Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Tweede Blad.
No. 47.
Vrijdag 20 November 1931.
45e Jaargang.
ZENDING.
UIT DE PERS.
Hoorder en Verhoorder.
Oneerbaarheid en oneerlijkheid.
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regel bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ G OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ G
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
DE GESCHIEDENIS VAN
MARTODIHARDJA.
De vorige keer ben ik geëindigd met te ver
halen hoe Marto uit zijn gevangenis te Temang-
goeng wist te ontvluchten. Hij begaf zich toen
naar Solo en meende, dat hij in deze plaats ver
van Temanggoeng wel onvindbaar zou zijn voor
het speurend oog der politie. Nu dat was ook
zoo maar verkeerd dacht hij dat hij evenzoo
wel niet achtervolgd zou worden als hij terug
keerde naar zijn dessa Loenggé bij Temang
goeng, de dessa, waar hij geboren was en zijn
vrouw en kinderen leefden. Want nauwelijks
was hij in zijn oude dessa teruggekeerd of de
dessa-politie bracht er rapport over uit aan den
Wedana van Temanggoeng. Deze haastte zich
met enkele politie-agenten naar Loenggé om
Marto gevangen te nemen, maar als deze We
dana met zijn manschappen het huis omsingelen
en trachten den gevreesden in- en uitbreker te
vangen, blijkt de vogel gevlogen te zijn hij en
zijn geheele gezin waren gevlucht en niemand
wist waarheen.
De Wedana bracht verslag uit van zijn po
gingen om Martodihardja te vangen aan den
Regent, en dit hoofd van de heele afdeeling Te
manggoeng gaf nu bevel aan al zijn onderhoo-
rigen mee te werken om hem in handen te krijgen.
Martodihardja was uit Loenggé gegaan naar
den oever van de Praga, daar waar Kranggan
ligt en daar zag hij plotseling den Assistent-
Wedana van Kranggan, op weg naar Magelang.
Marto waande zich verloren en nu zou hij
gegrepen worden en in zijn benauwdheid nam
hij zijn toevlucht weer tot tooverspreuken en
sprak hij deze woorden E, Djim Soetarka," „ik
bid om Uw hulp, want dezen dag ondervind ik
veel moeite". Op hetzelfde oogenblik, dat ik
deze woorden uitsprak, was ik in de dessa Kra-
mat. Deze dessa Kramat ligt ongeveer 15 K.M.
van Kranggan verwijderd, de plaats waar hij
was (hoewel deze Marto reeds jaren lang Chris
ten is, gelooft hij nu nog, dat hij toen door Sa
tanische macht in een oogenblik verplaatst werd
over een afstand van 15 K.M.).
In die dessa werd hij eveneens achtervolgd
door de politie en was hij gelijk aan een mand
rijst, zoo zegt Marto, waarom de menschen ge
hurkt zitten, die den inhoud willen opeten. Ech
ter de politie kon hem niet vangen en de politie
voelde zich beschaamd om telkens weer te rap
porteeren, dat ze Marto niet hadden kunnen
gevangen nemen.
Marto ging weer weldra deze dessa verlaten
en kwam na enkele zwerftochten in Salatiga te
recht. Daar wou hij blijven wonen. Daar ging
hij aan den arbeiden wat hij van zijn ver
diende loon kon sparen, spaarde hij om als hij
genoeg bij elkaar had een tocht naar Mekka
te maken, daar op het graf van Mohammed te
bidden en zoo vergeving van zonden te verwer
ven. Er kwam onrust in zijn leven er ontwaakte
een verlangen naar een ander leven. Nu zou
God den weg van dezen man zoo leiden, dat
hij met het Evangelie in aanraking kwam.
In de nabijheid van zijn nieuwe woonplaats
Salatiga was een nieuwe ontginning tot stand
gebracht, waar enkele Christenen woonden en
Zendeling de Boer. Martodihardja trachtte den
Zendeling aldaar te ontmoeten, omdat hij meen
de, dat deze Zendeling een opzichter was, hoofd
van die ontginningsonderneming, aan wien hij
om werk kon vragen. Marto slaagde in zijn po
gingen en werd als arbeider op de ontginning
aangesteld.
Nu was de gewoonte op dat terrein, dat de
Zendeling voordat de menschen aan het werk
gingen, eerst een samenkomst hield en een zegen
vroeg over het werk. Marto keek vreemd op,
toen hij voor het eerst zoo'n samenkomst mee
maakte meende dat dit een gewoonte was van
Hollanders en de woorden, die de Zendeling
sprak, meende hij, waren niet voor hem, een
Javaan, bestemd. Des avonds begon Marto weer
geregeld in de Koran te lezen.
Maar op een dag, dat Marto weer de samen
komst bijwoonde, werd hij erg getroffen door
een versje, dat de Zendeling opgaf om te zingen
en dat ongeveer aldus luidde „De Heere Jezus
neemt de zondaars aan, wanneer ik mijn ver
keerdheden besef. De Heere Jezus geeft een
medicijn, dat de droefheid geneest". Na afloop
van de samenkomst vroeg Marto nadere verkla
ring van dit lied, welke hem met graagte ge
geven werd de inhoud werd duidelijk, toch wil
de hij er verder niet over nadenken en wenschte
hij te volharden in het lezen van den Koran.
Niet lang daarna werd de Zendeling ernstig
ziek en stierf hij. Voor de begrafenis waren tal
van Zendelingen overgekomen, die, voor zij den
doode naar het graf brachten eerst een samen
komst hielden met de Javanen en enkele
goede woorden spraken over den overledene
daarna werd er gezongen„Jezus leeft". Het
hart van Marto werd zeer getroffen door de
woorden, die hij hoorde hij wenschte nu meer
van Gods Woord te hooren hij werd een ijverig
catechisant, die naarstig het Woord Gods zocht
te hooren en dan ook weldra door Zendeling
Jungs kon worden gedoopt.
Marto bleef ernstig onderzoeken en had wel
dra zooveel kennis der schriften gekregen, dat
hij den Zendeling goede diensten kon bewijzen
in zijn pogingen om het Evangelie onder de be
volking te verkondigen aanvankelijk werkte hij
onder het directe toezicht van den Zendeling
maar de kennis van Marto was zooveel, boven
dien was hij zoo thuis in wat door de Javanen
werd geloofd, in de Mohammedaansche gods
dienst, dat hij werd aangesteld tot goeroe-Indjil,
tot helper en nu zelfstandig zou werken in de
dessa Tempoeran, bij Kedoengdjati.
Marto heeft op de terreinen der Salatigazen-
ding in vele dessa's gewerkt en met veel zegen.
Hij heeft vele Javanen tot het geloof mogen
bewegen. Als gewezen dorpshoofd had hij meer
dan gewone ontwikkeling, en door het slechte
leven dat hij geleid had, waarbij hij telkens zijn
boek met tooverspreuken opsloeg, wist hij zoo
veel van wat er onder Javanen leefde, dat hij
makkelijk ingang kreeg hij kon spreken over
de dingen, waarin zijn hoorders leefden, waarin
hij zelf geleefd had, maar hij kon ze nu den
weg wijzen, die hij gevonden had, hij kon nu
spreken met veel overtuiging over Jezus Chris
tus, de Zaligmaker der wereld.
Maar voor hij naar die dessa toeging om als
goeroe-Indjil te werken, kwam in zijn herinne
ring op, de vlucht uit de gevangenis van Te
manggoeng en dat hij eerst dan vrede kon heb
ben, als hij zich aanmeldde bij het binnenlandsch
bestuur en verzocht om de gevangenisstraf te
mogen ondergaan, die hij toen verdiend had.
Telkens kwam hem de tekst voor de gedachte
„Oog om oog en tand om tand", en hij had
geen rust als hij de schuldige straf niet zou on
dergaan. Zoo is het ook gebeurd en heeft Marto
eenigen tijd in de gevangenis gezeten ter afdoe
ning van de straf die hij schuldig was. Als hij
uit de gevangenis ontslagen werd, ging hij als
goeroe-Indjil arbeiden.
Maar ook toen hij vele jaren op het Salatiga-
terrein gewerkt had, liet Temanggoeng hem niet
los. Nu hij zelf voelde vergeving van zonde te
hebben door Jezus' bloed en hij zich verlost wist
van alle straf en groote blijdschap hem vervulde,
over wat hij in Jezus Christus gevonden had,
nu wenschte hij terug te gaan naar Loenggé, het
dorp waar hij geboren was, waar hij dorpshoofd
was geweest, om daar het Evangelie te verkon
digen.
Ik kan dien drang begrijpen, maar ik zou het
hem afgeraden hebben naar zijn geboortestad te
gaan om daar te wonen en het Evangelie te pre
diken. Een profeet is niet geëerd in zijn eigen
vaderland. Als Marto dan eindelijk ook zijn
ontslag vroeg als goeroe-Indjil om terug te kun
nen gaan naar zijn eigen dessa, liep dit op een
teleurstelling uit.
Want toen hij in Loenggé aankwam, en met
zijn gezin daar kwam wonen, ondervond hij daar
veel belangstelling, de menschen wilden hem wel
eens zien, den beruchte, die zooveel kwaad ge
daan had en met duistere machten had gewerkt.
Maar als Marto begint te vertellen over de ver
andering in zijn leven, over Jezus Christus, dien
hij had gevonden, wendden ze zich van hem af
en waarschijnlijk hebben zij de prediking van
Marto beschouwd als een nieuwe tooverformule,
zooals hij er vroeger zooveel had gekend. Na
veel arbeiden was er slechts een gezin, waar hij
eenige ingang vond.
Het was voor Marto dan ook een heele blijd
schap, toen broeder Horstman in Temanggoeng
kwam wonen, die daar als Zendeling zou werken
en die graag van Marto's diensten gebruik wou
maken. Sedert dien woont Marto in Temang
goeng, waar hij het Evangelie vele jaren heeft
verkondigd en al was de bodem hard, toch heeft
God hem daar wel eenige zegen geschonken.
Hij is nu 76 jaar maar zijn kracht is nog niet
gebroken, nog gaat hij er eiken dag op uit om
menschen te bezoeken en ze tot het geloof te
bewegen.
Met hart. groeten
t.t.
A. MERKELIJN.
WIERINGERMEER.
Het onderstaande, dat als „Ingezonden Stuk"
verscheen in „De Standaard" nemen we ook
in de Kerkbode op, om allen schijn van een
zijdigheid in de voorlichting te vermijden.
HEIJ.
Geestelijke arbeid onder de Zuiderzeewerkers.
Deputaten van de Generale Synode, voor den
geestelijken arbeid onder de Zuiderzeewerkers
achten het noodig met het oog op het eventueel
woningkiezen in den Wieringerwaard het vol
gende mede te deelen.
Vooreerst, dat deputaten bij Sluis I reeds sinds
eenige maanden grond bij de Regeering hebben
aangevraagd, voor een eventueel te bouwen
kerk, en pastorie en desgewenscht voor een
school, en dat op dat verzoek het gewenschte
antwoord inkwam. Er is derhalve volstrekt geen
reden voor Gereformeerde landbouwers of ar
beiders om zich daar niet te vestigen uit oorzaak
dat er geen gelegenheid zal zijn om het Gere
formeerde leven daar tot uiting te doen komen.
Bovendien waren deputaten reeds in 1930
werkzaam om bij Sluis I een recreatiegebouw
te stichten, dat voorshands ook voor prediking
zou kunnen gebruikt worden. Er werd toezeg
ging van subsidie van de Regeering verkregen,
het plan werd ontworpen, maar de uitvoering
moest om financieele redenen uitgesteld worden;
en mede omdat door de onzekerheid van wat
Sluis I worden zal, zoo moeilijk was vast te
stellen, hoe groot het gebouw moest zijn, dat
wij daar ronden stichten.
Echter dit uitstel is geen afstel, maar de
putaten leven in de overtuiging, dat de bouw
in het volgende jaar zal plaats hebben, indien
de kerken ons financieel daartoe in staat stellen.
Wij hopen zeer, dat ze in deze hare roepen zul
len verstaan.
Het geldt de vraag of aanstonds een goed per
centage Gereformeerden naar den Wieringerpol-
der zullen trekken. Wij moeten dat om allerlei
redenen zoo machtig mogelijk bevorderen.
Ook nu reeds wordt zooveel als mogelijk is
voor wie bij Sluis I wonen zorg gedragen. Óver
heel den polder spreken wij thans niet. Wij
zwijgen over wat door den candidaat, die te
Wieringen werkt gedaan wordt. Evenzoo over
den arbeid der anderen. Wij noemen hier slechts
Sluis I, omdat wij weten dat daarover wel eens
anders gesproken wordt.
Het is waar, dat onze mannen er eerst wat
verlaten hebben geleefd. Dat kan ook moeilijk
anders. De afstand naar Wieringen of naar Kol-
horn is vrij groot. En hun getal daar in de een
zaamheid is te klein om daar nu al een candi
daat te vestigen. Toch hebben wij hen, die daar
zijn niet vergeten. Immers, binnen zeer kort zul
len wij daar twee dagen per week een huis heb
ben om onze menschen te ontvangen. En er
wordt uitgezien naar een geschikt man, om
's avonds na den arbeid, daar de bezoekers te
helpen en te leiden. Vanzelf spreekt dat ook
gezorgd zal worden voor Christelijke lectuur,
dagbladen, weekbladen, tijdschriften, enz.
En ten slotte de Classis Alkmaar heeft in haar
laatste vergadering besloten en aan deputaten
van haar besluit mededeeling gedaan, dat zoo
dra dat huis gereed is, predikdienst zal worden
gehouden.
Voorts zijn er besprekingen gehouden over
onderwijs van de reeds nu zich daar bevindende
kinderen, en is in overleg met de mannen van
het onderwijs een weg gezocht om zoo spoedig
mogelijk ook in dien nood te voorzien.
Natuurlijk kan wie al te heet gebakerd is
zeggenalles duurt zoo lang.
Maar dan vragen wij wie kan in zulk een
nieuw land alles in een oogenblik brengen in
den toestand, waarin ge op uw dorp of in uw
stad verkeert Ga er maar eens een kijkje nemen.
Maar dit mogen wij verzekeren, alles wordt
gedaan wat wij meenen te moeten doen, waar
door het Gereformeerde leven van hen die zich
daar vestigen niet al te zeer in de knel kome.
Ieder werke mede om onze Gereformeerden in
den Wieringermeerpolder een goede entree te
bereiden.
Namens deputaten voor dit werk,
H. H. SCHOEMAKERS, Praeses.
D. HART, Scriba.
Maar onder deze antwoorden zou dan zeker
wel dit ook worden gevonden we zijn ver
zekerd, dat er een God bestaat, want immers
Hij hoort het gebed. We roepen hem aan,
en Hij antwoordt ons. Wij maken onze be
geerten Hem bekend, en Hij zorgt voor ons.
,,Ik heb lief", zegt de dichter van Psalm
honderdzestien, ,,want Hij hoort mijne stem,
mijne smeekingen".
God heeft zich op velerlei wijze en veler
lei malen geopenbaard.
Hij heeft zich geopenbaard als de Schep
per van hemel en aarde. Ook als de Onder
houder aller creaturen. Ook als de Regeerder
aller dingen.
Maar Hij heeft zich ook geopenbaard als
de Hoorder der gebeden.
Zoo wordt Hij door duizenden bij duizen
den gekend. Een schare, die niet kan wor
den geteld, heeft daar ervaring van gehad,
dat Hij een belooner is van degenen, die
Hem zoeken.
Doch dan moet men ook het bidden heb
ben geleerd. Dan moet men hebben geleerd
door gebêen met ernst Zijn aangezicht te
zoeken.
Wanneer er menschen zijn, die zeggen,
dat er geen God is, dan zijn het de dwaze
menschen die het bidden hebben verleerd.
Zulke dwaze menschen zijn er zeer vele. Vele
menschen doen, alsof er geen God is daar
om denken zij ook, dat er geen God is.
Maar zij, die een wijs hart van God hebben
bekomen, geven aan het gebed een groote
plaats in hun leven. Ze belijden, dat het ge
bed het voornaamste stuk der dankbaarheid
is, welke God van ons vordert.
Wanneer aan de godsvreezende menschen
gevraagd wordt, op welken grond zij toch ge-
looven, dat er een God bestaathoe ze
daar toch zoo verzekerd van zijn dan zou
den op zulk een vraag velerlei antwoorden
Ij kunnen worden gegeven.
Eigenlijk is er in onze dagen geen zonde
aan te wijzen, die maar zeldzaam voorkomt
onder de menschen. Overtreders van ieder
gebod van de wet des Heeren zijn bij dui
zenden te vinden, en men zou bijna geen
gebod kunnen noemen, dat niet bijzonder
overtreden wordt.
Begint maar bij het eerste gebod, en gaat
dan voort met het tweede, het derde tot het
tiende toe, en ge zult moeten erkennen, dat
het met de zonde tegen elk dier geboden in
onze dagen heel droevig gesteld is.
Op het gebied van de zonde kent onze
tijd geen ingetogenheid. Hij kent er geen
matigheid in. Hij schenkt van alle zonden de
beker tot den rand toe vol. Het is een ge
drukte, geschudde, overloopende maat.
Wanneer we nochthans twee zonden van
deze dagen kenmerkend zouden willen noe
men, dan zouden het zijn de zonden tegen
het zevende en die tegen het achtste gebod
twee zonden, waarbij 's menschen eer en goede
naam bijzonder in het gedrang komen.
Het zevende gebod wijst op de zonde van
oneerbaarheid.
Het achtste gebod wijst op de zonde van
oneerlijkheid.
Bij beide zonden is het Ikabod de eere
is weggevoerd.
Wat is er verlagender voor de vrouw, dan
dat ze een hoer moet worden geheeten Wat
is er verlagender voor den man, dan wanneer
hij een dief moet worden genoemd
Ongetwijfeld, alle zonden zijn leelijk en
ontsierend.
Maar deze beiden zijn, onder wat de men
schen ontadelt, toch wel het smadelijkst.
Eerst die vuile zonde van de onkuischheid,
die den mensch zoo verdierlijkt, hem zoo
verbeestelijk, die hem tot een zwijn maakt.
En dan die andere van oneerlijkheid, waar
door men laden en deuren voor hem op slot
moet doen, omdat hij het vertrouwen niet
waard is, en een slechten naam heeft onder
de menschen.
De zonde van oneerlijkheid is niet zoo
verschrikkelijk als die van oneerbaarheid
maar er is toch iets schandelijks in hoewel
er ook op dit gebied voorhoofden zijn, die
weigeren schaamrood te worden.
(De Bazuin) H. W. Laman.