheid en tot de groote allesbeheerschende eenige waarachtige te genstelling en strijd tusschen Satan en God." Bij dien blik op den tijd, dien we beleven, is dan zeker wel te spreken van een „crisis". Dienzelfden toon beluisteren we ook bij Prof. Bavinck. Maar daarover dan D.V. de volgende week. HEIJ.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1932 | | pagina 1