No* 27 Vrijdag 1 Juli 1932 46e Jaargang WEEKBLAD VOOR DE GEREFORMEERDE KERKEN IN ZEELAND* UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS* ZEEUWSCIfE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling 2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280 GEEN BESCHULDIGING. Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods God is het die rechtvaardig maakt, Wie is het die verdoemt Rom. 8 33 en 34a. De apostel Paulus eindigt dit kostelijke hoofd stuk der geloofsverzekerdheid met een zegelied. ,,Zoo God voor ons is, wie zal tegen ons zijn! Die ook Zijn eigen Zoon niet gespaard heeft, maar heeft Hem voor ons allen overgegeven. Hoe zou Hij ons met Hem ook niet alle dingen schenken!" En staande nu in de zekerheid van de ver geving der zonde wordt de apostel vanzelf ge dreven in heilige vreugde den vijand te weer staan. Nu durft hij de beschuldigers te tarten. Deze geheiligde stemming is aan elk kind van God bekend, al is het niet altijd even helder. Het geloofsoog kan verdonkerd zijn, en dan openbaart de vijand zich als een beschuldiger, die het ons wel eens zeer bang kan maken. Maar de toon die overheerschen moet in het leven van het kind van God is die, welke Pau lus hier laat hooren. Wie zal beschuldiging in brengen tegen de uitverkorenen Gods Het is geen taal der vermetelheid maar taal des geloofs, die uitdrukt, dat het volkomen op God gewenteld is. Wat er ook gebeure, God is getrouw, Hij zal mij niet laten omkomen. Hij heeft mij geleid, Hij zal mij bewaren, ik vertrouw op Zijn Woord. De bestrijding van het geloof kan in druk en moeilijkheid vaak zeer sterk zijn, maar juist dan kan het geloof soms ook zoo veerkrachtig omhoogspringen. Als 't oog opengaat voor Gods trouw, voor ondervonden genade, dan kan het in donkeren nood soms zijn, dat we uitroepen Maar het kan nooitDe Heere zal mij niet be geven, niet verlaten. Ik ben veilig Dan kan een glimlach het gelaat verhelderen in de vaste overtuiging het komt toch goed En we durven het uitroepen tegen Satan en allen die ons betichten, tartend, maar met het oog op GodstrouwGij kunt mij niets doen Gij hebt het mis 't Is niet dat we 't dan niet zeer ernstig met de beschuldigingen nemen, doch in den Heere gesterkt steken we 't hoofd omhoog. Zulk een tarten van de beschuldigers is tot eere van God. Maar hebben de beschuldigers dan niet gelijk? Zijn de beschuldigingen niet waar Zeker het kan alles wel volkomen waar zijn, wat tegen ons wordt ingebracht. Het benauwen de is in den regel juist, dat ons geweten het moet toestemmen. Ja, vaak moeten we zeggen het is veel erger dan mijn beschuldigers ooit kunnen weten. Dit kan het zoo bang maken en zoo donker. Het hart moet bijvallen, wanneer daar een heenwijzing komt naar vroeger bedreven zon den, waarvan soms de gevolgen nog door werken. Satan komt als de aanklager, en hij ziet niets liever, dan dat de Christen moedeloos en wan hopig gaat zuchten, zoodat er geen kracht van hem uitgaat. Het eigen hart beschuldigt mede. Gods heilige Wet klaagt ons aan. De beschuldigingen zijn legio. En, ziende op ons zelf, hebben wij niets te antwoorden. Dan veroordeelt Gods Woord ons ook, want het leert ons aangaande onszelf niets anders, dan onze eigene ellende en verlorenheid, ja onze doemschuld. Het maakt het zelfs nog erger dan we eigenlijk in ons hart wel willen toegeven Het noemt ons haters Gods en haters van onze medemenschen, ten goede onbekwaam en tot alle kwaad geneigd. Het neemt ons alle vermeende deugd óók nog geheel af door ons te zeggen, dat we tegen alle geboden Gods zwaarlijk gezondigd hebben en gene daarvan gehouden. Zoo komen we tegenover de beschuldigingen hoe langer hoe ellendiger, hoe langer hoe hul- peloozer te staan. Wij zijn verstomd door stil zwijgen, en kunnen ter onzer verontschuldiging ook niet het geringste aanvoeren. We vatten dus, dat we 't in de richting van zelfverontschuldiging nooit moeten zoeken. Wat moeten we dan doen We moeten geheel van ons zelf afzien, en het alleen op God wentelen en zien op Hem. Dan hebben we kracht om te weerspreken. 't Is niet te verklaren, wanneer we letten op ons zelf. Er is in ons niets aangenaams of wel- behagelijks voor God. Wij maken ons zelf zeer dikwijls, ja gedurig, afschuwelijk voor Hem. Maar ziende alleen op God spreken we 't wonderwoord uit Wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods Juist, omdat er in ons niets is, dat onze be houdenis ook maar in 't minste zou verklaren, beroepen wij ons op Zijn vrije verkiezing, 't Is enkel en alleen Zijn vrijmachtig welbehagen. Want in ons is het niet. We zijn niet beter dan anderen. Voor ons besef nog veel onwaar diger dan vele andere zondaren. Wij kunnen niet anders dan de uitverkiezing naar het vrijmachtig welbehagen Gods belijden. Want ware het zóó niet, dan zou er, indien er behoud mogelijk ware, iets welbehagelijks in ons gevonden moeten worden, waardoor wij beter en edeler zouden zijn dan anderen, en dat is er niet. Maar ziende op God, roepen we tegenover allen die ons beschuldigen„Wie zal beschul diging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods!" Het is een vraag, die zichzelf beantwoordt. „Uitverkorenen Gods." In deze benaming ligt de oplossing en de uitkomst. Zijn we uitver korenen Gods, dan hangt het alleen van Hem af. Dan is er in ons niets, en dan behoeft er ook in ons niets te zijn. Wij .beroepen ons op Zijn vrijmachtig welbehagen. Indien zelfs ons hart ons dan veroordeelt, God is meerder dan ons hart. Dit is een weerspreking van alle be schuldigingen, alleen op grond van hetgeen we weten van Hem met Wien we te doen hebben. Zoo kennen we Hem uit zijn Woord. Zoo kennen we Hem in Christus. Want Hij is niet een God van willekeur. Dan zouden we Hem niet kunnen vertrouwen. Maar Hij is de God van Liefde. Dit legt de apostel tot grond„Christus is het die gestorven is, ja, wat meer is, Die ook opgewekt is, Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt". Daarmee is alles voor ons gedaan. Onze zonden zijn verzoend door Zijn dood, we zijn gerechtvaardigd door Zijn opstanding, geheiligd doordat Hij voor ons in den Hemel is, en in de liefde van Christus besloten, zoo sterk, dat Hij ons in Zijn hart heeft, als een moeder haar kind, zoodat Hij voor ons bidt. Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus 't Is onze beschuldigers erom te doen, dat we op ons zelf zullen zien en niet op God, en steeds gebukt zullen gaan onder het doemvonnis van Hem Die ons geschapen heeft, in Wien we ook leven, ons bewegen en zijn. Maar Gods Woord doet het oog richten op Hem, Die „ons zalig gemaakt heeft, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid". En hoewel we 't zeer ernstig nemen met onze zonde en geen woord tot onze verontschuldiging hebben in te brengen om de verdoemelijkheid daarvan af te wenden, springen we toch veerkrachtig en be slist onder de beschuldigingen uit met het weder woord Maar wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen GodsAls Hij recht vaardigt, als Hij vrijspreekt, wie kan dan nog verdoemen Axel. J. S. POST. „ZIELTJES VANGEN." De uitdrukking, die we hierboven plaatsen, heeft een ongunstigen klank. Er wordt mee aan geduid een minderwaardig bedrijf. In het Algemeen Weekblad meent „Oog en Oor" Prof. Grosheide en in hem de Geref. Ker ken van dat minder nobele werk te moeten be schuldigen. Prof. Grosheide schreef n.l. in N. H. Kerk blad, dat het de plicht is van de Geref. ambts dragers om Gereformeerden buiten die kerken op te zoeken en hun duidelijk te maken dat ze lid behoorden te worden van een Geref. Kerk. Daarin ziet en hoort hij dan een opwekking tot „zieltjes vangen". Een bewijs, dat zelfs een met een bril gewa pend oog niet altijd goed ziet, en een door een hoorn ondersteund oor nog niet altijd goed hoort. Het kan zijn omdat de bril beslagen is of niet past, of dat de hoorn verstopt is, of ver sterkt zou moeten worden. Want van alle „zieltjes-vangerij" moeten we in onze Geref. Kerken niets hebben. Dat ontslaat ons echter niet van de heilige roeping om te „getuigen" hetzij men er naar hoort, hetzij men er niet naar hoort. Jezus riep zijn apostelen om van Hem te ge tuigen om te getuigen van Zijn heerlijkheid en* op grond daarvan op te roepen tot gehoorzaam heid aan Hem. En die taak moet ook de kerk, en moeten met name de ambtsdragers vervullen. En dat doen met de hoop en bede, dat hun getuigenis moge worden aangenomen. En wanneer zij dan zielen mogen vangen en leiden tot de rechte gehoorzaamheid aan Christus, dan behoeven zij zich niet ongerust te maken of zij misschien min derwaardig werk deden, maar dan mogen zij, te genover die beschuldiging, zich troosten met het Woord der SchriftDe vrucht des recht vaardigen is een boom des levens, en wie zielen vangt is wijs (Spr. 11 :30). DAN GEEN „WAARHEID" MEER; ALLEEN MAAR „BESCHOUWINGEN". Het besluit der Classis Woerden om Dr. Ubbink, predikant bij de Geref. Kerk van Ze venbergen, te ontzetten uit het ambt van Die naar des Woords, lokte zooals te verwachten was heel wat critiek uit in de bladen, die onze Geref. Kerken niet sympathiek gezind zijn. Ter typeering van de mentaliteit in een be paalden kring, moge dienen een citeering van enkele uitlatingen, die Ds. v. d. Brink zich ver oorlooft in „W. en G.". Volgens hem heeft de Classis Woerden zich in-gemeen tegenover Dr. Ubbink gedragen. Het besluit der Classis, dat aan Dr. Ubbink voorloopig voor een jaar, onder bepaalde voorwaarden, nog een nader bedrag zal worden uitgekeerd, wordt gekwalificeerd als akelig-vroom en afstootend-liefeen mooi ge baar om de goe-gemeente zand in de oogen te strooien. De geheele procedure zou bewijzen hoe diep gezonken de Gereformeerde kerken zijn Ook de hoofdredacteur van het Algemeen Weekblad voor Christendom en Cultuur, Prof. Dr. H. Th. Obbink achtte zich verplicht een beschouwing te geven over de procedure-Ubbink en ook zijn oordeel klinkt lang niet malsch. De opmerkzame toeschouwer zegt hij kan hier leeren tot welke ontstellende, alle recht en orde met voeten tredende maatregelen „wet tige kerkelijke vergaderingen" in staat zijn. In dit oordeel over anderen komt nu uit een wel zeer bijzonder soort vrijmoedigheid bij dezen hoogleeraar. Wanneer toch van „ontstellende maatregelen" gesproken wordt, dan is eerder te denken om de geschiedenis nu maar te laten rusten aan het nog niet zoo lang geleden genomen besluit, waarbij een kerkeraad.die met een beroep op Gods Woord weigerde het vrouwenkiesrecht in te voeren, afgezet werd. Dat geschiedde in de kerk, waartoe Prof. Ob bink behoort. En diezelfde kerk laat een pre dikant, die het communisme verdedigt en in het Leninisme een religie ziet, ongemoeid Belangrijker echter dan op deze smadelijke, maar onze kerken niet onteerende, veroordee lingen, te wijzen, achten we het de aandacht te vestigen op de uitspraak van Prof. Obbink, dat elke procesmatige leertucht in een Pro- testantsche kerk uit den booze is. Leerzaam, om het gevoelen in die kringen te leeren kennen, is het nagaan van den gedachten- gang, waarlangs deze hoogleeraar tot deze con clusie komt. Dr. Ubbink zoo zegt hij toont aan dat hij niet in strijd is met Gods Woord maar met de in de Geref. Kerken heerschende opvatting van Gods Woord. Ds. Ubbink beroept zich juist op Gods Woord. Een kerkelijke vergadering zoo is zijn oor deel doet dan ook geen uitspraak over af wijking van de Schrift, maar over een afwijking van haar opvatting over de Schrift. De veroor deelde ketterij is dan ook niet anders dan ket terij tegenover de op een bepaald oogenblik heerschende meening. Om die reden werd Jezus door de Joden verworpen evenals Luther door de Roomsche kerk. Van „ontstellend" gesproken, deze uitspraak is ontstellend in den mond van een hoogleeraar, die hoofd-redacteur is van een blad, dat zegt ook het Christendom te willen dienen. Dat n.l. ketterij nooit anders is dan ketterij tegenover de op een bepaald oogenblik heerschende meening. Immers, dan is het Christendom in een over wegend heidensch of Mohamedaansch land, ket terij. Niet, dat het zoo maar beschouwd wordt, maar dat is dan zoo. Daarom schreven we hier boven dan geen „waarheid", maar alleen „be schouwingen". Dan had Jezus ook geen recht om te zeggen, dat Hij de Waarheid was. En zoo Hij al het recht daartoe had, omdat Hij zichzelf zoo be schouwde, zoo hadden de Joden dan toch het recht om tot Hem te zeggendat is uw be schouwing maar de onze is een andere. Ter verdediging van zijn gevoelen voert Prof. Obbink aan, dat een beroep op Gods Woord alleen, buiten menschelijke interpretatie om niet bestaat, nooit bestaan heeft en nooit zal bestaan. Maar, wanneer Jezus zich dan op de Schrift beriep om te bewijzen dat Hij de Messias was, konden de Joden inbrengen, dat Zijn beroep maar een menschelijke interpretatie was zij zagen in Jezus alleen maar een mensch en dat zij door die menschelijke interpretatie heele- maal niet gebonden waren, omdat zij daar een andere interpretatie tegenover stelden. Dan waren de Joden ook niet kettersch, wan neer zij Jezus verwierpen en dan deed God ook onrechtvaardig, wanneer Hij het Joodsche volk om deze verwerping van Christus verwierp. Dan heeft Paulus zich wel erg vergist, wan neer hij aan Titus schreefverwerp een ketter- schen mensch na de eerste en tweede vermaning (Titus 3: 10). Dan wordt wel begrijpelijk, dat men in de Herv. Kerk meent den verheerlijker van het Leninisme te moeten dulden, maar met dat al is voor elk, die bij Gods Woord begeert te eeren, heel duidelijk, dat hier is een absolute miskenning van Jezus' belofte aan Zijn jongeren, dat de H. Geest hen zou leiden in al de waar heid. Hier zien we de vreeselijke consequentie van het beweren dat tegenwoordig in zoovele kringen opgeld doet dat „waarheid" alleen is, wat „voor mij waarheid" is. Wat is het een rijk voorrecht dat we met name in de hoogleeraren der Theologische School en der Vrije Universiteit, mannen be zitten, die in volle gebondenheid aan Gods Woord, begeeren dat Woord te interpreteeren door de leiding van den H. Geest. Smadelijk spreekt men dan vooral van hen als van de „machthebbers" in de Geref. Kerken. Maar in het aanvaarden van hun leiding komt dan uit de macht die door Gods genade, het Woord Gods nog heeft over de consciëntie. Moge het zoo blijven, dat allen, die, hoewel ze afwijken van de Gereformeerde belijdenis, toch de Geref. Kerken als predikanten willen blijven dienen, en niet vrijwillig heengaan, door die kerken worden ontzet uit hun ambt. De waarheid gaat bovenal. Want alleen de waar heid kan ons vrijmaken. HEIJ. NOG EENS: HET HAANTJE VAN DEN TOREN. In onze Kerkbode van 10 Juni j.l. schreven wij dat het haantje op den toren een specifiek- heidensche gedachte belichaamt. Wij schreven dit niet alleen, maar bewezen het op zuiver objectieve, historische gronden. Zwijgend over dit bewijs, is een broeder uit Zeeuwsch-Vlaanderen tegen onze conclusie in verzet gekomen bij de Redactie van dit blad. Onze geachte broeder heeft zich wel niet aan ons schrijven „gestooten", maar hij gaat er toch niet mee accoord. Hij vertelt dat een pastoor hem eens het vol gende onderricht gaf „De haan op het kruis moet symbolisch verstaan worden, om naar alle windstreken uit te kraaien de verlossing der aarde door het Kruis van onzen Heere Jezus Christus." Deze verklaring van den pastoor acht onze bezwaarde broeder „mooier" dan hetgeen wij over den heidenschen haan geschreven hebben. Nu over smaken valt niet te twisten. Wat „mooier" is, laten wij geheel over aan de sub jectieve opvatting van iederen enkeling. Zelfs

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1932 | | pagina 1