UIT DE PERS*
FEUILLETON*
EVERT VAN DER WALLE.
KERKNIEUWS*
de slavernij der zonde. Ga dan met al uw zon
den tot Hem heden nog.
Stel het niet uit. Hij maakt u vrij. Hij verlost
u van de zonde. De heilige apostel Paulus schrijft
in zijn brief aan de Korinthiërs
„Die in den Heere geroepen is, een slaaf
zijnde, die is een vrijgelatene des Heeren."
„Een vrijgelatene" kunt ook gij zijn. Van het
slavenjuk van satan bevrijdt Hij u om te staan
in de vrijheid waarmede Hij u heeft vrijgekocht.
VELEN LAATSTEN DE EERSTEN.
Kort geleden kreeg ik een telefoontje, dat me
diep ontroerde.
De doode, ongevoelige draad, die reeds zoo
veel lief en leed van mensch tot mensch gedra
gen heeft, bracht tot me de stem van den be
kenden Zendeling-dokter, Dr. Bervoets.
„Dominee, ik wil U even mededeelen, dat onze
goede, oude vriend Kandar door God in Zijn
eeuwige rust is opgenomen."
Die enkele korte woorden ontroerden me diep.
Ik had hem maar zoo weinig en toch zoo goed
gekend. Ik had hem maar enkele keeren gezien
en toch stond zijn beeld zoo helder, onvergete
lijk voor mij vast.
Zes jaren geleden had ik voor het eerst het
groote voorrecht den ouden Kandar te mogen
ontmoeten.
Het was op een verstrooiden reis naar de oost
kant van Semarangs ressort.
De tocht ging rond de Moeria, de zeven-
toppige berg, die oprijst uit Java's noordkust.
Japara, het interessante, vriendelijke plaatsje,
dat zooveel herinneringen wakker roept aan één
van Java's schoonste bloemen gedragen op teere,
vroeg-geknakte stengelRaden Adjeng Kartini,
was gepasseerd.
Nu boog de weg nog verder naar het Noor
den en dan terzijde naar het Oosten. Dana-
Radja, de melaatschen-kolonie was het einddoel
van de tocht.
In wijde windingen en golvingen droeg de
weg me door de rust van groene djatibosschen.
Telkens was er, als een verrassing een ruim,
verrukkelijk uitzicht.
Een steile klim bracht over de rug van de
Tjilering heen. Dan ook de weg omlaag naar
de kust, naar de zee, waar, als in een paradijs
van rust en schoonheid het verblijf der melaat-
schen ligt, recht tegenover het liefelijk eiland
Mandelika.
Hoe vaak, als ik door dat heerlijk oord reed,
dat aan alle zijden het verblijf der melaatschen
omvat, heb ik niet gedachtin de toorn gedenkt
Hij des ontfermens.
Daar vond ik hem. Hij was een melaatsche.
Reeds jong was hij aangetast door de vreese-
lijke ziekte. Toen jaren en jaren geleden de
familie Bervoets op Modjowarno kwam, en
Kandar nog jong was, had de melaatschheid hem
reeds aangegrepen.
Hij was een arme naar de wereld. Hij had
geen vrouw en geen kind. Geen huis of gezin.
Geen geld en geen goed. Zijn eenig uitwendig
bezit was een geschonden, ten doode gedoemd
lichaam.
Zoo vond ik hem.
Hij was vreeselijk om aan te zien. Hij zat
daar, stil en zwijgend, gehurkt op zijn bale-bale.
De oude sarong dekte schamel het teere lijf,
dat zoo deerlijk geschonden was.
De handen waren tot stompjes geworden. De
voeten weggevreten. Het gezicht met diepe put
ten, mismaakt.
Zoo zat hij daar stil en eenzaam te midden
van zijn lotgenooten.
Achter hem op een plankje, lagen keurig bij
een, enkele boeken, ook een Javaansche Bijbel.
Soms neemt hij die in de ééne arm en het stomp
je van de andere hand drukt dan de bladzijden
om.
Dat was Kanar, de goeroe van Dana-Radja,
de man, die al meer dan dertig jaren de plaag
van Zijn God droeg.
Hij was „geheel melaatsch". Van de hoofd
schedel tot de voetzool toe. Er was niets geheel
aan hem.
Toen ik kwam, hief hij het trouwe, vriende
lijke hoofd vragend op.
En toen trof me, wat ik nu nog telkens in
mijn verbeelding helder voor me zie één ding
had hij schoon, zeldzaam schoon.
Alles aan hem was aangetast en deerniswek
kend maar dat ééne aan hem was onvergelijke-
(VAN EEN ZEEUWSCHEN JONGELING
IN DE ZEVENTIENDE EEUW)
DOOR
H. KINGMANS
XL.
Het werd heel gewoon gezegd. Maar Evert
rilde er van dan is er wel een kapitein gesneu
veld. Ja, dat zou wel. En vele anderen. Mis
schien hij ook wel
Hij had geen tijd tot piekeren. Want nauwe
lijks was de bootsman, die hem van den stand
van zaken op de hoogte had gebracht verder
gegaan, of het bevel weerklonk, dat allehens
aan dek moest.
Daarna rolden links en rechts de verdere be
velen. 't Was een geloop en gedraaf op het dek,
waar het den ganschen dag vrij rustig was ge
weest. Men wist er nu alles vanbinnen het
uur zou de geheele vloot uitzeilen.
Haastig kwam kapitein Barendsz aangeloopen.
Evert wenschte hem geluk met zijn plotselinge j
bevordering. j
„Dank je, jongen. Maar ze overvalt me ge-
ducht, dat wil ik wel bekennen. Ik zie er tegen- j
op. Maar we rollen er wel door."
„Hoe kunnen we nu volle zee kiezen vroeg
Evert dan.
Het was de vraag, die op aller lippen was
lijkzijn oogen. Die prachtige, donkere oogen
zijn mij onvergetelijk.
Het oog is de spiegel der ziel, nietwaar. Het
oog is een wondere schepping van God.
O, oogen zeggen zooveel, ontdekken zooveel.
En ze kunnen zooveel doen.
Het oog kan hard, koud, wreed zijn. Oogen
kunnen steken, wonden, verraden.
Ze kunnen troebel zijn én helder als het licht.
Ze kunnen dof zijn en levenloos, maar ook
wel branden van verborgen gloed.
Ze kunnen verleiden en vluchten.
Ze kunnen liefhebben en haten.
De blik van het oog kan steelsch, slaafsch,
brutaal zijn.
Men kan er mee lokken en men kan er mee
dooden.
O, het oog is een wondere schepping van
God. De spiegel der ziel.
Kandars oogen nu waren zijn eenige, doch
groote schoonheid. Ze openden zijn ziel. Die
donkere, vriendelijke, trouwe oogen van den
ouden melaatsche hadden een wonderlijk licht.
Er vonkte iets in. Er lichtte iets in.
Er blonk trouw uit. Ze straalden van rust.
Ja, wat een rust, wat een vrede ging er uit van
dien man.
Door die oogen leerde ik Kandar kennen en
lief krijgen nog voor hij een woord gesproken
had. Het waren de oogen van een groot, be
genadigd Christen.
Die eerste maal, toen ik hem ontmoette, zeide
hij niet veel meer dan telkens maar dit ééne
ik ben maar zoo gelukkig.
Bij het heengaan zeide hij Ik wil U graag
iets zeggen.
Wat is het, Kandar Zijn antwoord was In
één ding ben ik veel rijker dan U.
Ik antwoordde dat kan Kandar, want God
heeft U veel meer beproefd dan mij wat is het?
Hij zeide Ik weet, wat het zeggen wil te
belijdenik geloof in de wederopstanding des
vleesches en dat weet U niet.
Was dat woord van dien ouden Javaan niet
ontroerend schoon en diep-geestelijk
Wij gelooven dat artikel van onze belijdenis.
Maar beleven doen wij het niet. Zoo af en toe,
aan een geopend graf spreekt de rijkdom van
dat deel van ons geloof ons toe. Bij een be
grafenis duikt de blijdschap uit dit geloofsartikel
even naar boven, om dan weer weg te zinken
onder de druk bewogen golven van het wer
kende leven.
Hoe groot is onze God. Nu laat Hij dit stuk
van Zijn openbaring tot troostende werkelijk
heid worden, daar, op een vergeten plekje der
wereld, aan de kust van Java, in het leven van
een ouden, bezochten Javaan. Daar werd die
waarheid Gods geloofd, doorleefd, aangebeden.
Door een onbekenden, eenvoudigen goeroe.
Onbekend bij de menschen, op aarde. Maar
niet in den hemel.
De engelen kenden hem wel. Vaak hebben
die trouwe wachters van menschenzielen door
hem groote blijdschap gehadwant tientallen
heeft hij door zijn trouwe verkondiging van het
Evangelie tot Jezus gebracht het blijde licht des
hemels heeft hij in zeer veel donkere levens
mogen ontsteken.
En dan was er blijdschap daarboven, als
door Kandars dienst een ziel kwam uit de duis
ternis tot het wonderbaar licht des Heeren.
Vaak ook hebben ze zich die engelen
gereed gemaakt, om hem thuis te brengen, om
hem te dragen naar het Vaderhuis.
Want menigmaal was hij nabij den dood. Maar
telkens moesten zij toch weer wachten. In de
zwakheid van den ouden, zieken Kandar had
God nog veel van Zijn kracht te volbrengen.
Een jaar geleden werd hij ernstig ziek. De
schaduw des doods lag reeds over zijn donker
gelaat. Hij was bereid om heen te gaan en ver
langde ook om ontbonden en met Christus te
zijn. Toch bad hij nog, of het hem vergund mocht
worden nog een kleine tijd onder de melaatschen
te werken. Er waren nog zielen, die gewonnen
moesten worden.
Toen ik van dat gebed hoorde, begreep ik
eerst goed, wat het zeggen wilGod lief te
hebben, boven alles, met alle krachten.
Zijn laatste krachten, het laatste restje, van
zijn melaatsch, dertig jaren lang gesloopt lichaam
raapte hij samen, terwijl hij dicht bij den dood
was, om te bidden, nog korten tijd te mogen
arbeiden tot eer van Zijn Schepper.
Trouw tot den dood.
Maar nu is dan toch de ure gekomen, dat zijn
Koning hem afgelost heeft.
De goede en getrouwe dienstknecht is inge
gaan in de vreugde zijns Heeren.
O, wat zal de blijdschap des hemels die edele,
God-gewijde ziel, diep doorgolven.
Velen in Dana-Radja, voor wie hij een vader
in Christus was, zullen treuren.
En ook in mijn hart was er diepe weemoed
bij de gedachte, dat ik Kandar op aarde niet
meer zal kunnen zien.
Want, wat heb ik veel aan dien man te dan
ken. Hoe vaak is mijn geloof niet bevestigd,
mijn moed vernieuwd, doordat ik hem een oogen-
blik mocht ontmoeten.
Hoeveel woorden Gods zijn mij door dezen
goeroe niet duidelijk geworden.
Laat ik enkele van die woorden mogen noe
men De kaars des lichaams is het oog, wanneer
dan Uw oog eenvoudig is, zoo is ook Uw ge
heele lichaam verlicht. Want ik houd het daar
voor, dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds,
niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die
ons zal geopenbaard worden. Of ook, die woor
den uit 2 Cor. 4, waar gezegd wordt „Hoewel
onze uitwendige mensch verdorven wordt, zoo
wordt nochtans de inwendige vernieuwd van
dag tot dag". Of ook even verder wat gezegd
wordt over de zeer lichte verdrukking, die wel
haast voorbij gaaten over de dingen die men
ziet en die welke men niet ziet en eeuwig zijn.
Ik heb dezen trouwen broeder, die mij was
als een oud vriend niet kunnen danken voor
alles wat hij mij gegeven heeft. Hij was als een
brandende en schijnende kaars, door zijn een
voudig overgegeven, blijmoedig Christelijk leven.
Nu rust hij daar in het prachtige land rond
de Moeria.
Waar In Kelet In Dana-Radja Ik weet
het niet. Maar ik zal het wel vinden. En bij
zijn graf, gedekt door een simpel kruis, God
danken.
Hij ligt daar stil. Die wondere oogen zijn
geloken. Hij keert tot stof weder. En boven en
over zijn graf roepen de perkoetoets, ruischen
de blaren en wuiven de palmen.
Hij ligt daar stil onder de wake van zijn God.
Tot zijn geloof, dat hier op aarde hem troostte,
in vervulling gaat. En zijn Meester komt op de
wolken des hemels.
Trouwe Kandar, dan zult ge uit een rein
vleesch uw God aanschouwen.
Hoe zullen die oogen, die op aarde reeds
glansden van innerlijke vrede, dan stralen en
vonken van hemelsche blijdschap.
Terugziende op het leven van dien Javaan,
die meer dan dertig jaren het kruis der melaatsch
heid blijmoedig gedragen heeft, denk ik aan het
woord van den Meester zoo groot geloof in
Israël niet gevonden.
Indisch Kerkblad. SILLEVIS.
VIERTAL TE
Kampen (twee vacatures):
Mr. G. M. den Hartogh te Hazerswoude.
P. Prins te Deventer.
H. Versluijs te Zegwaart.
J. de Waard te Rijnsburg.
DRIETAL TE
ArumT. H. Hoeksema te Zwartemeer.
Cand. A. W. T. Nijenhuis, hulppred.
te Charlois (Rotterdam).
Cand. J. L. Wielenga, hulpprediker te
Slootdorp (Wieringermeer).
TWEETAL TE
Ede (G.): J. Bos te Monnikendam.
W. Tom te Sappemeer.
Haulerwijk Cand. S. G. Oegema te Kampen.
Cand. W. Wiersma, hulppred. te Assen.
BEROEPEN TE
Bandoeng op Java (als hulppred.):
Cand. R. C. Harder te Amsterdam.
Bolnes Cand. H. Volten te Utrecht.
Wolvega N. Streefkerk te Wormer.
Burum: A. H. Oussoren te Ambt-Vollenhove(A.)
ArumCand. J. L. Wielenga, hulpprediker te
Slootdorp (Wieringermeer).
AANGENOMEN NAAR
Bandoeng op Java (als hulppred.):
Cand. R. C. Hardes te Amsterdam.
Te Kampen heeft de Kerkeraad der Ge-
ref. Kerk tot hulpprediker benoemd de heer H.
W. Kroeze, Theol. Cand., te Kampen.
Ds. G. H. A. van der Vegte, pred. der
Geref. Kerk te Groningen, is door de Classis
Groningen om gezondheidsredenen met ingang
van 1 Jan. 1933 emeritaat verleend.
Geref. Kerken in Duitschland.
Eenige jaren geleden hebben, gelijk bekend is,
de hier en daar in de oud-Luthersche landen
verspreid liggende Gereformeerde gemeenten een
Noord-Duitschen „Bond van vrije Geref. ge
meenten" gevormd, welke sindsdien ook in den
Duitschen Evangelischen Kerkenbond werd op
genomen.
Zondag 9 October j.l. hebben onder leiding
van geheimraad Prof. Dr. Karl Müller te Er
langen nu ook de 9 Zuid-Duitsche, verspreid
liggende, Geref. Kerken bij dezen Bond zich
aangesloten (n.l. de Geref. Kerken te München,
Erlangen, Neurenberg, Ba-reuth, Stuttgart, enz.).
Het besluit werd genomen op een „kerkdag" te
Göttingen.
Tezamen telt de Bond van Geref. Kerken
in Duitschland nu 18 gemeenten met ruim 40.000
leden. De meeste gemeenten liggen in universi
teitssteden. De Bond heeft evenals elk van zijn
plaatselijke kerken (de bond heeft alleen een
federatief karakter) rechtspersoonlijkheid. Voor
de opleiding wordt gezorgd door twee Geref.
hoogleeraren met behulp van twee Geref. stu-
dentenconvicten n.l. te Göttingen en te Erlangen.
Dienst des Woords en der Sacramenten
in een Ziekenhuis. Uit het kerkeraadsverslag
van Rotterdam
„Schrijven van het bestuur van „Eudokia"
inzake institueering van den Dienst des Woords
en der Sacramenten.
De geestelijke commissie van „Eudokia" en
Ds. Elshove geven praeadvies. De Kerkeraad
besluit na uitvoerige bespreking, dat de Dienst
des Woords en der Sacramenten in „Eudokia"
zal worden ingesteld."
Na een korte ongesteldheid is te Den Haag
op 88-jarigen leeftijd overleden Ds. M. van der
Mast, emeritus-predikant der Geref. Kerk te
Edam. Hij was de oudste emeritus-predikant bij
de Geref. Kerken in Nederland.
Ds. van der Mast, geboren 24 Dec. 1843,
ontving met de nu reeds overleden predikanten
P. J. Baaij en L. M. A. Scheps zijn opleiding
van Ds. W. G. Smitt, aanvankelijk predikant
bij de Geref. Gemeente onder het Kruis, later
Chr. Geref. Gemeente te Den Haag.
In 1872 werd Ds. van der Mast candidaat.
In 1873 werd hij te Zutphen de opvolger van
Ds. J. van Andel. Tien jaar later vertrok hij
naar Nieuwendam en in 1888 naar Edam. Hier
diende hij de Geref. Kerk tot 1914, werd toen
emeritus en vestigde zich in Den Haag.
Scheiding en Doleantie. In de „Utrecht-
sche Kerkbode" schrijft Dr. Kaajan hierover
„God heeft later in de Afscheiding door kleine
middelen groote dingen gewrocht.
Niettemin is zij dikwerf hard beoordeeld.
Ze is genoemd een daad van recolutionaire
losscheuring uit een historisch verband, een daad
van separatisme, independentistisch van karak
ter, enz.
Ook heeft men zich wel eens moeite gegeven,
om te bewijzen dat de Afscheiding hemelsbreed
verschilde van de Doleantie. Toch zijn ze in
beginsel niet andersoortig. Alleen, God repeteert
zich nooit in de geschiedenis der kerk. Ook de
Afgescheidenen begaven zich buiten het genoot
schap, om te kunnen blijven in de kerk (Groen
van Prinsterer). Nimmer bedoelden zij de vor
ming eener nieuwe, maar slechts de handhaving
en voortzetting buiten het genootschap van de
gevestigde kerk (Groen van Prinsterer)."
De laatste zin heb ik vet gezet, 't Is goed, dat
het zóó nog weer eens gezegd wordt, tegenover
de dwaze dingen, die men nog wel eens over
de Scheiding kan hooren.
„Onvolledige" attestaties.
De Kerkeraad van Apeldoorn verzoekt ons
de aandacht der Kerken te vestigen op het wen-
schelijke, dat de af te geven attestaties zoo
„volledig" mogelijk worden ingevuld.
In zeer vele gevallen bevat een attestatie wel
den naam van hem of haar, voor wie ze be
stemd is, maar niet den geboortedatum. Ook
komt het voor, dat op de attestatie van vader
of moeder niet de namen der gedoopte kinderen
staan vermeld indien wél, dan ontbreken vaak
achter die namen de geboortedata.
„In 't bijzonder" aldus de Kerkeraad
„voor het jeugdwerk is het zoo hoog noodig,
Bestevaer de bevelhebbers uit, om met hem te
knielen en dan werd er in de kajuit van het
admiraalsschip een vurig gebed tot God opge
zonden, om bijstand in den strijd, die wachtte...
Als Evert daaraan dacht, steeg het bloed hem
van schaamte naar de wangen. En dan bad hij
ook. Maar het was een gebed dat niet recht
streeks uit het hart kwam. Omdat hij niet met
God verzoend was.
Hij had uiterst moeilijke oogenblikken. Met
angst dacht hij aan den strijd, die morgen be
ginnen zou. Als hij dan het leven eens verloor...
Wat dan
Hij kon het niet langer uithouden. Hij zocht
een plekje op, waar hij wist niet bespied te zul
len worden. En daar knielde hij, vouwde
de handen en stamelde woorden. Maar onvol
daan en onbevredigd stond hij op.
Hij wist het wel, hij begréép het weltusschen
God en hem stond zijn ongehoorzaamheid. Eerst
moest hij volkomen verzoend zijn met God
volle vergeving van zonden hebben eerst dan
kon hij in vol geloofsvertrouwen tot den Heere
gaan. Om die vergeving moest hij eerst smeeken.
Doch hij kon er niet toe komen.
Terwijl de golven van de Noordzee bij Port
land klotsten tegen het schip, dat gevechtsklaar
was, lag Evert dien ganschen nacht klaar wak
ker, om bij het krieken van den dag moe en
even angstig nog op het dek te verschijnen, moe,
bleek.
Nauw een uur later was de zeeslag bij Port
land aan den gang, om steeds heviger te worden,
(Wordt vervolgd)
gerezen. De gegeven bevelen werden natuurlijk
opgevolgd 't zou wel goed wezen maar nie
mand begreep, hoe in den nacht uitzeilen mo
gelijk was. Met het oog op den vijand waren
namelijk de bakens en tonnen weggenomen, zoo
dat de vloot in den donker de zandbanken niet
kon omzeilen.
„Dat zal je straks eens zien", lachte kapitein
Barendsz. „Bestevaer Tromp denkt aan alles.
Wij komen zonder ongelukken in volle zee. Let
maar eens op."
Een half uur later doemde van Texel en Ter
schelling een groot aantal visschersschuiten op,
die, onder het vroolijk geroep der bemanning,
de vloot voorbij voeren en de bruisende Noord
zee opzochten.
Evert leunde over de verschansing en zag er
naar. Hij dacht aan de visscherbotters van Zie-
rikzee
Opeens hoorde hij naast zich een stem, die
van Barendsz.
„Zie, Evert, dat worden nu onze gidsen. Zij
varen naar het Spanjaardsgat, gaan in een dub
bele rij bij de zandbanken liggen, steken dan
lantaarns en fakkels aan en tusschen de verlichte
botters door, zoeken wij volle zee op. Is het
niet handig bedacht van onzen admiraal
„Het is knap", verbaasde Evert zich.
Zoo gebeurde het. Toen in den vroegen mor
gen de bewoners der eilanden en van den noord
punt van Holland wilden gaan zien naar het
uitzeilen der vloot, was er geen schip meer te
bekennen en stevende zij met volle zeilen, de
„Brederode" voorop, naar de Engelsche kust.
Dat beteekende, det er slag zou worden ge
leverd, zoodra de Engelsche vloot in het zicht
kwam. De toebereidselen voor den slag werden
dan ook reeds gemaakt, terwijl er aan boord der
schepen een opgeruimde stemming heerschte,
zóó opgeruimd dat tot groot ongenoegen van
Regentengezinde kapiteins op één der schepen
de Princemarsch werd geblazen. Maar zij durf
den er niets van zeggen. Want Bestevaer Tromp
was de admiraal, Tromp, in hart en nieren
Oranjegezind.
Aan het eind van den tweeden dag kwamen
er schepen in het gezicht. En weldra ging het
als een loopend vuurtje over de vlootde En-
gelschen komen
In het scheepsjournaal schreef kapitein Ba
rendsz. „Portland. Wij ontmoeten de Engel
sche vloot. Morgen vangt de slag aan".
Morgen vangt de slag aan Daarvan waren
allen wel overtuigd. En het werd stil op de
schepen, toen de avond daalde. Want hoe on
verschrokken en dapper de mannen ook waren,
de wetenschap, dat den volgenden dag dood en
verderf dreigen zouden, maakte toch, dat men
onder den indruk was, zij het dan niet bij elk
lid in het bizonder. Onverschilligen zijn er steeds.
Ook Evert was weer in een van zijn moede-
looze stemmingen. En moeilijk kon hij een praat
je met kapitein Barendsz gaan maken, want die
had het druk met den admiraal.
Trouwens, als naar gewoonte, kwamen straks I
de kapiteins van alle schepen aangeroeid, om
besprekingen te voeren. Ieder van hen kreeg dan
zijn plaats in de strijdformatie aangewezen. En
als die voorbereidende maatregelen getroffen
waaen, o, Evert wist het wel, dan noodigde