No* 28
Vrijdag 8 Juli 1932
46e Jaargang
WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND*
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS*
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIE: Ds. A. C. HEIJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280
DE VROME EEN ZEGEN VOOR LAND
EN VOLK.
Ik zocht nu een man uit hen, die den
muur mocht toemuren en voor mijn
aangezicht in de bres staan voor het
land, opdat Ik het niet mocht verder
ven, maar Ik vond niemand.
Ezechiël 22:30.
Eenigen tijd geleden verklaarde één van onze
Christelijke voormannen„Wij staan op een
keerpunt in de geschiedenis der menschheid".
Wordt dit wel door ons allen verstaan
Mij dunkt dat heel veel Christenen niet be
seffen in welk een geweldigen tijd we leven en
welk een sombere toekomst we tegengaan, indien
God geen uitkomst geeft.
Eén van de meest beangstigende dingen van
dezen tijd is de slaperigheid en onbewogenheid
in de gemeente.
Men gaat voort over kleinigheden te kibbelen,
terwijl het oog gesloten blijft voor het groot
gevaar dat ons bedreigt.
Wat zullen we als Christenen in dezen tijd
doen
God bidden of Hij Zijn oordeelen wil afwen
denom dan weer ons zelfzuchtig leven van
vóórheen voort te zetten
Neen de zegen Gods is van ons geweken
en er zal weer hoop voor de toekomst komen,
wanneer we in ons leven allereerst met God
gaan rekenen en Zijn Koninkrijk de eerste plaats
gaat innemen.
Wij moeten veranderen.
God zendt ons dezen tijd van malaise.
Willen we Zijn stem in de gerichten hooren
en ons verootmoedigen
Zeker, uitwendig is alles in orde. We gaan
naar de kerk, we lezen den Bijbel, we bidden.
Maar zou God toch moeten zeggen Ik vond
niemand, omdat onze godsdienst vorm geworden
is? Een gouden keten om de hals inplaats van
de kracht van onze kracht, de ziel van onze
ziel
Ik vond niemand
Stel u voor een groote stad, rondom aan alle
zijden door de wallen ingesloten.
Voor de sterke muren heeft een machtig,
vijandelijk leger het beleg geslagen.
Groot is 't gevaar. En vlak bij. De vijand
reeds vóór de poorten.
Neen, hachelijker, veel critieker is de toestand
alreedsDaar slaan de rammeien een groote
opening, een bres in de muur.
Als er nu niet spoedig iets wordt gedaan dan
heeft de vijand vrijen toegang tot de stad, dan
kan straks 't vijandelijk leger ongehinderd bin
nenrukken.
Komt, dapperen, vliegt heen naar de bedreigde
punten. Gaat staan als één man in de muur
opening, drijft terug den opdringenden vijand.
De stad, die belegerd wordt, is Jeruzalem.
Belegerd door wien
Door God.
Hij, eens Jeruzalems vriend, is de vijand van
Jeruzalem geworden. Door haar gruweldaden
heeft de bloedstad Hem tot haar vijand gemaakt,
die vóór de stad 't beleg heeft opgeslagen.
De belegering is het oordeel Gods, dat aan
staande is.
En de bres, de opening in de stadsmuur
O Jeruzalem, ge verkeert in 't grootste gevaar.
God zal zijn bedreigingen vervullen en niet lan
ger dralen.
Maar toch, toch toeft het oordeel nog.
De muur reeds geopendEen bres in haar
geslagen Toppunt van gevaar
Toch nog trekt 't vijandelijk leger niet binnen.
Waarom niet
Ik zocht nu spreekt de Heere Heere
een man uit hen, die den muur mocht toemuren
en voor Mijn aangezicht in de bres staan voor
't land, opdat ik 't niet mocht verderven.
Wat moet dat dan voor een man zijn
Die burger in de bloedstad, die als de hemel
is in die hel van ongerechtigheid en redeloosheid,
die als een rechtvaardige, een bekeerde optreedt
in de stad van goddeloosheid.
Maar helaas, we hooren Hem getuigenIk
vond niemand.
Dan voortgegaan met de belegering.
O Jeruzalem
Wat is nu de voor-alle-tijden-geldende waar
heid van dit tekstwoord
Dezede kinderen Gods kunnen in booze
tijden een zegen zijn ook voor hun land en volk.
Ongetwijfeldgodsdienst is allereerst een
persoonlijke zaak tusschen God en uw ziel. Een
ander kan voor u niet gelooven evenmin als hij
voor u kan ademhalen, kan eten en drinken.
Maar godsdienst is niet alleen een persoon
lijke zaak tusschen God en één mensch.
Ware vromen kunnen invloed oefenen op den
loop der gebeurtenissen van land en volk, kun
nen een zegen zijn voor de wereld.
Een zegen, want ze kunnen in bange tijden
(zooals de onze ook zijn) Gods oordeelen tegen
houden. Zij gaan in de bres staan voor Gods
aangezicht, telkens wanneer zij zich voor Hem
verootmoedigen en de zonden belijden, die oor
zaak waren van het oordeel Gods.
Wat een muur was rondom de antieke stad,
is de godvruchtige wandel der vromen rondom
een land en volk.
Hun leven ter eere Gods is als een hechte
stadsmuur, die beveilgt tegen 't schieten en ram
meien van den vijand.
Daarom, kinderen Gods, beseft uw groote
beteekenis.
Gij kunt invloed oefenen op de wereldgebeur
tenissen.
Wie weèt, God liet zich nog verbidden.
Wie weet, Hij beloont uw godzaligheid uit
genade met 't behoud van uw volk dat op weg
is om voor 't verderf te rijpen.
Wellicht zal Hij zeggen Ik zocht en Ik vond
en Ik behield.
Klein kuddeke, gij kunt een groote zegen zijn
voor uw land en voor uw volk.
Z. KOK.
„KLEERVRIJHEID,"
In het „Leidersblad" van Juni, vonden we
een artikel van G(rashoff) over „Kleervrijheid"
waartegen we bezwaar moeten maken.
Den heer G. was gevraagd of hij niet kon
voorschrijven, dat de meisjes in 't meisjeskamp,
althans buiten 't kampterrein kousen moeten
dragen.
Ter toelichting van deze vraag diene, dat de
Bond voor Geref. jeugdorganisatie ook meisjes
kampen organiseert, voor meisjes van 1216
jaar. En daarin schijnt het dan blijkens de
vraag en het antwoord voor te komen dat
de meisjes met bloote beenen wandelen, alleen
met korte sokjes getooid.
Deze vraag heeft dunkt ons waar ze helaas
noodig is alle recht en het antwoord op die
vraag dunkt ons heel gemakkelijk te geven. En
wel in dezen zin, dat de Bond, die deze meis
jeskampen organiseert ook zorg zal dragen voor
de eerbaarheid bij haar, die hij tot zijn kamp
toelaat, en dus een dergelijke ontkleeding niet
toelaat, noch op het kampterrein, noch in de
onmiddellijke omgeving.
De heer G. is echter van andere meening en
zegt, dat hij dwingende voorschriften in deze
niet geoorloofd en niet gewenscht acht. Niet
geoorloofd, omdat de ouders hebben uit te ma
ken hoe ze hun 1216 jarige kinderen wenschen
te kleeden. Ongewenscht, omdat het inconse
quent is alleen over 't formaat der kousen te
ordonneeren en niet over de mouwen, de hal
zen en de rokken. En omdat volledige voor
schriften practisch onmogelijk zijn.
Over dit antwoord van den heer G. hebben
we ons verwonderd omdat de redactie van het
Leidersblad (waartoe ook de heer G. behoort)
anders altijd toont aan het principieele groote
waarde te achten. Dit antwoord doet ons ook
leed omdat o.i. de principieele lijn, voor wat
betreft practische vragen alzoo wordt losgelaten,
en de indruk wordt gevestigd, dat de principes
alleen theoretische beteekenis hebben, maar ons
gaan begeven, wanneer het toekomt aan prac
tische toepassing.
Hoe wordt niet in deze dagen van alle kanten
geklaagd over het gemis aan eerbaarheid, waar
door vooral onze jeugd zoo ernstig wordt be
laagd.
De voorzitter van den Geref. Jongelingsbond,
de heer Zijlstra, citeerde in zijn openingswoord
voor den Groninger bondsdag van dit jaar, een
woord van den Franschen schrijver Vienot
„dit is iets heel vreeselijks de eerbaarheid van
het jonge meisje wordt voor niets geacht, noch
door haar zelve, noch door den man, die dezen
eisch niet meer stelt als hij een vrouw zoekt".
En wat in dat woord wordt aangewezen,
wordt op allerlei wijze door zeer velen herhaald.
Ook het Leidersblad laat niet na zoo nu en dan
op het gevaar voor de eerbaarheid te wijzen
en de ontstellende gevolgen van het gemis aan
eerbaarheid in 't licht te stellen.
Het gaat dus niet over de vraag of de eer
baarheid wordt belaagd en of dit een zeer ern
stig kwaad is te achten. Daarover is eensgezind
heid.
Maar het gaat over het antwoord op de vraag
wat nu als eerbaar beschouwd moet worden en
wat tegen de oneerbaarheid moet worden ge
daan En op die twee punten moeten we ernstig
bezwaar maken tegen de redeneering van den
heer G.
Na uitgesproken te hebben, dat wij allen het
er over eens zullen zijn, dat een eerbaar gewaad
voor allen eisch is, stelt hij de vraagMaar
wat is een eerbaar gewaad En het antwoord
komt dan ongeveer hierop neer, dat dit eigehlijk
niet uit te maken is, al wordt dan ook nog toe
gegeven dat er grenzen zijn.
Nu willen we toch vragen, wat voor beteeke
nis heeft het te spreken van „eerbaar" als men
tegelijk uitspreekt dat het eigenlijk niet mogelijk
is, aan te geven wat nu eerbare kleeding is.
Wanneer men zegt, dat er, nu ja, wel grenzen
zijn, die niet mogen worden overschreden, maar
die grenzen door subjectief gevoel laat bepalen?
Als de zoo staat, dan is er wel niemand, die
tegen den eisch van een eerbaar gewaad, ook
maar eenig bezwaar behoeft te maken.
Zeker, den heer G. moet worden toegegeven,
dat er ook in Geref. kringen geen constant be
grip is over de eerbaarheid in de kleeding, en
dat de dames nu een kleeding dragen, die ze
voor enkele jaren zouden verafschuwd hebben.
Het relativisme viert op dat terrein hoogtij. Maar
met die constateering van dat feit is dat feit
niet goed te keuren. Veeleer is hier de vraag
te stellen of onze christelijke vrouwenbeweging,
in dit opzicht niet belangrijk is tekort gescho
ten in het verstaan en vervullen van haar roe
ping, om in dit opzicht leiding te geven door
uit de beginselen conclusies te trekken voor de
practijk. Als het toch zóó zoude zijn, dat onze
beginselen alleen maar theoretische waarde
zouden hebben, maar ons zouden begeven, wan
neer het er op aankwam practische conclusies
te trekken, bijvoorbeeld om uit te maken wat
een eerbaar gewaad is, dan kunnen we de be
ginselstudie wel laten varen.
Maar, om over dat punt nu even uit te wei
den, zijn er dan werkelijk geen algemeene regels
aan te geven voor de eerbaarheid in de klee
ding, op het punt van hals-, arm- en beenbedek
king. En als voor de toepassing daarvan nu
eens 't gebruik van een centimeter noodig was,
zou dat zoo heel erg zijn.? Wordt, bij het ma
ken van kleeren, niet veelvuldig van een centi
meter gebruik gemaakt En zou dat nu wel
mogen opdat het kleed aan aesthetische normen
zou beantwoorden, maar niet om te constatee-
ren of het ook aan moreele eischen beantwoordt?
Als Mej. H. S. S. Kuyper het één onder Gere
formeerden vanzelfsprekenden norm oordeelde,
dat de vrouwen geen vleeschkleurige kousen
droegen, moet het dan nog een niet te beant
woorden vraag worden geacht, of het wel ge
oorloofd is, dat de kousen heelemaal wegblij
ven? Men kent de rhetorische vraag: waar gaan
we heen Die rhetorische vraag komt ons dan
in de gedachten. We zijn er zeker van dat, als
vooraanstaande begaafde Christenvrouwen de
mode zouden aangeven, die heel anders zou zijn
dan wat nu vele Christenvrouwen en -meisjes,
in onderworpenheid aan de mode der wereld
te zien geven.
Als de heer G. vraagtmaar wat is een eer
baar gewaad en antwoordtdat is eigenlijk
niet uit te maken dan zeggen we dat is zeker
wel uit te maken, wanneer men met de vraag
den ernst maakt, dien ze verdient en wanneer
maar de begeerte leeft de beginselen, die we
belijden ook voor het practische leven tot gel
digheid te doen komen.
Ook lijkt het ons onjuist, dat de heer G.
meent deze zaak aan de ouders te kunnen over
laten. Dit zou kunnen, wanneer bleek dat die
ouders, met den eisch der eerbaarheid ernstig
rekening hielden. Maar bij vele ouders kan er
nu zoowat alles mee door dat niet beantwoordt
aan een norm van eerbaarheid, wanneer men
bij dat woord niet alleen denkt aan een theore
tische uitspraak maar aan een practisch beginsel.
De Bond voor Geref. Jeugdorganisatie draagt
voor de kampen, die hij organiseert, eigen ver
antwoordelijkheid. En nu schrijft de heer G.
ook en daarin zijn we het hartelijk met hem
eens voor onze geheele levenshouding geldt,
dat we zoover mogelijk van de grens (tusschen
het geoorloofde en ongeoorloofde) moeten van
daan blijven en niet precies langs het kantje
moeten wandelen. Laat de Bond daarnaar han
delen bij de regeling van de meisjeskampen, die
onder zijn verantwoordelijkheid worden georga
niseerd. Dan kan het dunkt ons niet an
ders of, als men niet langs het kantje wil loo-
pen, vordert men niet alleen het dragen van
kousen, maar acht men met Mej. H. S. S.
Kuyper zelfs vleeschkleurige kousen contra
bande. En dan zal het bestuur ook eischen we
ten te stellen, met het oog op de eerbaarheid,
die vooral nu moet verdedigd worden, aangaande
hals- en armbedekking.
Van „Kleervrijheid" kan alleen in bepaald
verband gesproken worden, want de regel geldt,
dat een Christen, ook waar het zijn kleeding
betreft, gebonden is aan de ordinantiën Gods.
En het besef van die gebondenheid moet dwin
gen om niet te rusten vóór men de practische
toepassing daarvan kan aangeven.
HEIJ.
ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN.
Zaamslag, Juli '32.
Het groot aantal tijdschriften is eenigen tijd
geleden verrijkt met een tweemaandelijksch tijd
schrift „Predikant en Dokter", 'k Moet eerlijk
zeggen dat 'k eerst dachtzijn er nog niet ge
noeg tijdschriften Moet er nog een bij Nu
'k evenwel de eerste jaargang ontvangen en
doorgelezen heb ben 'k tot andere gedachten
gekomen, en geloof 'k dat hier inderdaad van
„verrijking" kan gesproken worden.
Vooral voor den predikant (maar ook voor
den ouderling) is dit tijdschrift van groote be
teekenis. De bedoeling is niet, dat de predikant
gaat dokteren en de medicus gaat preeken. Neen,
juist wordt er tegen gewaarschuwd, dat men
elkanders gebied gaat betreden. Ds. Barkey
Wolf doet dit met deze woorden In elk geval
zal er veel gewonnen zijn als sommige predi
kanten hun goed bedoelde maar dikwijls funeste
pogingen om zelf te dokteren bij gemeenteleden
opgeven.
Eenvoudige gemeenteleden omgeven den pre
dikant graag met het aureool van den medicus,
maar wij moeten ons die eer eenvoudig niet
laten welgevallen.
Laten we liever voor de grenzen van onze
capaciteiten blijven staan en ons geen gezag
aanmatigen op een gebied, waar wij heel ge
makkelijk kunnen meehelpen het aantal vergis
singen te vergrooten.
Dit tijdschrift wil samenwerking brengen tus
schen predikant en dokter. Er is een gemeen
schappelijk gebied, en het onderling kennen en
begrijpen van dominee en dokter komt den lijder
ten goede.
Vele practische voorbeelden worden in de
verschenen afleveringen gegeven, waaruit we
zien, dat de daden moeten beschouwd worden
in het licht van de personen, die tot de daden
kwamen. Zeker alles weten is niet alles verge
ven, maar de omstandigheden te weten kan wel
veel vergeven. Een zieke moet anders behandeld
worden dan een gezonde, en het element van
ontoerekenbaarheid kan overdreven worden,
maar mag niet genegeerd worden. Een misdadi
ger moet ook wel eens naar een ziekeninrichting
gebracht worden in plaats van naar de gevan
genis.
De mate van beoordeeling, de mate van straf
ook moet verband houden met de geestelijke
verantwoordelijkheid.
Tot zelfs in de kerkelijke tuchtoefening grijpt
deze beschouwing in.
Dr. A. Hutier geeft daarvan een frappant
voorbeeld.
Een kerkeraad plaatste een toevallijder, die
telkens zijn huis en vrouw verliet, onder cen
suur. Een psychiater waarschuwde den kerke
raad, en toonde aan dat hier andere omstandig
heden waren dan bij den gezonde, dat hier met
den ziektetoestand moest gerekend worden. Toen
werd de censuur opgeheven.
Voor eiken predikant is van 't grootste ge
wicht het opstel van dezen medicus over „zonde
tegen den Heiligen Geest".
Vooral hier blijkt, hoe noodig 't is, dat een
dominee ook aan zielkunde iets gedaan heeft,
en er grensgevallen zijn waar predikant en me
dicus elkaar ontmoeten.
Elk predikant krijgt weieens op zijn studeer
kamer menschen die jammeren „Ik kan nier
meer gered worden. Ik ga verloren. Ik heb de
zonde tegen den Heiligen Geest bedreven".
Hoe tegenover hen te handelen Moeten we
hen steeds au sérieux nemen en op alle mogelijke
manier hen tegenspreken