Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 18. Vrijdag 29 April 1932. 46e Jaargang. EERSTE BLAD. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS" ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Do. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A, SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advert en tien tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. WACHTEN OP DEN HEERE. Wacht op den Heere zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op den Heere Psalm 27 14. Wachten, tijd moeten geven éér gebeurt wat wij begeeren, kan zoo verdrietig zijn. Ieder onzer kent dat bij ervaring. Maar wachten, stil verbeiden zonder zelf iets te kunnen doen, is dikwijls ook noodzakelijk. Waar het zoo ook niet wezen mag, zeker wél in de zaak des geloofs. Daarin kan het niet ge mist worden. In bovenstaand schriftwoord wordt het kind van God vermaand en opgewekt om te wach ten, maar dan tot een wachten op den Heere. Het geloof kent dat wachten, en het geloof kan ook wachten. In het voorgaande vers heeft David een schoone lofspraak op het geloof gehouden. Zoo ik niet had geloofd, zegt hij, dat ik het goede des Heeren zou zien in het land der levenden, ik ware vergaan. Met dat woord zegt hij u, dat het alleen zijn geloof geweest is dat hem staande gehouden heeft in zijn felbewogen leven. Dat leven was soms heel donker geweest. Het eigen hart had hem dikwijls terzijden afgeleid. Zijn vleesch was meer dan eens door het kwade verrast. Aan tegenstand en vijandschap had het nimmer ont broken. Hij kon het zeggen van Mozes in elk opzicht verstaan dat het uitnemendste van dit leven moeite en verdriet is. Maar hij had geloofd. Geloofd dat hij het goede des Heeren zien zou. Wel te verstaan niet maar dan, als de Heere de tranen van de oogen al zijner kinderen afwisschen zal, neen, maar ook nü, in het land der levenden. Geloofd dat zijn ziel ook in dit leven Gods gunst en hulp genieten zou. Had hij dat niet geloofd, hij ware vergaan. Maar hij had het geloofd, en daarom was hij niet vergaan. Het goede des Heeren, de genade zijns Gods was altijd gekomen, ook al was het in andere wegen, en op andere wijzen en tijden dan hij zich dat gedacht had. God had zijn ge loofsvertrouwen, zijn wachten nooit beschaamd. En daarom welt nu dat woord bij hem op uit de diepe gronden van zijn hartWacht op den Heere zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken, ja, wacht op den Heere De vraag is van weinig belang of David deze opwekking tot zijn eigene ziel gesproken heeft, dan wel, zooals sommigen willen, tot anderen. De zin en het oogmerk zijner woorden blijven in beide gevallen dezelfde. Wachten, op den Heere te wachten en hierin te volharden, is het geen waartoe David én zich zelf én anderen opwekt. Ook wij hebben het ter harte te nemen. Wachten op den Heere, Hem verbeiden, on derstelt dat de Heere vertoeft te komen. Wan neer de Heere lang vertoeft, wordt onze ziel des wachtens moede, en wij hebben dan noodig haar toe te roepen houd aan, vertraag en ver slap niet, zijt sterk En niet minder noodig haar te steunen door de belofte en Hij zal uw hart versterken. Terecht is opgemerkt, dat het grootste ge deelte van het geloofsleven der kinderen Gods is wachten op den Heere. Daarom mogen wij wel heilige zorg dragen om in dat wachten ons te oefenen. Trouwens, daar is ook zulk een redelijke grond voor. Wij worden niet opgewekt tot een vertrouwen in den blinde, tot een verbeiden in volslagen onwetendheid, maar tot een wachten op den Heere, op dien God, die zich aan ons bekend gemaakt heeft in zijn macht en wijsheid, in zijn liefde en trouw. Bij Hem is goedertieren heid en veel verlossing. Maar zijn tijdsbepaling is een andere dan de onze. Wij zijn menschen van gister en die niet weten. Maar aan den Heere behoort de eeuwigheid. Indien Hij ver toeft met verlossen, indien hij beproeving, smart en lijden laat voortduren, het is niet omdat Hij vergeet genadig te zijn, of omdat zijn arm niet zou kunnen verlossen, maar omdat zijn wijsheid weet, dat het er de tijd nog niet voor is, omdat het lijden en de nood eerst nog uitwerken moe ten hetgeen, waartoe Hij ze zond. Daarom hebben wij te wachten en in dat wachten ons te oefenen. Zijt sterk, vermaant God in zijn Woord, al weet Hij wel wat maak sel wij zijn, gedachtig zijnde dat wij stof zijn. Zijn beloften zullen ons bemoedigen. Zijn onbe- rouwelijke genadegiften en roeping zullen ons vertroosten. Zijn vroeger bewezen uitreddingen zullen ons een onderpand zijn, dat Hij ook nu ons niet begeven of verlaten zal. Indien iemand in duisternis wandelt en geen licht heeft, dat hij betrouwe op den Naam des Heeren en steune op zijn God. Zijt sterk, en Hij zal uw hart versterken Natuurlijk, dat sterk zijn komt niet uit ons zelf. Hoe zou uit de matheid van een ingezonken hart ooit veerkracht voortspruiten Maar al te dikwijls ervaart ge het zelf, dat uw kracht zwak heid is. De versterking van uw hart is niet de vrucht van zelfspanning, maar gave van uw God. Ons hart sterken, dat kan alleen de Heere. Maar als de Heere sterkte geeft, dan kunnen wij ook wachten. Dan komt de lijdzaamheid en het vertrouwen, de twee kurken die ons behoe den voor het wegzinken in de diepe wateren van den twijfel. Indien ook al de uitredding ver toeft, uw God vertoeft niet met zijne genade, en zijne genade is ons genoeg. Zijn doel met zijn kinderen is hen in het ge- looven te oefenen, zoolang de proeftijd des aard- schen levens duurt. Maar daarom zal Hij het geloof ook onderhouden totdat het met aan schouwen verwisseld wordt. Dan houdt het wachten op. Dan komt de Heere tot ons met de volle openbaring zijner heerlijkheid. En onze woning is niet meer in het jammerdal, maar eeuwig in het Vaderhuis hierboven. Wacht op den Heer', godvruchte schaar, houd moed Hij is getrouw, de bron van alle goed. Zoo daalt zijn kracht op u in zwakheid neer Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heer. B. VAN DER VEEN. KERKELIJK BESEF. Alvorens in te gaan op de vraag wat volgens recht kerkelijk besef de kerk is, willen we nog wijzen op een verschijnsel, dat het rechte ker kelijk besef niet weinig belemmert. Dat is het verschijnsel van de veelheid van onderscheiden kerkformaties. Bekend is het woord pluriformiteit om dat verschijnsel aan te duiden. Tegen dat woord rijzen echter en o.i. terecht hoe langer hoe meer bezwaren op. Veelvormigheid staat tegenover éénvormig heid. En is naar de bekende rede van Dr. Kuyper eenvormigheid de vloek van het mo derne leven, veelvormigheid is dan als een zegen te beschouwen. Veelvormigheid op kerkelijk terrein zou dan wijzen op iets heel heerlijks. En omdat we dat verschijnsel niet zoo kunnen zien en waardeeren willen we dat mooie woord pluriformiteit niet gebruiken ter aanduiding van een verschijnsel, dat aanleiding geeft tot critiek, maar spreken we liever van de veelheid van onderscheiden kerkformaties. Die veelheid nu is in ons land verbijsterend. In ons land hebben we om maar enkele te noemen de Gereformeerde kerken, de Ned. Herv., de Christelijk Geref. kerk, de Geref. Ge meenten, de Luthersche kerk, de Remonstrant- sche kerk, de Roomsche kerk enz. Zelfs zijn er nog tal van onderscheiden formaties onder die kerken, die zich alle nog Gereformeerd noemen de Geref. Kerken, de Christelijk-Geref. Kerk, de Geref. Kerken in hersteld verband, de Geref. gemeenten, de Geref. gemeenten in hersteld ver band, daarnaast nog enkele in los verband enz. Neem een klein dorp als Meliskerke daar zijn niet minder dan drie kerken, die alle er aan spraak op maken Gereformeerd te zijn. En wan neer uiterlijk nog de eenheid bewaard bleef, als in de Herv. Kerk, dan heeft men op tal van plaatsen in die ééne kerk een richtingsstrijd, waarbij de partijen, omdat ze zoo nauw met elkaar moeten saamleven, vaak nog scherper tegenover elkander staan, dan de onderscheiden kerkformaties. Het kan niet anders of het rechte kerkelijk besef moet zoo wel teloor gaan althans moet het velerlei overwinnen voor het doorbreekt. Wanneer men dan ook de stemmen beluistert van hen, die aan de kerk geenerlei beteekenis meer toekennen, dan merkt men ook altijd den fatalen indruk, dien deze gedeeldheid der kerk op deze menschen maakte. In het Algemeen Weekblad van 22 April j.l. kwam een ingezonden stuk voor van iemand, die zich één van ,,de jongeren" noemt en meent uit hun naam te kunnen spreken. Hij verzekert dan, dat er enkelen van die jongeren zijn, die beseffen dat het leven slechts waard is om te leven, wanneer Christus het centrale middelpunt is. Deze jongeren bekommeren zich dan echter niet om den richttingsstrijd en ze maken zich niet bezorgd om het wezen der kerk. Zij aan vaarden zonder blikken of blozen allerlei bui tenkerkelijke samenkomsten, mits zij daar slechts leeftocht vinden voor de komende week. Aan de actie tot zuivering van een kerkelijke orga nisatie doen die jongeren niet mee. De kerkelijke strijd is hun vreemd. De kerk is als gebouw en als organisatie iets zeer bijkomstigs. Als de pre dikant voor den jeugddienst de volgende week een „gewone beurt" vervult, schitteren zij voor 98 door afwezigheid. Er is onder hen weinig liefde meer voor de kerk. En de conclusie van dat alles is, dat er voor de kerk weinig toe komst meer is. Het is wel duidelijk, dat in die beschouwing van „de jongeren" van het kerkelijk besef al heel weinig meer overgebleven is. De kerk is voor hen niet meer dan een inrichting tot be vrediging van religieuse behoeften. Het alge- meene streven in dezen tijd vooral zijn genot na te jagen leeft zich hier uit op godsdienstig terrein. Zooals anderen hun genot zoeken in bioscoop en schouwburg en pret-inrichtingen, zoo zoeken ook zij hun genot. Zij zoeken dat dan wel op een ander terrein, op een terrein, dat hooger ligt dan van de banale menigte, maar het gaat hun daar toch ook om het genieten, om de bevrediging van hun wenschen. Alleen voor zoover de kerk die behoefte bevredigt, gebruiken ze haar zonder zich te bekommeren om de vraag naar het wezen der kerk. Ja, dan kan het zelfs voorkomen, dat zij een dominé nog wel willen hooren in een jeugddienst, maar dat zij, wanneer die dominé preekt in een ge wone beurt, voor wat hen aangaat voor stoelen en banken laten preeken. De kerk is er immers voor de behoeften te bevredigen. Dat nu vele jongeren zoo over de kerk den ken is de schuld van vele ouderen. Ook hier geldtzoo als de ouden zongen, piepen de jon gen. Het ontstaan van vele kerkformaties is te verklaren uit datzelfde zoeken van z'n bevredi ging en genot. Hoe bekend is op kerkelijk ter rein de uitdrukking, dat men „genoten" heeft. Dat „genieten" werd dan het hoogste, werd de eisch die men aan de kerk stelde. Als het de kerk betrof stelde men niet de vraag, wat is het wezen van de kerk naar de Schrift maar, geniet ik daar wórden mijn verlangens daar vervuld En wanneer men dan oordeelde, dat men daar niet vond wat men zocht, vroeg men nietis wat ik zoek wel goed deed men ook geenerlei poging om in zijn kerk te ontvangen wat men zocht, maar ging men eenvoudig naar een andere kerk, of stichtte met anderen saam een nieuwe kerk, waarbij het dan niet zelden gebeurde, dat na korten tijd, die groep, die al leen maar gevormd was door den subjectieven band van hetzelfde te zoeken, weer uit elkaar ging, omdat dat subjectieve zoeken bleek toch nog weer gedifferentieerd te zijn. Dat zeggen van dien jongere dat er weinig liefde meer is voor die kerk, kon al voor jaren gezegd worden van vele ouderen. En nu is er een fatale wisselwerking. Eerst verlaagt men de kerk tot een inrichting, die subjectief gekleurde behoeften moet bevredigen en wanneer men haar zoo van haar eere heeft beroofd en de kerk in onderscheiden stukken uitéénvalt, smaadt men haar daarna en zegt, de kerk is zöö ver deeld, we moeten van haar niets meer hebben. De veelheid der onderscheiden kerkformaties is een groot beletsel voor het rechte kerkelijk besef dat is ongetwijfeld waar. Maar daarbij moet dan worden bedacht, dat het vormen van die kerkformaties alleen mogelijk was door het ontbreken van het rechte kerkelijk besef. En uit dien vicieusen cirkel zullen we dan alleen verlost worden, wanneer men ophoudt met eerst buiten de H.S. om te willen bepalen wat de kerk moet zijn, maar te vragen wat naar de H.S. de kerk is. HEIJ. ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, April 1932. De radio biedt ook het voordeel, dat predi kanten elkander eens kunnen hooren. Vooral waar 's namiddags in eigen kerk dienst is wordt in menige pastorie 's Zondagsavonds de radio- preek beluisterd. Ook een dominee, die eiken Zondag geven moet, heeft er weieens behoefte aan te ontvangen. Met veel stichting heb 'k reeds menige preek aangehoord en mij er over verblijd, dat zooveel goede woorden allerwege in het land konden genoten worden. Naar mijn bescheiden meening komen er in onze kerken steeds meer dienaren des Woords, die op frissche en eenvoudige wijze het Evangelie brengen, in een vorm bere kend op dezen tijd en onze levensomstandig heden. Er zijn verschillende definities in omloop wat een predikant is. De bekende Frederik van Eden heeft eens deze omschrijving gegeven Een do minee is een man, die gehard is in 't zeggen van gemeenplaatsen. Heel vriendelijk is deze opmerking niet. Ook zal ik niet zeggen, dat er zulke predikanten niet zijn. Maar het geheele gilde aldus te typeeren gaat toch wel wat ver. Vele predikanten hebben iets eigens, iets per soonlijks in hun optreden, waardoor het luisteren tot een lust wordt. Zelfs wordt het „natuur en waarheid" willen geven weieens overdreven, zoodat naar het pikante, het buitenissige ge streefd wordt, en uitdrukkingen gebruikt wor den, die toch eigenlijk op den kansel niet thuis hooren. Beschaafdheid en goede vormen behoo- ren ook in de woordkeus in acht genomen te worden. Hetgeen niet zeggen wil, dat de dood gewone „haan" genoemd behoeft te worden met den „deftigen" titel„de gevederde wekker des dageraads", of „thee" de statige naam moet heb ben „dat edele kruid dat daar groeit in ons rijke Insulinde". Ook raken we langzamerhand af van 't„hetgeen uw gewijde aandacht opge- teekend vindt", enz. Evenwelmaat houden is uiterst moeilijk. Prof. van Veldhuizen heeft eens gezegd „O, die preektoonAls ik het maar hoor„Aan dachtige gemeente". Velen meenen des te op- wekkender te zijn hoe meer ze donderen met hun stem. Overal hoort men de menschen spre ken in de rechtzaal, het parlement maar ze houden er mee op, als ze den kansel betreden. Het is een hard woord, dat de toga het lijk kleed is voor het echt persoonlijke." Er zijn sprekers die onder zoo'n geweldigen druk staan en zoo vervaarlijk schreeuwen dat de gedachte weieens opduiktzou dat nu wel echt vuur zijn, zou men zelf zóó aangegrepen zijn Of is het concessie aan de massa, die van knalvuur houdt Daar komt bij dat de inhoud van 't gespro kene dikwijls niet beantwoordt aan de hevige ontroering van den vorm. 't Is alsof niemand te voren ooit zulke „diepe" gedachten heeft uit gesproken, maar wie even nadenkt bemerkt, dat het effect niet ligt aan de diepte, doch aan de wijze, waarop 't oude, als was 't iets spiksplin ternieuws, den volke voorgesteld wordt. Het geweldige stemgeluid moet de armoede aan inhoud verbergen. Dr. Kuyper vertelt ergens de preek kon mij als hamers op het hoofd bonzen. 'k Dacht daar verleden jaar zomer nog aan, toen 'k met vacantie in Scheveningen vertoefde. Heel den Haag stroomt leeg om het vuurwerk bij te wonen. De sissende vuurpijlen worden met gespannen blik gevolgd. Maar... aan een stille, rustige, eenig-schoone zonsopgang wordt door bijna niemand aandacht geschonken. Huygens klaagde reeds „Daar raasde een op den stoel alsof 't een donder waar', En meend' hij zei ons wonder maar Al wat wij van hem hoorden Was op zijn best gezeid In een rivier van woorden Een druppeltje bescheid." 't Is wel een beetje jammer dat veel menschen eenvoud en soberheid, echte bezieling en fijne welsprekendheid niet weten te waardeeren. Otto Funcke zegt ergens (in „De jongere Broeder"): Maar het is een oude geschiedenis die ook juist in de kerken dikwijls herhaald wordt„De bergen zijn in arbeid en baren een muis", of zooals de Franschman, die zijn beel den liever aan de keukenwereld ontleend, zich uitdrukt„Tant de bruit pour une omelette" (veel rumoer om een pannekoek)." Niet alle menschen vatten de zaak zoo lako- niek op als Funcke, die even later (hij had toen een preek met hoogdravend begin en armzalig slot gehoord) opmerkt„Het gebeurt echter dikwijls, dat men onder de slechtste preek de beste gedachten heeft." A. B. W. M. KOK.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1932 | | pagina 1