FEUILLETON. EVERT VAN DER WALLE. UIT DE PERS. KERKNIEUWS Hiervoor zijn wij dankbaar. De Kamer was onder den indruk van dit getuigenis. Een mi nister getuigde van zijn geloofhij kon en mocht niet anders handelen. Wij danken hiervoor God, die ons zulke ministers wilde schenken, die zich niet schamen het evangelie van Christus in het publieke leven. Spottend mogen de bladen over dit aangeno men wetsontwerp schrijven, het noemen een theologen-orgie, verkiezingspropaganda, „wij zijn weer verder naar den Pruisischen politie staat afgezakt", het laat ons duidelijk zien, dat de antithese er is en blijft bestaan. Het moge waar zijn, dat sommigen dit ont werp nog niet ver genoeg ging dit is vol komen hun recht dit ontslaat niemand van zijn roeping om mee te helpen tot stand te bren gen het mogelijke. Het Kamerdebat stemde tot droefheid, maar ook tot blijdschap, want het ging in dit wets ontwerp om de eer van den Drieëenigen God. God stelle dezen minister nog verder tot een rijken zegen. Middelburg. SCHEELE. HET HAANTJE VAN DEN TOREN. Donderdag 2 Juni j.l., hielden vele inwoners en marktbezoekers van Middelburg hun hart vast, bij de aanschouwing van eenige Brabant- sche werklieden, die, in koelen bloede, naar het uiterste topje van den stadstoren, onzen elegan- ten „Lange Jan", klommen om den haan weer op zijn post te zetten, nadat hij een nieuw ver guldselproces ondergaan had. 's Is gelukkig goed afgeloopen. Maar de gevaarlijke karwei bracht mij aan 't mediteeren. Mijn aandacht ging van die koelbloedige werklieden over op den haan zelf en ik vroeg mij af„Waarom dragen de torens van onze protestantsche kerkgebouwen toch in den regel zulk een mannelijke kip ten hemel Waarom kronen wij, Calvinisten, ons niet met het kruis Het is toch immers in het teeken des kruises, dat wij zullen overwinnen De toren is de vingerwijzing naar boven de gestadige herinnering aan ons hemelsch domicilie. Mij dunkt op dezen toren past een kruis, want met het kruis in top varen wij ten hemel op! Dit lijkt Roomsch. Maar schijn bedriegt. Het kruis op den toren is specifiek-christelijk, zuiver Gereformeerd. En die haan dan Die haan belichaamt een specifiek-heidensche gedachte. In het Britsch museum te Londen vindt men een haan op een Babylonischen cylinder. Het beest met zijn fraai gevederte wordt daar op voorgesteld als een god des lichts, als een wachter, die met zijn doordringend gekraai de booze geesten van den nacht verdrijft en de zon weer te voorschijn roept boven den gezichts einder van den aanbrekenden morgen. Waarom moet de haan dan koning kraaien op onze christelijke kerken In het Oude Testament komt de haan heel niet voor, hetgeen te begrijpen is, omdat dit dier eerst enkele eeuwen vóór Christus uit Indië via Perzië in Palestina geïmporteerd werd. In het Nieuwe Testament wordt de haan al leen genoemd in Mattheus 26 34, 75 en over eenkomstige plaatsen. Nergens wordt dus in den bijbel een bepaalde zinnebeeldige beteekenis aan dit dier gegeven. Dat geschiedde wel door de Babyloniërs, door de heidenen. Ik herhaalWaarom moet de haan dan ko ning kraaien op onze christelijke kerken In den toren zit symboliek„Bedenkt de dingen, die boven zijn, niet die op de aarde zijn". Daarbij behoort het symbolisch kruis„In hoe signo vinces" „In dit teeken zult gij overwinnen." Meent niet, mijn lezer, dat ik de kwestie van het haantje op den toren van wereldschokkende, principiëele beteekenis acht. Het is mij goed, wanneer de haan blijft tronen op zijn hoogen zetel. Maarals 't er nu om zou gaan dan is het aan te bevelen dat wij op onze nieuwe kerken het heidensche haantje vervangen door het christelijk kruis. Middelburg. RINGNALDA. (VAN EEN ZEEUWSCHEN JONGELING IN DE ZEVENTIENDE EEUW) DOOR H. KINGMANS XX. Kees Evertsen werd met diep medelijden ver vuld de visscher staarde als wezenloos vóór zich uit en terwijl de andere visschers zich op maakten, op de vangst te gaan, was Jacob van der Walle, die flinke kerel, werkeloos had hij zeker niet den moed, uit te varen. „Jacob", zei hij alleen. „Evertsen," was het antwoord. Meer niet. Maar het was voldoende. Die twee mannen, de oude en de jongere, verstonden elkaar. Even heerschte er een diep stilzwijgen tus- schen die beiden. ,,'k Heb er van gehoord, man," zei de licht- wachter met een stem, die van ontroering trilde. „Zoo." „Wat domme jongen toch ,,'t Is God geklaagd," zei Jacob van der Walle. „Zijn moeder is er ziek van. Als het haar dood maar niet is." „En zijn vader is er kapot van", dacht de zeerob, maar hij zeide het niet hardop. ,,'k Had het niet gedacht van Evert. Je weet, dat ik hem nog zóó gewaarschuwd heb." „Ik weet het. Niemand kan er wat aan doen. ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, Juni '32. Een paar maanden geleden trok in een Duitsch theologisch tijdschrift een artikel mijn aandacht, dat handelde over de eischen, die aan de heden- daagsche prediking moeten gesteld worden. De schrijver was van oordeel, dat een geslacht op groeit, hetwelk de allereenvoudigste dingen niet meer weet. We kunnen ons nauwelijks indenken, hoe arm het leven is geworden door de vluch tigheid en oppervlakkigheid van dezen tijd. Hij noemt een frappant voorbeeld bij een onder zoek naar de kennis van een aantal leerlingen bleek, dat een groot deel niet wist hoeveel werelddeelen er zijn, wie Napoleon was en tot welk land Hamburg behoort. De bijbelkennis is uiterst gering. Bovendien is de gejaagde mensch niet meer in staat lang zijn gedachten op een bepaald onderwerp te concentreeren. In de groote steden houdt het vermogen om in zich op te nemen na twintig minuten op. Daarom moet de preek niet langer duren. De spreker moet kort en zakelijk zijn. De smaak is heel anders dan vroeger, vandaar dat geliefde en gevierde kanselredenaars, die blijven preeken als 20 jaar geleden, hun gehoor verliezen. Ziedaar zoo ongeveer hetgeen 'k in dat tijd schrift las. Nu moge hier overdreven zijn, 't is toch een feit dat 't voor een predikant niet meevalt bij een eenigszins moeilijk onderwerp de aandacht gespannen te houden, 't Heele dagen (soms met half oor) naar de radio-toespraken luisteren werkt mijnsinziens schadelijk in op het hooren naar de preek. De menschen worden al onrusti ger en bewegelijker. 'k Geloof ook dat kort, krachtig en bezield moet gesproken worden, in overeenstemming met den raad, die Luther reeds gaf: Treedt frisch op, doet de mond flink open, houdt spoedig op Vooral wie pas begint met preeken vergeet weieens, dat het opnemingsvermogen beperkt is. Ds. van Andel heeft eens gezegd Denk er om een mensch heeft maar twee ooren De pree ken zijn soms eer te „vol" dan te „hol". Maar we mogen in dit verband toch ook wel herinneren aan het woord van een bekend En- gelsch prediker„Men verwacht alles van den kansel, maar er moet ook wat uitgaan van de banken". Wat is „luisteren" Is 't min of meer ongeduldig iemand laten uit spreken, om daarna te zeggen wat wij onder 't „luisteren" wel bedacht hebben Neen, luisteren is een kunst, die we als kin deren reeds moeten leeren. Luisteren heeft iemand gezegd is een uitgaan uit onze eigen gedachten, om in die van een ander te komen ons in zijn plaats te den ken met al de toegenegenheid van belangstelling. Luisteren is de houding van nederige liefde. In luisteren steekt piëteit, immers zelfverloochening, afwezigheid van ingenomenheid met eigen Ik, dorst naar het uitnemende, dat anderen hebben te geven. Daarom zijn de hoorders, die dicht bij God leven, de meest zachtmoedige en dankbare hoor ders, en komen de klachten van de menschen, die naar het geestig woord van Ds. Gispen men kan vergelijken met den luien man, die zelfs aan een welvoorzienen disch niet wil toetasten, maar vraagt„Och, breng het mij even naar den mond", en die, als hij kauwen moet, meent, dat de spijs niet goed is toebereid. Het ideaal van zulk een hoorder is een prediker, die altijd melkspijs geeft en hem in de kerk vooral niet vermoeit. Iemand heeft de hoorders des Woords in vier soorten ingedeeld. Eerste soortde hoorders, die als spons goed en kwaad opnemen, maar bij den minsten druk ook weer loslaten. Tweede soortde hoorders, aan den zand- looper gelijk, bij wie het 't eene oor ingaat en 't andere weer uit. Derde soortzij, die evenals een filtreertoe- stel het kwade behouden en het goede verliezen. Maar ten slotte zijn er ook hoorders die, als de zeef, het koren bewaren en het kaf laten verwaaien. A. B. W. M. KOK. Hij is tóch gegaan, 't Is een slag, Kees." „Een beproeving, man." „Ja, een beproeving, 'k Had het nooit achter den jongen gezocht. Zonder één enkel woord weggaan, 't Is verschrikkelijk, 'k Wil alleen ho pen en bidden, dat God hem niet straft naar zijn zonde." „Hij komt misschien gauw terug. Mogelijk be valt het hem niet," troostte Kees Evertsen, hoe wel hij sterk aan zijn eigen woorden twijfelde. „Geloof het maar niet. Dan ken je Evert niet. Het verlangen zat te diep. Nu hij dit gedaan heeft, denk ik er geen oogenblik aan, dat hij gauw terug komt." Met oogen, rood van het schreien, en een bleek gelaat, gevolg mede van een slapeloos doorgebrachten nacht, kwam vrouw Van der Walle aan het deurtje. „Evertsen." „Vrouw Van der Walle," zeide hij. „Heeft Jacob het je verteld Haar oogen gingen in eenen onnatuurlijk flik keren. ,,'k Hoorde het op de haven," zeide hij. „En daarom kwam ik even aanloopen. 'k Heb met jullie te doen. 't Is een slag, moeder." „Ja," antwoordde zij op harden toon. „Een slag. Maar jij hebt je zin." Ten hoogste verbaasd staarde Kees Evertsen de vrouw aan. En daarna den visscher, die het hoofd schudde. „Wat bedoel je nu vroeg hij. „Dat je je zin hebt. Dat bedoel ik. Het is jouw schuld, dat Evert gegaan is." „Wel heb ik van mijn leven riep de oude uit, nog méér verbaasd dan zooeven. „Wat heb ik daarmee te maken, vrouw Van der Walle In De Bazuin schrijft Prof. Bouwman over De Gereformeerden en het tooneel het volgende artikel „De behandeling van dit onderwerp is niet nieuw. Veel is er door voorstanders van het tooneel gesproken over de enghartigheid, de be krompenheid en heerschzucht van de Gerefor meerden, die in de dagen toen zij de macht in handen hadden een onschuldig vermaak als het tooneel niet duldden, maar zoo zegt men Calvijn was niet zoo bekrompen, en was geen tegenstander van het tooneel zelf, doch alleen van het misbruik daarvan. Het was daarom uitnemend, dat Prof. Dr. J. Wille, in den lustrumbundel „Christendom en Historie" deze vraag eens opzettelijk heeft be handeld en zuiver historisch heeft trachten te belichten. Hij bespreekt de houding der Gerefor meerden tegenover het tooneel in onderscheiden landen en eveneens die van Calvijn. Farel, de wegbereider van Calvijn, en levens lang zijn vriend en raadsman, blijkt hevig tegen stander van het tooneel in zijn correspondentie met Calvijn en Vinet. Calvijn zelf heeft niet anders toegestaan dan schoolspelen, voor de oefening van de leerlingen in de welsprekend heid, en dan nog zeer spaarzaam. Tusschen 1546 en 1550 worden er twee vermeld, tusschen 1550 en 1561 vier. De eenige uitzondering maakt het veel bespro ken geval van 1546. Doch uit de brieven daar over gewisseld tusschen Calvijn en Farel lezen wij dat Calvijn in dezen zeer noode toegaf. Het is bekend dat Calvijn in dien tijd een moeilijken, gevaarlijken strijd voerde met „libertijnsche" burgers en magistraten. Op 8 April was de vrouw van den machtigen Ami Perrin, den kapitein-generaal der stad, voor den kerkeraad geweest wegens overtreding van het dansver- bod den 12den werden zij en haar man, met den syndicus Corne en zijn vrouw wegens dat feit gevangen gezet voor enkele dagen. Anderen volgden. De gansche stad begreep, dat het ver bod ernst was, nu aan de voornaamsten en aan vrienden van den reformator voorbeelden wer den gesteld. Maar Perrin was van voorstander en vriend thans tegenstander geworden. Calvijn ging voort met de reformatie der zeden om het verbod van vloeken, dobbelen, dansen, vuil ge zang meer effect te verleenen werden de her bergen door vijf burgersocieteiten vervangen, waar men geen eten of drinken kreeg, wanneer men niet christelijk bidden of danken wilde. In dien gespannen tijd kwam een verzoek van een tooneelgezelschap om op Zondag 2 Mei een voorstelling te geven. Zulke vertooningen waren altijd een geliefd vermaak geweest bij het volk van Genève. Daarom zegde de raad de vergun ning toe, mits de predikanten den inhoud „stich telijk" achtten. De noodige toestemming werd na de verklaring der predikanten gegeven. Al lerlei voorzorgsmaatregelen werden genomen om onordelijkheden te voorkomen. Na deze voorstelling van een stuk dat niet aanstootelijk was, kwam 24 Mei een nieuw ver zoek, om een nieuw stuk „de daden der Aposte len" op te voeren. Het advies van Calvijn was dat het stuk wel christelijk was, maar dat men, omdat het gepaard ging met geldverspilling, en onrust tengevolge kon hebben, liever de opvoe ring van het stuk wenschte nagelaten te zien. Maar de Raad der stad zette door. Het stuk werd opgevoerd. Niet alle predikanten waren zoo bezadigd in hun oordeel dan Calvijn. Hoe Calvijn zelf er over dacht blijkt uit een brief van 3 Juli 1546 aan Farel waarin hij schrijft„Wij hebben niets nieuws, dan dat er al een tweede „comedie" in de maak is. Wij hebben verklaard, dat wij dat allerminst goedkeuren. Maar tot het uiterste vechten wilden wij niet, omdat er gevaar be stond, dat wij ons gezag zouden inboeten, indien wij hardnekkig tegenstand biedend toch tenslotte overwonnen worden. Ik zie dat men den lieden niet alle dingen van vermaak kan ontzeggen. Zoo is het mij dan genoeg, als wij begrijpen, dat hun dit, wat niet zoo erg slecht is, hoewel ook ongaarne, toegestaan wordt". Hoe Farel deze mededeeling verstaan heeft, blijkt uit zijn antwoord „Als zij die zoo hun vermaak zoeken in spelen, maar niet later door smartelijke wer kelijkheid gepijnigd zullen worden. Het staat te vreezen, dat zij die zoo'n pleizier hebben in het aannemen van eens anders persoonlijkheid in „Neem het niet zoo erg op," suste de visscher. ,,'t Is natuurlijk niet zóó." ,,'t Is wél zoo. Evert heeft het immers zelf gezegd De stemmen gingen wat luid klinken. „Ga mee naar binnen", zeide Jacob van der Walle. „Anderen hebben er niet mee te maken. Er is een misverstand, Kees." „Geen misverstand, Jacob. Evert heeft het zelf gezegd." De oude lichtwachter begreep er nu niets meer van. „Ik snap het niet", verklaarde hij trouwhartig. Er moet een misverstand zijn, je hebt gelijk, Van der Walle. Maar, wat ik wou zeggen wat ter wereld heeft Evert dan gezegd „Hij heeft gezegd, dat jij het met hem eens bent. Op een schip van ooreloge zou niet meer gaan, maar op een schip van de Compagnie was plaats genoeg, en in de Indiën was nog heel wat te halen. Dat heb je hem gezegd. Het is jouw schuld, dat de jongen van zijn vader en moeder is weggeloopen. Daar blijf ik bij." Met open mond, vol pijnlijke verbazing, had de oude zeerob haar de woorden van de lippen gelezen. Eerst vatte hij den zin in 't geheel niet. Maar langzamerhand drong de samenhang tot hem door en herinnerde hij zich ongeveer het gesprek met Evert. „Dat is niet mooi van Evert," zeide hij, smar telijk getroffen. „Als hij dat gezegd heeft, valt de jongen mij tegen. Ik kan het haast niet ge- looven." „Hij had het zeker niet mogen zeggen, hé vroeg zij. „Maar hij is eerlijk hoor, mijn jongen. Hij heeft slecht gedaan", zij snikte, „maar eerlijk was hij altijd." plaats van eigen persoon in Christus tot alle werk dienstbaar te stellen, gedwongen zullen komen onder niet verbeelde, maar wezenlijke vijanden, die niet in schijn doch al te echt hen zullen verdrukken en plagen. Maar wie zal het volk ooit volmaakt krijgen? Als zij dan nog maar alleen verbeeld kwaad, en niet dan goed in werkelijkheid wilde doen, de zonden van an deren vertoonen, maar zelf ze vermijden." Calvijn was dus eigenlijk tegen de opvoering van het stuk „de daden der Apostelen", in het publiek, en had dus ook tegen de opvoering geadviseerd, maar het kon niet hard tegen hard blijven voortgaan. Juist daarom keurde Calvijn het in zijn collega Cop af, dat hij in zijn ijveren geen maat kende. Calvijn was dus in den grond afkeerig van het volkstooneel. Maar hij was in dezen moeilijken tijd, toen er zooveel op het spel stond, en toen het er om ging of Calvijn wel zijn invloed op de hervorming in Genève kon behouden, terwille van een nog meer ge wichtige zaak, eenigszins toegeeflijk. Calvijn deed dit trouwens ook maar éénmaal, omdat hij heel zijn werk niet in den waagschaal wilde stellen. Wij moeten voor de beoordeeling van het tooneelspel in Genève in Calvijn's dagen niet vergeten dat er geen sprake was van de opvoe ring van lichtzinnige, onzedelijke en heidensche stukken, maar van stukken met stichtelijken in houd, die overdag voor het volk gespeeld wer den. En het bezwaar dat tegen het tooneel werd ingebracht was voor Farel voornamelijk karak- terbederf door dienst van schijn, en verzuim van de ware levenstaak, tijd verkwisten, of ook zooals de kerkeraad als bezwaar maakte geld verkwisten, armen te kort doen, jacht naar ge not, onrust onder het volk, enz. Calvijn was voorts persoonlijk scherp tegen de kleeding verwisseling van man en vrouw. Voorts ver klaart hij in zijn voorlezingen over DaniëlDe dichters verzonnen de grofste en vuilste dingen over de goden, en met behulp van de schouw burgen hebben zij de zielen des volks, zoo ge neigd tot ijdelheid, met dezelfde dolheden ver vuld. „Maar waar de duivel het vuur aansteekt, zien wij geleerden zoowel als ongeleerden driftig meegevoerd. En zoo raakten zij overtuigd, dat waar was, wat zij in de schouwburg zagen." Het is dus wel duidelijk dat Calvijn wel ter dege een tegenstander was van het tooneel. Een enkele maal mochten de leerlingen op de scholen, om zich te oefenen in de welsprekendheid, een stuk voordragen. Maar van het tooneelspel was hij afkeerig. En wanneer hij een enkele maal niet afkeurend adviseerde tot het opvoeren van een stichtelijk stuk voor het volk, kwam dit omdat hij meende dat men aan het volk niet alles kon ontzeggen. De dwaze voorstelling alsof Calvijn geen te genstander van het tooneel was is met deze enkele gegevens wel duidelijk weerlegd." TWEETAL TE Loosduinen (vac.-C. J. v. Binsbergen): Mr. G. M. den Hartogh te Hazerswoude. W. A. Wiersinga te Weesp. AANGENOMEN NAAR OudewaterA. v. d. Weg te Ottoland. De toestand van Ds. A. Scheele te Kapelle- Biezelinge is van dien aard, dat er gegronde reden is dat Ds. Scheele weer spoedig aan zijn arbeid kan gaan. Alles overziende mogen wij spreken van een wonderlijke bewaring Gods. Theologische-Schooldag. De Theologische-Schooldag zal dit jaar D.V. op Donderdag 23 Juni te Kampen worden ge houden. Des avonds te voren, te zeven uur, zal men samenkomen tot een ure des gebeds in de Burgwalkerk, waarin hoopt voor te gaan Ds. E. Schouten van Amersfoort. Na afloop zullen de bezoekers van buiten worden ontvangen in de Aula der Theologische School. De vergaderingen van den 23en zullen in de Burgwalkerk worden gehouden, en onder leiding staan van Prof. H. Bouwman. De morgenver gadering zal aanvangen te kwart voor tien, en omstreeks twaalf uur eindigen. Het openings woord zal worden gesproken door den Rector der School, Prof. S. Greijdanus. Daarna zal de „Als Evert gezegd heeft, dat ik het met hem eens was, dan heeft hij gelogen, moeder. Zoo is het. Of je het gelooft of niet." „Heeft hij dan gelogen vroeg zij, even twij felend. „Durf je beweren, dat je het niet hebt gezegd „Evert heeft je een halve waarheid meege deeld." „Zie je wel, dat je het gezegd hebt Evert heeft niet gelogen, ik wist het wel." „Best mogelijk, dat ik zooiets heb gezegd. Precies herinner ik het mij niet meer. Maar ze ker weet ik, en dat weet Van der Walle ook, dat ik hem heb gezegd, dat hij zun ouders moet gehoorzamen dat er nog een vijfde gebod is. Dat heb ik hem gezegd. Geloof je me soms niet?" Vrouw Van der Walle twijfelde en aarzelde zoo trouwhartig keek de oude zeerob haar aan; zijn gelaat, zijn geheele houding zeide haar, dat hij waarheid sprak. Maar als zij dan keek naar den stoel met houten zitting, waarop Evert altijd zat, den stoel, die nu ledig was en ledig blijven zou, kwam de toorn weer naar boven. „Jij hebt hem het hoofd op hol gebracht met je verhalen van de zee. Het is jouw schuld, dat wij hem moeten missen." Moeilijk stond Kees Evertsen op. „Ik ga maar weg," zeide hij met toonlooze stem. „Uit vriendschap en medelijden kwam ik hier, toen ik hoorde van Evert. En nu word ik beschuldigd van iets, waaraan ik part noch deel heb. Dat heb ik toch niet verdiend, vrouw Van der Walle. Dat is verschrikkelijk." (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1932 | | pagina 2