Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
No. 42.
Vrijdag 16 October 1931.
45e Jaargang.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS-
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGENG ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advert en tien tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ S
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
„TOORN MET ZONDE GEMENGD."
III.
Wordt toornig en zondigt niet.
Ef. 4:26.
NIEUWE menschen, geroepen tot navolging
Gods óók hun toornen en tot heilige toorn
bereid kunnen soms in dit opzicht bedenke
lijk zondigen. We zagen dat een vorig maal.
Het kan wel zóó erg zijn, dat ze in gelaatsuit
drukking woord en gebaren niet meer het
beeld vertoonen van den Hemelschen Vader
maar maar van het beest uit den afgrond.
Hun toorn is van a tot z een Satanisch pro
duct.
Er is echter ook nog iets anders mogelijk.
Het kan ook zijn, dat wij goed beginnen, maar
slecht eindigen.
We plegen dan wel te zeggen een goed begin
is het halve werk, maar inderhaast vergeten we
de andere helft. En die kan toch zoo erbarme
lijk slecht zijn.
Wij kunnen om de een of andere reden toor
nig worden en hierin welbewust navolgers Gods
zijn het gaat om Zijn zaak en wij moeten
haar redden tegen eiken prijs het is ons hei
lige ernst en wij voelen ons sterk overtuigd
wij hebben den Heiligen Geesten tóch achter
af gebeurt 't, dat wij ons bezondigen, omdat we
God niet zoeken, maar onszelf.
In onze heiligste verrichtingen en dus ook in
onzen allerheiligsten toorn kon zonde sluipen.
Het gaat ons om Gods zaak en toch weer niet
geheel en al en ten einde toe om Gods zaak.
Er is óók iets bij van onszelf. En zie dat is reeds
zonde. Ook hier klinkt de waarschuwing „wordt
toornig en zondigt niet
Buitengewoon gevaarlijk is deze „toorn met
zonde gemengd". Even gevaarlijk als een mist
bank die 't zicht op de wegen belemmert.
Onze lampen zijn brandende ze branden
scherp en fel maar de dichte waterdamp
kaatst het schijnsel terug en wij komen maar
langzaam, behoedzaam vooruit. Zoo wordt ook
heiligbrandende toorn teruggeworpen op den
nieuwen mensch door de nevels der zonde,
die hun eensklaps omringen. Hij had er niet
op gerekend. De weg was vrij. Maar nu is ze
onberijdbaar versperd. En hij tast in het donker.
O, God, waarheen
We waren begonnen met een goede bedoeling
en het was ook goed wat we wilden het was
niet onze het was zoo beslist Gods wil
maar wij lieten ons meesleepen in heiligen ijver
wij gingen te vèr in ons drijven en wij
voelden het wel ons geweten zei 't ons
„daar komt nog vleesch en wereld bij".
Het is zelfs bij de groote reformatoren ge
bleken, toen Luther Calvijn verketterde om zijn
andere beschouwing over 't Heilig Avondmaal.
Het is ook in de vorige eeuw gebleken.
Toen de goede zaak van '34 en '86 veel kwaad
bloed heeft gezet en menig altaar werd bran
dende gehouden met onheilig vuur.
Toen in menige gemeente, die Jezus Christus
opnieuw als Koning met souverein-gezag bekleed
erkende de nieuwe menschen elkander „zoch
ten te dooden" uit eigen belang „om een
wonde en een buil".
Het blijkt ook nog in onze dagen nu de
eenheid op waarheid gegrond voor Christus'
Kerk levenskwestie moest zijn dat nieuwe
menschen met blindheid geslagen hun mede
broeders van zich verwijderen doorstrijdend
voor de goede zaak te toornen over een
woord, een uitdrukking, een verkeerd citaat.
We moeten erg voorzichtig zijn en be
dachtzaam, als de ijver van Gods' huis ons ver
teert en heilige verontwaardiging zich van ons
meester maakt. Wij moeten in zulke gevallen
meer dan ooit bidden verlos ons van den booze
Heer en bewaar ons voor eigendunk
We moeten nooit Gods zaak verdedigen, zoo
wij niet van het begin tot het einde de muur
vaste overtuiging hebben, dat de zaak, die wij
verdedigen inderdaad Góds zaak is en dat
God zijn zaak door ons verdedigen wil.
Gaat het altijd werkelijk om Gods eer, als
wij dat zoo vurig zeggen Is het niet vaak een
wachtwoord zonder meer Erger een mode
woord 1 Bedenk 't wel„indien iemand in woor
den niet struikelt die is een volmaakt man",
machtig ook het geheele lichaam in toom te
houden".
De man Mozes was een zachtmoedig man.
De man Mozes was ook een rechtvaardig man.
Hij kwam op voor het recht van zijn God.
Maar die zachtmoedige Mozes deed dat zoo
buitensporig, dat hij Gods' heilige wet op de
rotsen in stukken sloeg en zijn zachtmoedigheid
in één groote ergernis ontaardde.
De man Mozes was óók een opvliegend man.
En God strafte hem
Wordt toornig maar zondigt niet Wordt
nooit toornig met onheilige gevoelens. God be
ware u voor onheilige toorn
Is 't niet alsof Paulus hier denkt aan zijn eigen
zonderegister.
Heeft ook Hij indertijd niet gemeend voor
Gods zaak te ijveren en blies hij toen niet
dreiging en moord
Toen was 't nog Paulus, de oude mensch. Ja.
Maar is er niets meer over gebleven van dien
ouden mensch in Paulus, den nieuwen mensch
Is 't niet gebeurd na zijn bekeering, toen hij
terecht moest staan voor een schip heilige sa
menrotting van Farizeeën, dat hij in blinde woe
de een Hoogepriester schold
Zoo was Mozes zoo deed Paulus zoo
doen wij. Laat ons niet op elkander zien.
Laat de meest zachtmoedige Christen onder
ons zich verootmoedigen. De nieuwe mensch
kan zichzelven nóóit vertrouwen moet zich
volkomen mobiliseeren tegen zijn gezworen vij
and, de oude, die nooit het oorlogspad verlaat.
Zoolang wij leven blijft woeden een onver-
goeilijken strijd, die niet hier, maar eens in den
hemel zal worden beslecht in eeuwigen vrede.
Zoo dikwijls dan uw ziel wordt bewogen door
billijke, edele toorn, zoo dikwijls heilige gram
schap U drijft sta voor uw geest het beeld
van den volmaakt Heilige.
In Hem ziet ge heilige toorn met heilige droef
heid gemengd.
O, Hij kon zoo toornen zooals geen van
ons allen het kan, zooals alleen God het vermag
maar het was de toorn des levens.
„Hij zag rondom met toorn, meteen bedroefd
zijn de over de verharding van het zondaarshart.
Naar Zijn beeld moet gij worden omgescha
pen. Hem moet gij ook hierin volgen. Hij is de
nieuwe mensch.
„Indien gij naar Hem gehoord hebt en
door Hem geleerd zijt, gelijk de waarheid in
Jezus is
Indien gij maar geloovig hebt leeren luisteren
naar zijn verheven instructie „zie, ik zende U
als lammeren temidden der wolven
Lammeren van den goeden Herder laat
dan, zoo ge uw roeping wilt volgen in voor
beeldige trouw tegelijk met uw heilige toorn
diep en innig medelijden uw hart ontroe
ren, wanneer ge een zondaar al dieper ziet zin
ken in den afgrond van 't eeuwig verderf.
Laat van U uitgaan een geest van zachtmoe
digheid en vriendelijk meedoogen doorklinke
uw ernstig vermaan.
Zoo zult gij zelf voor zonde bewaard blijven.
En nog lichter zal U dat vallen, als ge eigen
zonde kennend maar alte goed weet, dat
God U uit louter genade vergaf.
Milde handen, vriendelijke oogen zijn bij Hem
in eeuwigheid.
Wie dat bedenkt, voelt zich eiken morgen
gedrongen tot het gebed van den bedachtzame
„Zet Heer een wacht voor mijne lippen
Behoed de deuren van mijn mond
Opdat ik mij tot geenen stond
Iets onbedachtzaams laat ontglippen."
En als de avond gekomen is en gij, vóór het
slapen gaan, nog éénmaal uw knieën buigt
dan dankt ge uw God voor Zijn bewarende
genade, Die U staande hield in het strijdperk
van dien dag.
V. d. B.
NOG EENS:
„HET ERGEREN DER KLEINEN."
Naar aanleiding van wat we voor enkele we
ken schreven over „Het ergeren der kleinen",
ontvingen we van broeder J. Wisse van Bigge-
kerke een brief, dien we hier willen opnemen
om er dan met een kort woord op te antwoor
den.
Geachte Redakteur,
Beleefdelijk verzoek ik U onderstaande in Uw
blad te plaatsen, als U het ter plaatsing geschikt
vindt. Bij voorbaat mijn dank.
Met hartelijke instemming las ik in de Kerk
bode van 11 Sept. Uw schrijven over „Het erge
ren der kleinen". Bijzonder trof mij dat onze
Zaligmaker die „kleinen", welke nog verloren
kunnen gaan, zoo minzaam en zoo teeder noemt:
„kleinen die in Mij gelooven". Let wel, ik leg
den nadruk op „die in Mij gelooven". Het heeft
mij altijd bedroefd als ik (naar mijn beschouwing
althans) die stoute uitdrukking hooreen van
twee, geloovig of ongeloovig bekeerd of onbe
keerd kind van God of kind der wereld een
waar lid der kerk of een hypocriet een hater
of liefhebber Gods. Bij mij komt de vraag op,
of het in orde is als een Leeraar voor zijn ge
meente staat in de veronderstelling alsof allen
ware geloovigen zijn en in de toepassing, ja,
dan ook nog een woordje voor de gemengde
schare toevoegt bij wijze van Evangelisatie.
Loopt men door zoo te doen geen gevaar die
kleinen, die ook in Hem gelooven en voor wie
Christus ook gestorven is, maar nochtans ver
loren kunnen gaan, af te stooten, ik zeg niet
ergeren Is het ook niet die kleinen afstooten,
door hun het sacrament des Avondmaals te ont
zeggen, voor wie Christus toch ook gestorven
is en ook in Hem gelooven Als ik het wel heb,
zegt Calvijn, het sacrament is niet alleen om het
geloof te sterken, maar ook te werken. Maar
nu denke niemand dat ik zoo oppervlakkig ben,
te meenen, dat alles bij die kleinen wel terecht
komt, neen, die kleinen kunnen nog verloren
gaan en zullen gewis verloren gaan, als het hart
gedeeld blijft. Als ik de brieven van Paulus lees,
ook die aan de Hebreeën, zou men af kunnen
leiden, dat er een afval der heiligen is, daar er
voor gewaarschuwd wordt, het geloof te behou
den en te volharden tot den einde, dat toch voor
een waar geloovige een vanzelfsheid is.
Maar als ik nu onderscheid mag maken tus-
schen geheiligden en heiligen door Christus, dan
is de moeilijkheid voor mij opgelost. Want Pau
lus heeft dan niet op het oog een volkomen ge
loof, maar een geloof dier kleinen, dat nog niet
volgroeid is en nog versterven kan.
Men zij dus niet gerust met nog een gedeeld
hart. O, dat ieder zich wachte zulke kleinen
opzettelijk te ergeren, want anders komt men
onder den vloek van den molensteen. Voorts
zou ik de lezers willen verzoeken lees nog eens,
als U er voor in de gelegenheid bent, het over-
schoone stukje van Ds. Heij. Lees het met aan
dacht. Men leest doorgaans zoo vluchtig en on
nadenkend over alles heen.
Misschien vindt U, zeer geachte Redakteur,
nog gelegenheid en genegenheid naar aanleiding
van mijn schrijven Uwe gedachten daarover na
der uiteen te zetten.
JOB WISSE.
Biggekerke, 16 September 1931.
Antwoord.
Wanneer we op alle zaken, die in dit schrij
ven van br. Wisse worden aangeroerd, zouden
willen ingaan, zouden we daarvoor een heele
reeks artikelen noodig hebben. Nu zou dat op
zichzelf nog het ergste niet zijn. Het groote be
zwaar tegen die behandeling van zoo onderschei
den onderwerpen zou hierin liggen, dat elk on
derwerp niet tot zijn recht zou kunnen komen,
omdat het gerukt zou worden uit het verband,
waarin het alleen goed verstaan kan worden.
Neem als voorbeeld maar, de vraag, waarvoor
Hebr. 6 ons zet, in verband met de belijdenis
van de volharding der heiligen.
Alleen voorzoover de vragen van br. Wisse
rechtstreeks verband houden met „Het ergeren
der kleinen" kunnen we er hier op antwoorden.
De vermaning des Heeren nu dat we de klei
nen niet zullen ergeren, verbiedt niet, dat wij
rekening houden met het wezenlijke onderscheid,
dat er bestaat tusschen geloovigen en ongeloovi-
gen, bekeerden en onbekeerden, kinderen Gods
en kinderen der wereld, oprechte geloovigen en
huichelaars, en nog minder mag daaruit worden
afgeleid, dat dit onderscheid niet wezenlijk zou
bestaan. Dat onderscheid is er. Een overgangs
toestand tusschen dood en levend is er niet. Een
mensch is óf nog dood in zonden en misdaden óf
levend gemaakt door den H. Geest. We zouden
dan ook zeker op een dwaalspoor raken, wan
neer we gingen meenen, dat het met die „klei
nen", die niet geërgerd mogen worden zóó zou
staan, dat zij in zoo'n tusschentoestand zouden
verkeeren, van niet-heelemaal-dood en ook niet-
heelemaal-levend. Zoo'n tusschentoestand be
staat eenvoudig niet. Ook bij hen, die wij voor
„kleinen" hebben te houden en met wie wij dus
voorzichtig moeten omgaan, staat het zóó, dat
ze óf levend óf dood zijn, óf ware geloovigen
óf huichelaars. Alleen maar, óf zij nu dood óf
levend zijn, dat WEET alleen God. Daarover
mogen wij niet willen oordeelen, dan naar den
maatstaf, dien God ons daarvoor geeft, den
maatstaf der liefde. En wanneer wij dan bij die
kleinen mogen opmerken een beginnend geloof
in Jezus, waardoor zij naar Hem willen hooren
en zich door Hem willen laten leiden, dan moe
ten wij ze voor geloovigen houden, tot tijd en
wijle zou openbaar worden, dat zij zich aan
Christus gingen ergeren en Hem verlieten, gelijk
de schare in Galilea, waarvan Joh. 6 verhaalt.
De vermaning om „de kleinen niet te ergeren"
wil niet dat wij het wezenlijk onderscheid tus
schen geloovigen en ongeloovigen zouden weg
doezelen, maar waarschuwt ons dat wij niet zou
den veroordeelen, waar er een grond is voor
het oordeel der liefde.
Hoeveel bezwaar maken velen niet om iemand
voor een geloovige te houden. Dan redeneeren
ze aldus dat houdt heel wat in en daarom, vóór
we daartoe komen, moeten we heel goede gron
den hebben het is beter dat we het eens laten
overzomeren en overwinteren. En eerst, wanneer
de naar hun oordeel noodige gronden door hen
aanwezig worden geacht, verklaren zij iemand
voor een geloovige. En aan die door hen afge
legde verklaring hechten zij dan ook buitenge
woon gewicht. Als zij het dan gezegd hebben,
dan moge het nog niet heelemaal zeker zijn, dat
zoo iemand een waar geloovige is, maar voor
negentiende staat het dan toch wel vast. Wat
dan weer tengevolge heeft, dat zoo'n „goedge
keurde ziel", kan gaan meenen, dat nu verdere
zelfbeproeving ook overbodig is. Immersdie
en die, menschen die het erg nauw nemen, heb
ben gezegd, dat het met hen in orde is.
Tegen dat gedoe komt Jezus nu in Zijn waar
schuwing op en zegtdie gewichtig doenerij,
draagt niet Mijn goedkeuring. Ik wil dat gij ook
hen, die in Mij beginnen te gelooven ook al
staat het nog lang niet vast dat zij ook met
een waar geloof aan Mij verbonden zijn voor
geloovigen zult houden. Maar die „kleinen"
moeten dan ook bedenken, dat het, omdat gij
hen, naar Mijn Woord, voor geloovigen houdt,
nu nog niet vaststaat dat zij ook met een waar
geloof aan Mij verbonden zijn. Of hun geloof
een waar geloof is moet hierin uitkomen, dat zij
in 't geloof volharden. Maar daarom moet gij
ook toezien, dat gij op hun weg geen struikel
blok werpt.
Ook bij die kleinen geldt dan echter, dat hun
niet gespaard mogen worden de ergernissen, die
God op hun weg plaats. Ook voor hen ligt de
weg ten leven in Hem die gezegd heeftIk ben
de weg. En van Christus zelf wordt gezegd, dat
Hij de rots der ergernis is.
Daarom meenen we dat niet van een ongeoor
loofd ergeren der kleinen mag gesproken wor
den, wanneer gezegd wordt, dat het H. A. al
leen is voor de geloovigen. Dat is toch metter
daad zoo. Ons Avondmaalsformulier zegt, dat
Christus deze spijze alleen voor zijn geloovigen
verordineerd heeft. Als broeder Wisse meent
dat Calvijn zou geleerd hebben, dat het Sacra
ment zou dienen ook om het geloof te werken,
zouden we hem willen vragen, waar Calvijn dat
gezegd heeft. En dan denken we dat het hem
wel niet zal gelukken die plaats aan te wijzen.-
Het H. A. is voor de geloovigen. Wanneer er
„kleinen" zouden zijn die zich aan die waarheid
zouden „ergeren" dan zou dat een „genomen"
en niet een door menschen op ongeoorloofde
wijze „gegeven" ergernis zijn. Het ongeoorloofd
„ergeren der kleinen" komt eerst dan, wanneer
door het stellen van menschelijke kenmerken een
„kleine, die in Jezus gelooft" van het H. A. zou
worden afgehouden. Het H. A. is óók en bij
elke voorbereiding voor het H. A„ moet dat met
nadruk worden gepredikt voor de „kleinen,
die in Jezus qelooven".
HEIJ.