Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. uit het woord. "daders des woordst No. 49. Vrijdag 4 December 1931. 45e Jaargang. SCHE KERKBODE. REDACTIE: Ds. A. C HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regel j bij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEETIWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ G OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ G OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. WIJ VALLEN AF ALS EEN BLAD. Jes. 64 6b. Bovenstaande beeldspraak is zeer oud, want wij ontleenden haar aan den profeet Jesaja, die eeuwen vóór de komst van den Christus leefde. Daarbij is zij algemeen bekend, wijl redenaars en dichters haar treffende schoonheid menig maal in 't licht gesteld hebben en haar onder 't bereik van velen hebben gebracht. Wie onder ons kent b.v. de regels nietVoorgeslachten kwijnden henen en wij bloeien op hun graf. Ras zal 't nakroost ons beweenen, 't menschdom valt als blaren af. Bovendien aanschouwen we eiken herfst zelf het beeld, dat niet nalaat indruk te maken. Het is nog maar kort geleden, dat mijn oog in een helderen, schoonen maannacht viel op jonge rijzige olmen, welke voor 't raam van mijn slaapkamer stonden met hun groen en dicht ge bladerte een lust voor 't gezicht. Er was bijna geen wind. Enkele dorre blaren vielen. Ik zag met welgevallen naar deze boomen omhoog, nog een beeld van kracht. Hoe veranderde het in korten tijd. Regenvlagen kwamen en enkele nachtvorsten werkten mee. En nu zijn zij van elk tooisel beroofd en staan daar met hun dorre takken. En al tooverden de zonnestralen soms nog heerlijke tinten op de enkele blaren, welke den strijd hadden volgehouden, het was toch een teeken, dat het weldra met alle heerlijkheid zou gedaan zijn. Nu staan zij daar schijnbaar dood, geduldig wachtend, tot het voorjaar gekomen is. Het moge waar zijn, dat sommige boomen, naar 't schijnt, bezwaarlijk scheiden kunnen van hun blad, zooals de eik op onze zandgronden en al is 't waar, dat sommige heesters nog zelfs groen blijven in den winter, toch gaat de regel door en de strenge koude en de herfststormen zetten door en rukken op den duur ook het enkele dorre blad af. Al is 't dat wij lang leven, toch merken wij wel, dat er menige plaats ledig is. Niet allen die zich met ons op de speelplaats der jeugd verheugden, bereikten den zomer, maar verlieten ons, terwijl zij nog in de kracht van 't leven waren. Al de heerlijkheid des menschen is als 't gras, dat heden bloeit en morgen in den oven ge worpen wordt. Ja, waarlijk, de mensch van een vrouw geboren, is kort van dagen en zat van onrust. Het klaaglied over de vergankelijkheid, overstemt op den duur dan ook de levenslustige zangen der jonkheid. Maar wil dit nu zeggen, dat al de weelde van den zomer plaats maakt voor de dorre doodschheid van den herfst. Het hangt er van af of wij geluisterd hebben naar het ernstige woord: Het is den mensch gezet eenmaal te sterven en daarna het oordeel. Wij erkennen dat er verleiding ligt voor 't bedorven hartLaat ons eten en drinken, want morgen sterven wij, en dat er helaas menschen zijn, die er op uit zijn om zooveel mogelijk van 't heden te genieten en in wier leven geen vrucht ge rijpt is, welke straks geborgen wordt in de voorraadschuren van 't koninkrijk der hemelen. Hun gaat het als de landman, die in de lente niet zaaide en wiens velden geen oogst aan boden. Voor hem blijft er niet anders over, dan zich over zijn lichtzinnigheid te schamen. Doch zoo behoeft het niet te zijn. Het kortste leven is lang genoeg, als wij daarin maar geleerd heb ben, onze dagen alzoo te tellen, dat wij een wijs hart bekomen. Het langste leven is nog te kort, indien wij onze roeping verwaarloozen. Daarom waarschuwt de Heilige Schrift dan ook zoo krachtig den jongeling om zijn Schepper te gedenken, eer de kwade dagen komen en hij zeggen zalik heb er geen lust in. Hoe schoon kan de herfst zijn, als het besef in ons leeft, dat wij door Gods goedheid acht gegeven hebben op de heilstem van 't evangelie. Wij hebben in de natuur een zeldzaam mooie herfst genoten. Eiken dag verwonderen we er ons over, dat de herfststormen uitblijven en dat er bijna geen regenvlagen komen. Hier en daar loopt het jongvee nog in de weide en ge kunt zien, dat de maaier nog met zijn scherpe zeis uitgaat om het te velde staande gras neer te leggen, terwijl de zon op sommige morgens haar licht nog verspreidt en aan heel den omtrek glans geeft. Het werk buiten op de velden ging eiken dag ongestoord zijn gang en de vruchten zijn geborgen in de veilige winter kwartieren. Welnu, als de mensch terug zien kan op een welbesteed leven, waarin hij boven alle dingen gezocht heeft het Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid, dan is het ook tijdens den avond nog licht. Wij bedoelen niet, dat iemand dan reden heeft om over zich zelf tevreden te zijn, want wij weten wel beter. Ook in de her innering blijft er zooveel, dat hem met schaamte zal vervullen, maar de boventoon blijft toch, hartelijke erkentelijkheid aan den Gever alles goeds, die hem de begeerte gaf om God in waarheid te dienen en die hem ook de genade der gebeden gaf, waardoor hij leerde al zijn nooden God bekend te maken en die in hem werkte beide het willen en volbrengen naar Zijn welbehagen. En zie ook dit werk Gods in hem blijft hem aansporen om ook bij 't klimmen zij ner jaren vruchten voort te brengen, welke van geloof en bekeering getuigen kunnen. Waar hij diep overtuigd is, dat elke weldaad verbeurd is, daar verwondert hij zich over die genade, waar door het komt, dat hij nog zingen kan Hij doet ons nooit naar onze zonden Hoe zwaar, hoe lang, wij ook zijn wetten schonden, Hij straft ons, maar naar onze zonden niet. BOUMA. HET CHRISTENDOM EN DE HEDENDAAGSCHE MORAAL. Over het bovengenoemde onderwerp hield Dr. Wurth een referaat op het 14e congres van de Calvinistische studenten-beweging en dit re feraat zag nu bij Kok te Kampen het licht. Uit hoofde van de nauwe relatie, waarin de referent vroeger stond tot onze Kerkbode en van de belangrijkheid van zijn referaat over dit onderwerp, willen we er hier een breeder over zicht van geven. Wat betreft de moraal de referent denkt bij dat woord een een bepaalde levensinstel ling merkt hij op, dat er nu moeilijk kan ge sproken worden van de moraal omdat er een oneindig aantal van de meest uiteenloopende levensinstellingen zijn. Is het zoo al moeilijk te definieeren wat onder de moraal te verstaan zij, bezwaren zijn er ook bij het bepalen wat eisch het Christendom aan de moraal stelt, nu in som mige christelijke kringen een defaitisme komt, dat meent te moeten berusten in een absolute problematiek. Deze bezwaren mochten echter niet van de behandeling van het onderwerp terughouden. Van de hedendaagsche moraal valt dan te zeggen, dat in grooten kring nu geheel andere normen gelden dan die vroeger als de juiste werden erkend. Een heel ander levensideaal be gint zich heerschende te maken. Dat is wel niet nu pas begonnen, omdat het Humanisme reeds voorlang een wereldwaardeering bracht, die met het Christendom in strijd is, maar er was hier evolutie. Aan het eind van de 48de eeuw kwam op een nieuw humanisme, dat het geluk najaagt in de harmonische ontplooiing der per soonlijkheid en gelooft in de idealiteit van den mensch. Maar daarnaast is nog weer een andere vorm van humanisme zich gaan ontwikkelen, als het idealisme gaat plaats maken voor naturalis me. Dan valt elke norm weg en komt het mo- reele scepticisme. De massa wil zijn zonder mo raal, zonder religie, zonder levens-inzicht, be- heerscht door stoffelijken nood en stoffelijke be geerten. Daardoor is een zedelijke verwildering ontstaan die ontstellen moet. En zoo zegt de referent ook in onze christelijke kringen begint die geest van a-moraliteit, van uitwis- sching van alle zedelijke grenzen door te drin gen. Men is zich dat doorgaans nog niet bewust maar practisch schuift men dien kant uit, b.v. met betrekking tot de kleeding, het bioscoop bezoek, het dansen en ten aanzien van het sexu- eele leven. Daarbij is dan de diepste levensnood, ook in het leven van vele christenen, dat de dingen niet meer ethisch gebonden zijn, dat de klaarblijkelijke richtlijn ontbreekt. De hedendaagsche „moraal" verdient dus eigenlijk dien naam niet meer omdat iets als de zedelijke norm en het besef van zedelijke verplichting er zoo goed als geheel in ontbreekt. En de vraag is nu of het Christendom in dezen tijd van loswrichting van heel het zedelijk leven den menschen weer waarachtig zal weten te zeggen wat ze moeten doen. Wanneer de referent dan gaat aanwijzen wat nu de taak is van het Christendom tegenover die hedendaagsche moraal zegt hij, dat hier verschillende wegen open staan. Als eerste noemt hij dan de uitwendige ge- zagsethiek, waarin een hoogere autoriteit b.v. de kerk, uitdrukkelijk den individueelen mensch in de concrete levenspractijk voorschrijft, wat hij doen moet en laten. Langs dien weg meent hij dan echter, dat de oplossing niet te vinden is, omdat er niet zoo iets bestaat als een objectief geweten en ook omdat er geen algemeene tijdslooze normen of regels zijn die we in de concrete gevallen een voudig maar blindelings zouden hebben te volgen. Als een betere weg wordt dan door sommigen aanbevolen die van de „Gesinnungsethik", waar bij de nadruk gelegd wordt op de gezindheid. Maar dan zou de ethiek een louter formeel, subjectief karakter dragen. En het zedelijk ge bod heeft toch altijd een materieelen inhoud. Een derde oplossing wordt door anderen ge zien in de Barthiaansche ethiek, die geloofsethiek wil zijn, uitgaande van de waarheid dat in ons geen goede wil, geen goede gezindheid woont en dat die alleen van God komt, wanneer de gerechtigheid van Christus ons wordt toegere kend. In die oplossing hoewel daarin veel goeds wordt gezegd ziet de referent echter ook een ernstig gevaar. Ook zoo worden alle mensche- lijke normen van zedelijkheid losgewrikt. Wan neer zij spreken van goddelijke roeping, mist die goddelijke roeping toch weer al te veel een concreten inhoud. Eindelijk wordt aangewezen in welke richting de referent oordeelt, dat de oplossing moet worden gezocht. Als eerste taak noemt hij dan, dat we ons als Christenen scherp moeten keeren, met al wat in ons is tegen den geest van het humanis me, in welken vorm zich dat ook openbaart. Het humanisme dat positie kiest in den mensch en leidt tot verheerlijking van de menschelijke autonomie. Daartegenover belijden wij dat er geen uit weg is uit de zedelijke verwildering tenzij weer waarachtig ernst gemaakt wordt met de wet Gods. Het schepsel, van het grootste af tot het kleinste toe, vindt in zijn onderworpenheid aan de wet van God, wat hem als schepsel in on derscheiding van God karakteriseert. En God geeft ons concrete geboden, rechten en inzet tingen. Uit den eigenlijken inhoud van de wet Gods „God lief te hebben boven alles" vloeit voort, dat, waar God in Zijn Verbond heel ons leven in Zijn gemeenschap opneemt, naar li chaam en ziel, in heel ons bestaan in z'n lengte en breedte ons in Christus Zijn eigendom maakt, wij nu ook van onzen kant heel ons leven tot een leven in Zijn gemeenschap maken. Wat we zoo uit het referaat releveeren, moge toonen, hoe daarin een buitengewoon belang rijk onderwerp werd behandeld. Het moge daar toe leiden, dat men deze brochure van dertig bladzijden zich aanschaffe en bestudeere. HEIJ. ENKELE REISINDRUKKEN. VIII. In Debrecen. Voordat wij uit Hongarije vertrokken naar Zwitserland, bezochten wij nog de stad Debre cen. Hiertoe waren bizondere redenen. Prof. Bouwman was door de Theologische Faculteit van de Universiteit te Debrecen benoemd tot eere-doctor, waarvoor hij persoonlijk zijn dank wilde betuigen. Het tragische van dit geval was, dat Prof. van Leeuwen uit Utrecht, tegelijk met eerstgenoemde benoemd, in dit voorjaar was overleden. De afspraak was gemaakt, dat ook Prof. van Leeuwen zou meereizen, maar ook hier gold weer „de mensch wikt, God beschikt". Prof. Hoekstra zou in Debrecen nog ontmoeten een pleegkind, dat maandenlang in zijn huis was opgenomen, maar dat door haar verblijf in haar vaderland en door het weinig contact met Ne derland, zij woonde vlak bij de Roemeensche grenzen, het Nederlandsch totaal bleek vergeten te zijn. Gelukkig, dat haar moeder en zuster, die haar vergezelden naar Debrecen, de Duitsche taal verstonden. Bij onze aankomst werden wij afgehaald door Prof. Erdös. Waar het avond geworden was, bleef voor het bezichtigen van de stad dien dag niet veel tijd meer over. Wij bezochten nog een tentoonstelling en het frappante was, dat wij tel kens in het Hollandsch werden toegesproken. De wereldoorlog heeft de menschen wel inter nationaal gemaakt. Wij waren in een keurig hotel ingekwartierd en waar wij den anderen dag veel te doen had den, stonden wij vroeg op. Prof. Erdös zou ons geleiden. Allereerst de machtige Calvijnkerk bezichtigd, plaatsbiedend aan meer dan 2000 personen. Debrecen wordt genoemd, een wonderlijke combinatie, „het Cal vinistische Rome". In dit district wonen duizen den Gereformeerden en hoevelen zuchten thans niet onder de Roemeensche heerschappij, die het den Hongaren niet gemakkelijk maakt. De predikanten en de gemeenten hebben het daar zeer moeilijk. Hier kon de Volkenbond mooi werk verrichten, maar als wij letten op het „eigen voordeel bedacht zijn", zal het re sultaat niet groot zijn, gelijk in zooveel andere gevallen. Debrecen is een mooie, eenvoudige stad. Ruim gebouwd, dorpsgewijze bewoond. Niet die geweldige opeenhooping van menschen in en kele straten, gelijk wij dat vinden in de groote steden, maar veel lanen en kleine woningen. Doch het imposante, dat de liefde van den Hon gaar bezit, ontbreekt ook hier niet. Wij wezen reeds op de Calvijnkerk, maar toen wij het nieuwe universiteitsgebouw te Debrecen bezoch ten, viel het andere ook de oude Universi teitsgebouwen, daarbij in het niet. De plaats voor den bouw gekozen kon niet beter zijn. Aan een boschrand gelegen, een eindje buiten Debrecen. Op een stukje grond behoefde men niet te zien, ruimte genoeg. Blijk gaf daar van het reeds voltooide ziekenhuis met alle bij gebouwen, welke daarvoor noodig zijn, gelegen in een schitterend aangelegd park. Voor de medische faculteit is goed gezorgd. De inrichting was van dien aard, dat men uit vele landen hierheen afgevaardigden zendt, om kennis te nemen van de ziekenhuisinrichting en zoo noodig van de opgedane kennis in eigen land gebruik te maken. De wijze van voedselvoorziening naar de verschillende gedeelten van het ziekenhuis van dien aard, dat het bijna overtrefbaar is. Alles gaat door een tunnel, welke eindigt in de keu ken. Daar moet heel wat gebeuren en gezorgd worden, zal de dagelijksche verzorging goed functioneeren. Door ons geleide waren wij in staat overal een kijkje te nemen en natuurlijk zal dit alles tot vakmenschen nog veel meer spreken. Wij waren onder den indruk van het gewel dige van deze inrichting, maar toen wij stonden voor het nog onvoltooide Universiteitsgebouw, moesten wij onze verwondering uiten. Het was nog lang niet klaar, nog niet afge werkt, nog niet gemeubileerd en gereed gemaakt voor het ontvangen van studenten, maar wat het zou worden, was te zien. Op alles was gerekend. Midden in het gebouw een overdekte feesthal met plaats voor honder den menschen. De collegezalen ruim, de biblio theek er op berekend, dat zij in geen eeuwen te vullen was. De beste architecten gaven aan dezen bouw hunne krachten. Een bouwwerk, dat de omtrek beheerschte. Wij vroegen ons af, kon dat nu niet wat eenvoudiger Deze ge dachte leeft ook in Hongarije, want wat onder de Habsburgers kon, kan nu niet meer, wijl Hongarije arm geworden is. De toestanden in Hongarije hebben den af bouw vertraagd en het is nog niet te zeggen, wanneer het klaar zal zijn. Telkens wordt de opening weer voor een jaar uitgesteld, wijl het geld ontbreekt en dan is het beter, wat kleiner te beginnen. Wat ons ook trof was, dat Hongarije zijn groote mannen eerthet standbeeld van den vermoorden staatsman Tisza voor het Universi teitsgebouw had ons veel te zeggen. Wij Neder landers beginnen onze groote mannen te eeren, als zij gestorven zijn, een donkere plek in ons volksleven. Plannen had men nog genoeg een groote weg wilde men projecteeren naar de Calvijnkerk. Kerk en Universiteit met elkaar verbonden, bij elkaar behoorend, een rijke gedachte. Na nog een samenkomst gehad te hebben in het oude Universiteitsgebouw met de professo ren van de Theologische Faculteit, verlieten wij Debrecen. Veel hadden wij gezien en gehoord. De ontvangst kon niet beter geweest zijn.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 1