No* 37
Vrijdag 9 September 1932
46e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND.
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, F. STAAL Pin., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
GEEN ZEE MEER.
En ik zag een nieuwen hemel en een
nieuwe aarde want de eerste hemel
en de eerste aarde was voorbijgegaan
en de zee was niet meer.
Openb. 21 1.
Het is een schijnbaar-weinig-beduidende trek,
wanneer de apostel Johannes aan de beschrijving
van den nieuwen hemel en de nieuwe aarde ook
dit nog toevoegt„En de zee was niet meer".
Toch ligt er ook in deze woorden een diepe
en schoone zin.
Om iets van hun beteekenis te verstaan, moet
ge u indenken, wat de zee voor den ziener Jo
hannes was in den tijd, waarin hij dit laatste
visioen ontving.
Hij stond toen aan het strand der zee op het
eiland Patmos.
Hoe kwam hij daar
Terwijl de apostel op hoogen ouderdom nog
werkzaam was in de zeven gemeenten van Klein-
Azië en te Efeze woonde, had de wreede keizer
Domitianus het vuur der christenvervolging ont
stoken.
Wilde dieren hadden het lichaam van menig
belijder verscheurd, en Johannes mocht nog van
geluk spreken, dat het keizerlijk vonnis hem niet
naar de arena, maar slechts naar het woeste
eiland Patmos verwezen had.
Van geluk
Maar zoo groot kan eigenlijk dat geluk voor
den grijzen apostel niet geweest zijn. Want daar
toeft hij nu, werkeloos en eenzaam, tusschen de
ruwe rotsen en kale klippen van Patmos, midden
in de Egeïsche zee.
Terwijl hij zoo gaarne zou werken en zijn
laatste krachten besteden in den dienst van zijn
Heiland en Meester, houdt de zee hem van zijn
arbeidsterrein gescheiden en doemt hem tot een
schier-ondragelijke werkeloosheid.
En terwijl hij zoo gaarne zijn broeders en
zusters zou willen troosten en sterken in het
vervolgingsvuur, de „kinderkens", die door den
apostel der liefde zoo teer worden bemind, is
't de zee weer, die scheiding maakt tusschen
hem en de hem zoo na aan het hart liggende
gemeenten.
Onoverkomelijk beletsel voor den zoo vurig-
begeerden arbeid is dus het groote water voor
den apostel. Ach, dat iemand hem vleugelen
eener duive gave om over die zee te kunnen
vliegen naar het beminde arbeidsveld
Die zee, „die zoo groot en wijd van ruimte
is", ze maakte hem eenzaam en met niemand
gemeenzaam.
Dat die onafzienbare zee toch uit het midden
mocht worden weggedaan
Maar welk een gezicht nu voor dien tot
werkloosheid-gedoemden en van allen geschei
den apostel, toen hem de nieuwe aarde getoond
werd, waarin de zee niet meer was
In dit visioen wordt hij dus een land gewaar,
waar alle scheiding voor goed verdwenen zal
zijn, waar geen onbereikbare verte meer wezen
zal en waar derhalve de gemeenschap der hei
ligen kan worden geoefendongehinderd, on
beperkt en tot in alle eeuwigheid toe.
Er klinkt dan ook een heimwee-achtig ver
langen uit zijn woord, zoo iets van de stemming
van het„O, daar te zijn wanneer gij den
Ziener op Patmos den nieuwen hemel en de
nieuwe aarde ook met dezen trek hoort be
schrijven „En de zee was niet meer".
Scheiden doet pijn. Dat gevoelen we bij ieder
afscheid telkens weer. Maar 't is eigenaardig
hoe die scheidingsweedom in bizondere mate
werkt, wanneer de zee, die groote en wijde zee,
tusschen ons en hen die van ons gingen, komt
te liggen. Dan is 't ons, of we van hen die over
zee gingen, gescheiden zijn voor altoos. Dan
voelen we hen zoo onbereikbaar ver van ons
af. Bij een reis over land weten we ons altijd
nog eenigermate aan wie van ons gingen ver
bonden. Maar 't is of de zee steeds een onover
brugbare kloof vormt.
Daarom spreekt het beeld van die nieuwe
wereld, waar de zee niet meer zal zijn, ieder
die God vreest zoo toe.
De zee maakt scheiding scheiding tusschen
ons en onze dierbaren, die van ons gingen
scheiding tusschen Gods kinderen hier en Gods
volk over zee.
Welnu, zegt de tekst, op de nieuwe aarde zal
geen zee meer zijn d.w.z. daar zal geen scheiding
meer worden gevonden. Daar is niets, dat ons
dierbaar is, vèr van ons af. Daar valt alle be
zwaar van afstand weg. Daar zijn we eeuwig
nabij allen, die ons in Christus lief en dierbaar
zijn.
„O, daar te zijn
Maar om daar te zijn, moet in deze wereld,
wier gedaante voorbijgaat, de vurigste begeerte
des harten uitgaan naar Hem, Die ons meer
dan alle verwanten en vrienden wil zijn.
Want van het land, waar de zee niet meer
is, is dit toch het hoogste voorrecht en het rijk
ste genotniet dat wij er altoos met onze ge
liefden en vrienden, maar dat wij er altoos met
den Heerc zullen zijn.
En dan alleen zullen ook onze snoeren vallen
in de liefelijke plaatsen dier wereld zonder zee,
wanneer de Heere Jezus Christus reeds in deze
wereld geworden is onze Rots, ons deel, ons
eeuwig goed.
Kruiningen. J. KOOLSTRA.
EERBARE KLEEDING.
Nog een bijzonder punt vormt, wat de heer
Grashoff opmerkt over de kleeding der Zeeuw-
sche vrouwen.
Hij schrijft„Toen in de groote steden een
Gereformeerde moeder haar dochter absoluut
en zeker zou hebben verboden om een japon met
mouwen van nog geen decimeter te dragen, toen
droegen de Zeeuwsche vrouwen allen zulke
japonnen".
En dit moet dan dienen tot staving van de
daaraan voorafgaande definitie „Wat een eer
baar gewaad is, hangt af van tijd, plaats, kli
maat, milieu en meer dergelijke factoren".
Die definitie willen we straks wat nader be
zien. Alleen willen we hier al uitspreken, dat
de kleeding der Zeeuwsche vrouwen, zoo zonder
meer, voor ons niet een maatstaf is van eerbare
kleeding. Tegen de wijze, waarop sommige
Zeeuwsche vrouwen zich kleedden, en nog klee-
den, was en is vaak ernstige bedenking in te
brengen en dat bezwaar is, ook in de Zeeuwsche
Kerkbode, wel ingebracht. De verleidelijke geest
van dezen tijd leidde er dan toe, dat de kleeding
vóór op de borst en achter op den rug zóó laag
wordt gehouden, dat aan de openbaarheid wordt
prijsgegeven, wat, naar kiesche opvatting, moest
verborgen blijven. In de meeste kringen wordt
dit dan ook beseft wordt tegen die mode ge
protesteerd en doet men er niet aan mee. En al
wordt het nu beter, in orde is het bij sommigen
nog niet.
En wat nu de korte mouwen betreft, dit. We
aarzelen geen oogenblik om uit te spreken, dat
de kleeding der Zeeuwsche vrouwen op dat
punt, naar onze overtuiging, niet beantwoordt
aan den vollen eisch van eerbaarheid. Daarin
zit een élement van verleidelijkheid, dat het ze
delijk leven zeker geen goed, maar wel schade
doet.
Alleen maar, bij de beoordeeling hiervan moet
rekening gehouden worden met het milieu en de
historie. Het is de traditie, die deze kleeding
voorschrijft. Daardoor is uitgesloten, dat de
gedachte opkomt, dat deze kleeding nu opzet
telijk werd gekozen om dat deel van het lichaam
te ontblooten. Hier is niet een keuze, maar al
leen overname van het voorgeslacht. De prikkel
wordt door die traditie alzoo wat afgestompt en
verzwakt. Hier spreekt ook het milieu. Niet al
leen omdat deze kleeding al sinds menschen-
heugenis, maar ook omdat die door allen ge
dragen wordt, valt het niet zoo op. En het ge
vaar wordt zoo tot de kleinst mogelijke afmeting
teruggeleid.
Uit één en ander is te verklaren, dat deze
mode zonder noemenswaardige tegenspraak zich
van geslacht tot geslacht kon handhaven. Waar
mee dan echter nog geenszins vaststaat, dat men
hier een voorbeeld zou hebben van eerbare klee
ding. Wanneer de heer Grashoff schrijft, dat
voor enkele jaren Gereformeerde moeders in
groote steden haar dochters zouden verboden
hebben, zulke korte mouwen te dragen, blijkt
daaruit, dat de consciëntie daar en toen anders
getuigde. En het zou o.i. een niet geringe winst
zijn voor het zedelijke leven, wanneer de korte
mouwen door lange werden vervangen.
Wanneer we na deze bespreking van enkele
op zichzelf staande punten komen aan de vraag,
wat eerbare kleeding is, beginnen we met over
te nemen wat de heer Grashoff daarvan zegt.
Hij schrijft dan „Wat een eerbaar gewaad
is, hangt af van tijd, plaats, klimaat, milieu en
dergelijke factoren". En, iets verder „Een eer
baar gewaad is er een, waarmede men heden
in zijn omgeving, in zijn milieu en ter plaatse
waar men zich bevindt geen opzien verwekt,
geen aanstoot geeft en „ongezien" zijns wegs
kan gaan."
Als deze definitie nu niet van een akelige neu
traliteit is, dan weten we het niet meer.
Let welDe heer Grashoff zegt niet, dat bij
de bepaling van wat een eerbaar gewaad is,
ook moet rekening gehouden worden met tijd,
plaats, klimaat, milieu en dergelijke factoren.
Dan zouden we geenerlei bezwaar hebben
hem bij te vallen. Er is zeker te rekenen met
al die factoren. Als de menschen op een smoor-
heeten dag gebruik maken van een luchtige klee
ding is het motief aanstonds openbaar en op dat
motief kan uit zedelijk oogpunt geen aanmerking
gemaakt worden. Zoo ligt het in den aard der
zaak, dat de Oostersche kleeding geheel anders
is dan de Westersche. Wie een kleeding draagt
als van voor honderd jaar maakt zich bespot
telijk en komt alzoo in strijd met een gebod Gods.
Maar de heer Grashoff gaat zóóver, dat hij
zegt, dat het van die factoren afhangt of een
gewaad eerbaar zal kunnen genoemd worden.
M.a.w. de door hem genoemde factoren beslissen
wat al of niet eerbaar is. Als maar met die
factoren rekening gehouden is, dan is een klee
ding eerbaar.
En nu moet het toch wel de aandacht heb
ben, dat de heer Grashoff bij deze beslissende
factoren met geen enkel woord noemt de H.
Schrift, die de regel is voor ons handelen.
Hij doet dat niet in de eerste definitie. Hij
doet het evenmin in de tweede. Volgens die
tweede definitie toch is een eerbaar gewaad er
een, waarmede men heden in zijn omgeving, in
zijn milieu en ter plaatse waar men zich bevindt
geen opzien verwekt, geen aanstoot geeft en
„ongezien" zijns wegs kan gaan.
Onderscheiden punten worden in deze defi
nitie heel precies geformuleerd, maar het ééne,
waarop het vooral aankomt, ontbreekt n.l. dat
een eerbaar gewaad er een is, dat beantwoordt
aan de eischen, die de H. S. aan de kleeding
stelt. Neen, dat maakt niet in de eerste plaats
de omgeving, het milieu uit, wat eerbaar is. Dat
kan een heel zondig milieu zijn, waar alles er
mee door kan. En als men in die omgeving hee-
lemaal geen opzien zou wekken, zou het toch
wel kunnen zijn, dat de kleeding met de eischen
der eerbaarheid in flagranten strijd was.
Heel anders luidt dan ook de definitie van
„eerbaar" in de Christelijke Encyclopaedic (uit
gave J. H. Kok). Daar lezen we: „Kuisch, rein
van zeden, onberispelijk wat het zedelijk leven
aangaat. De eisch van Gods Woord vraagt niet
alleen een rein hart, maar ook dat de verschij
ning, de openbaring van het leven door reinheid
van zeden gekenmerkt zij. Verwezen wordt dan
naar 1 Tim. 2:9: Desgelijks ook dat de vrou
wen in een eerbaar gewaad met schaamte en
matigheid zichzelve versieren. Ter verklaring
van het woord „met schaamte" schrijft wijlen
Ds. J. van Andel„De schaamte weerhoude
haar zich zoo te kleeden als er op berekend is
om de vleeschelijke lusten op te wekken". Van
Dale's groot woordenboek der Nederlandsche
taal, wijst eveneens naar de zedewet, ter be
paling van wat eerbaar is datgene, wat in over
eenstemming is met de zedewetten. Ter bepaling
van wat „eerbaar" is, moeten we rekening hou
den met Gods wet en wel vooral, met den eisch
van het zevende gebod. En als oneerbaar wordt
dan in den Catechismus genoemd ook, wat den
mensch tot onkuischheid trekken kan.
De definitie van den heer Grashoff wijzen we
dan ook als ten eenenmale onvoldoende af. Ter
bepaling van wat een eerbare kleeding is moet
in de eerste plaats gevraagd wat Gods Woord
ons dienaangaande leert en wel met name in het
zevende gebod.
Daaruit vloeien consequenties voor de prac-
tijk. Om er maar één te noemen, waarop Ds.
van Andel weer een oneerbare kleeding is die
er op berekend is om de vleeschelijke lusten op
te wekken.
Om niet teveel van onze lezers te vergen,
willen we het wijzen daarop tot een volgend
maal uitstellen.
HEIJ.
HANDELINGEN CURATORIUM
THEOLOGISCHE SCHOOL.
Deze acta zijn van groote beteekenis voor ons
kerkelijk leven. Gewichtige mededeelingen wor
den ons hierin gedaan aangaande het leven van
onze Theologische Hoogeschool.
In den cursus 19311932 werden 2 curatoren
vergaderingen gehouden. De eerste op 9 Dec.
1931, hield zich bezig met de kwestie van de
benoeming van een Zendingshoogleeraar in op
dracht van de Generale Synode van Arnhem.
Tot zulk een benoeming zal voorloopig nog niet
worden overgegaan. De geschikte persoon is nog
niet gevonden en allerlei voorbereidend werk
wacht nog.
Misschien brengt dit jaar den gewenschten
man. Indien dit zoo is, dan zal de Generale
Synode van Middelburg staan voor de benoe
ming van drie professoren.
De Prof. Dr. H. Bouwman en Dr. A. G. Ho
nig hebben op de laatste vergadering van het
curatorium in Juli medegedeeld, dat zij tegen
Augustus 1933 D.V. ontslag wenschen aan te
vragen als hoogleeraar.
Het is nu nog niet den tijd om er op te wij
zen, wat deze beide hoogleeraren in het belang
der Theologische School en de kerken hebben
gedaan, maar hun heengaan zal, hoe kan het
anders, aan het leven onzer Theologische School
een heel ander aspect geven.
Wij kunnen de School zonder hen niet den
ken, doch hun plaatsen zullen moeten vervuld.
Vermenigvuldige zich in onze kerken het ge
bed voor haar, opdat ook in deze zaak God
worde verheerlijkt en alles diene tot welzijn en
bloei der Theologische School.
Het aantal studenten bedroeg 156. In de ge
tallen der aankomende studenten is in de laatste
jaren een dalende reeks te bespeuren.
Dit jaar zijn er 18 aangekomen, benevens 2
Duitschers en 2 Hongaren. De jaren van hoog-
conjectuur schijnen voorbij te zijn.
27 studenten slaagden voor hun candidaats-
examen, waarvan 2 het praedicaat cum laude
verwierven.
De „sociale dag" trok de belangstelling der
studenten de Schooldag was uitnemend be
zocht. De bibliotheek kon weer met groote wer
ken worden verrijkt.
De Bazuin deelde ook in de moeilijkheden
onzer dagen, door vermindering van het abon
nementental. Noodzakelijk blijft het dit blad aan
te bevelen in de belangstelling van de kerkeraden
en gemeenteleden.
De finantieele zijde begint, volgens het ver
slag van den penningmeester, Ds. A. M. Don-
ner, eenige zorg te baren. De begrooting 1932/
'33 wijst een tekort aan van 5000. Aan col
lecten, contributiën en giften werd dit jaar min
der ontvangen. Een der gepensioneerden gaf
vrijwillig een korting van 1000 op zijn pen
sioen, dat natuurlijk de uitgaven voor het vol
gende jaar doet verminderen.
Werd dit jaar door onderscheidene legaten
het gat gestopt, hierop kan bij den voortduur
niet gerekend worden en bovendien is het niet
gezond alzoo het budget sluitend te moeten
maken.
De ontvangsten zullen op peil moeten blijven.
Wat Zeeland betreft, hebben alle kerken trouw
2 collecten gehouden. Wel trof ons, dat er on
derscheidene kerken waren, waar geen enkele
contribuant was.
Het kan geen kwaad, terwille van den ver
deren actie, de School is toch de School der
kerken, even er aan te herinneren, welke kerken
dit zijn.
In de classis AxelSchoondijke in de classis
Goes Heinkenszand in de classis Walcheren
Arnemuiden, Domburg, Koudekerke en West-
kapelle in de classis TholenAnna Jacoba
Polder, Poortvliet en Rilland-Bath in de classis
ZierikzeeGeersdijk, Nieuwerkerk, Oosterland
en Wissekerke.
Laten wij de hoop uitspreken, dat het volgend
jaar in elke kerk contribuanten worden gevon
den. De predikanten en kerkeraden kunnen ook
in dezen zooveel doen.
Ook de provincie Zeeland heeft zooveel te
danken aan de Theologische School. Liefde is
er genoeg voor alleen steeds noodzakelijk ge
lijk bij alles, ons volk er op te wijzen, dan gaan
de beurzen vanzelf over.
Woord en daad moeten samengaan.
Alles tezamen genomen was het een goed jaar
voor onze Theologische Hoogeschool. God ge-
denke haar verder, haar professoren, haar stu
denten en Hij stelle haar verder tot een zegen
voor Nederland, Indië en de kerken in het bui
tenland, die zoo telkens toonen den arbeid der
Theologische School op hoogen prijs te stellen.