Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
No. 32.
Vrijdag 7 Augustus 1931.
45e Jaargang.
UIT HET WOORD*
SCHE KERKBODE
REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D, SCHEELE TE MIDDELBURG.
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS: 15 cent per regel j bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ 8 OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
GEEF HETGEEN GIJ HEBT.
Hetgeen ik heb dat geef ik u.
Handelingen 3 6m.
In Mattheüs 17 lezen we, dat een vader zijn
zieke kind tot de discipelen van Jezus bracht,
opdat zij het zouden genezen.
Zij konden 't echter niet.
Zij hadden zeker den onreinen geest bestraft
zij hadden zeker allerlei formules gebruikt en
gezegd Ik beveel u, gij stomme en doove geest,
ga uit van hem.
Maar 't was niet gebeurd.
Waarom niet
Vanwege hun ongeloof zegt Jezus zelf.
Ze konden niet vanwege hun ongeloof.
Nu kunnen ze wel.
Waarom kan Petrus dezen zieke wèl genezen?
Omdat hij vol is van den Heiligen Geest en
daarom vol van innerlijke kracht.
Petrus was niet een toovenaar, die door een
soort magische kracht mirakelen deed. Dat ver
mogen om wonderen te doen ging niet buiten
zijn geloofsleven om.
Die wonderen waren uiting van innerlijke,
geestelijke spanning.
Ook nu dat spreken van den apostel is een
geloofsstuk, een machtig geloofsstuk geweest.
Omdat Petrus kracht bezat kon er kracht van
hem uitgaan.
Zie hoe die arme stakker springt op z'n voe
ten en staat en wandelt en de tempel ingaat en
zijn God looft.
In dien kreupelen bedelaar zie 'k een beeld
der ellendigen, die verminkt van leven zijn, maar
hun zielenood nog niet kennen, en nu niet an
ders dan een schamele aalmoes begeeren.
En in Petrus en Johannes staat de Gemeente
voor mij, de Gemeente, die heeft, wat de arme
wereld mist, die schatten kent, oneindig hooger
in waarde dan zilver of goud.
De taak van de Gemeente tegenover allen, die
buiten zijn, is wat Petrus deed met den kreu
pele.
Zij heeft te spreken Hetgeen ik heb dat geef
ik u.
Zij heeft te midden van een arme wereld, die
niet weet hoe arm ze is, die zich ten slotte maar
geschikt heeft in de ellende van het leven, en
nu haakt naar zilver en goud, zij heeft te ge
tuigen van een blijdschap, die niet weggenomen
wordt, van een vrede, die niet verstoord wordt,
van een Heiland, die altijd bij ons blijft.
De Gemeente heeft op het gebied van 't gees
telijke leven te zeggen Hetgeen ik heb dat geef
ik u, arme zondaars, en dan de reddende hand
uit te strekken in Jezus' naam.
Hoe zou 't nu komen, dat ons spreken dik
wijls zoo weinig uitwerkt
Hoe zou 't komen, dat de wereld even arm
blijft niettegenstaande ons getuigen
Vanwege haar hardleerschheid, haar onge
voeligheid, haar ongeloof
't Kan zijn.
Maar't kan ook liggen aan ons onge
loof, aan onze zwakheid, aan ons gemis aan
kracht.
Het Evangelie is een kracht Gods tot zalig
heid, maar die kracht wordt alleen openbaar
door hen, die dragers van die kracht zijn.
Als we niet zelf de kracht van het Evangelie
kennen laat ons dan zwijgen van die kracht.
Nietwaar we klagen, dat er van ons Chris
tendom zoo weinig kracht uitgaat in de wereld.
Stellen we ons de ernstige vraag Waaraan
zou 't meer liggen aan de wereld of aan ons
Christendom Aan de onontvankelijkheid van
de wereld of aan de krachteloosheid van ons
Christendom Aan het ongeloof der wereld of
aan ons eigen ongeloof
Zijn we gelijk aan de discipelen uit Mattheüs
17 of aan Petrus en Johannes uit Handelingen 3
Jezus Christus roept ons tot groote daden.
Wij moeten de wereld laten zien, wat wij in
Christus bezitten.
Wat geeft gij Welke zedelijke kracht gaat
er van u uit
Weet ge wiens leven de heerlijkste illustratie
was van het woord Hetgeen ik heb, dat geef
ik u?
Het leven van Jezus Christus zelf.
Hij was in de wereld als één die dient, die
offert, die geeft.
Hij heeft Zichzelf gegeven, zijn leven gegeven
en is aan een kruis gestorven.
Zie op Hem.
Laat Hij uw leven zijn.
Dan zal er kracht van u uitgaan.
Dan geeft ge hetgeen ge bezit.
Zaamslag. KOK.
ONZE GESCHIEDENIS.
V.
Hendrik de Cock, de reformator van 1834
was geboren te Veendam, waar zijn ouders een
vooraanstaande plaats innamen. Spoedig na zijn
geboorte werd de Cock's vader benoemd tot
Burgemeester van Wildervank, zoodat hij in die
plaats zijn jeugd doorbracht. De omgeving, waar
in de jonge de Cock verkeerde was die, welke
algemeen in die dagen heerschte. Men was hu
maan, verdraagzaam, godsdienstig, men deed
niemand kwaad, maar dat men, om het konink
rijk Gods binnen te gaan, moest wederom gebo
ren worden, daaraan werd niet gedacht. In de
Gereformeerde leer werd de Cock dus niet op
gevoed en menschelijk geredeneerd zou hij later
ook een der aanhangers zijn van de gematigde
liberale richting. Maar wonderlijk zijn Gods we
gen. Mocht hij in de ouderlijke woning van de
heerlijke waarheid „gerechtvaardigd om niet",
niets hooren, God deed hem iemand ontmoeten
op zijn levensweg, hetgeen voor de Cock's vol
gend leven van de grootste beteekenis zou zijn.
Zijn eerste catechetisch onderwijs ontving hij
van een zekeren Nieman, in Wildervank cate
chiseermeester, die den nadruk legde op weder
geboorte, bekeering en geloof, de tweeërlei weg,
zoowel van leven als dood werd door hem ge
leerd. En zoo werden bij hem, zonder dat hij
zich het bewust was, de eerste zaadkorrels ge
strooid, welke op Gods tijd zulke rijke vruchten
zouden voortbrengen. Dit leert ons, dat wij heb
ben te zaaien in gehoorzaamheid op alle plaat
sen, waar God ons stelt en het geloovig aan
Hem hebben over te geven, bedenkendehet
zal niet ledig wederkeeren tot Mij, maar het zal
doen hetgeen, dat Mij behaagt, en het zal voor
spoedig zijn in hetgeen waartoe Ik het zende.
En is het niet eigenaardig, dat de Cock zelf la
ter moest getuigen, dat het vooral dit onderwijs
was, ten gevolge waarvan hij altijd eenigzins
sceptisch stond tegenover de liberale beginselen
van dien tijd Zoo zien we van welke betee
kenis het christelijk en catechetisch onderwijs
is wij mogen direct geen vruchten zien, de
Heere wil deze middelen gebruiken en wie zal
zeggen, hoevelen ten zegen Ook deze geschie
denis, zoo eenvoudig en toch zoo rijk, roept ons
toe, in het bijzonder, den ambtsdragers getrouw
te zijn, ziende op het gebed en blind in de toe
komst.
Ook bij Hendrik de Cock kwam het, gelijk
bij alle menschen tot een beroepskeuze. Hij be
geerde predikant te worden en zoo kwam hij
na de voorbereidende studiën aan de universi
teit te Groningen, waar hij bekend stond als een
ijverig, bemind en joviaal student. Hoewel hij
soms twijfelde aan de waarheid van datgene,
wat hij te hooren kreeg op de colleges, toch
kwam er bij hem geen doorbreking, zijn predi
king straks in de gemeente was in overeenstem
ming met den te dien dage heerschende geest.
Zijn eerste gemeente was Eppenhuizen, van
hier vertrok hij naar Noordlaren om vervolgens
den 29sten October 1829 zijn intrede te doen
te Ulrum. Ernstig was zijn prediking, maar dat,
wat moest gekend worden, was hem vreemd.
Maar hier zou de Heere zich aan zijn hart
openbaren God gebruikte ook in Ulrum
vrome menschen, gelijk wij dat later ook bij Dr.
Kuyper zien in zijn eerste gemeente, om hem tot
nadenken te stemmen. Een zijner catechisanten,
reeds een bejaard man, sprak veel met zijn pre
dikant over de eeuwige goederen, en wees dan
in het bijzonder op de onwaardigheid en doem
waardigheid van den mensch, zoodat hij getuig
de „Indien ik ook maar één zucht tot mijne
zaligheid moest toebrengen, dan was het voor
eeuwig verloren." Dat liet hem niet los, dat
noopte hem tot onderzoek. De Gereformeerde
belijdenisgeschriften werden ijverig bestudeerd,
ze waren hem tot nu toe onbekend, daar konden
ze op de universiteit wel buiten Calvijn's insti
tutie werd ter hand genomen, onder de leiding
des Geestes ging hij inzien, dat de Gereformeer
de leer, door Calvijn uiteengezet en in de belij
denisschriften, nader uitgedrukt, de ware was.
De Cock werd een zoeker naar het koninkrijk
Gods, in welk zoeken hij leerde, dat zoo de
Heere ons niet zoekt, de mensch hem nooit zal
vinden.
Zijn zonden gingen hem berouwen, de vraag
werd geboren, wie zal mij verlossen uit het li
chaam dezes doods en de Geest leidde hem tot
Christus, zoodat hij in Jezus alleen vond, wat
hij noodig had voor leven en sterven. En al
mocht hij dadelijk niet in de volle verzekerdheid
staan, dit zieleproces kon niet onopgemerkt blij
ven. Hoe geheel anders werd zijn prediking
Van Ulrum's kansel werd het evangelie der vrije
genade gepredikt, zondaren werden opgeroepen
tot bekeering, zwakken werden bemoedigd, het
Woord werd het middelpunt.
Natuurlijk droeg dit niet de goedkeuring weg
van al zijn gemeenteleden, velen moesten niets
hebben van zulk een prediking, maar Gode zij
dank, ook hier in Ulrum was een overblijfsel
naar de verkiezing Zijner genade. En dat deel
verblijdde zich, van alle kanten stroomde men
toe, daarnaar had men gezocht, daarin vond het
hart rust. Dit werk Gods kon natuurlijk niet ver
borgen blijven en waar de Cock zijn arbeid ook
naar buiten openbaarde, zou hij spoedig in bot
sing komen met de kerkelijke leiders van die
dagen, een botsing, die zou eindigen in zijn af
zetting, maar ook in een terugkeer tot de kerk
der vaderen, tot de reformatorische gedachte
„gerechtvaardigd om niet" in Christus, ook ko
ning in de kerk.
M. SCHEELE.
RICHTLIJNEN.
De H. Schrift is geen Kerkenorde. Evenmin
als een Dogmatiek. Maar gelijk de waarheden
in haar gegeven zijn welke in de Dogmatiek in
systeem gezet worden, zoo zijn in haar ook de
beginselen voor Geref. Kerkrecht gegeven, welke
in de Kerkenorde geformuleerd worden.
Zoo ook geeft zij ons richt-lijnen voor onzen
Evangelisatie-arbeid en zijn verhouding tot de
kerk. Niet altijd blijken daarover onder ons de
juiste opvattingen te bestaan. Ik heb zelfs wel
eens hooren beweren zeker een bewering die
wel langzaam uitsterft, maar die toch nog hier
en daar nawerkt dat de kerk als instituut
niets met het Evangelisatie-werk te maken had.
Dat was zaak zeide men van individueele
christenen. Deze hielden Zondagsschool, bijeen
komsten, enz., maar de kerk als instituut moest
zich daar buiten houden. Naar een bepaalde
kerkformatie heen te leiden was dan ook, naar
die opvattingen contra-bande. Dat was „kerkje-
spelen". Men moet „dat kerkelijke" overlaten
aan ieder door het Evangelie-gewonnene. Dat
een Gereformeerde op dit standpunt een streep
haalt door zijn eigen belijdenis van de kerk, en
een kerkelijk indifferentisme leert, dat niet door
den beugel kan, en ook dat dit standpunt prac-
tisch allerlei moeilijkheden oplevert, is duidelijk.
Maar ook de H. Schrift huldigt dit standpunt in
geenen deele.
Laat ons voor de zuivere richtslijnen van den
particulieren Evangelisatie-arbeid in de kerk eens
een geval uit de H. Schrift opslaan. Er zijn er
veel meer, maar voor dit artikel wil ik wijzen
op wat we lezen in Handel. 11 2024. Daar
lezen we„En daar waren eenige Cyprische
en Cyreneische mannen uit hen, welke te Anti-
ochië gekomen zijnde, spraken tot de Griek-
schen, verkondigende den Heere Jezus. En de
hand des Heeren was met hen, en een groot ge
tal geloofde en bekeerde zich tot den Heere. En
het gerucht van hen kwam tot de ooren der
gemeente, die te Jeruzalem was, en zij zonden
Barnabas uit dat hij (het land) doorging tot
Antiochië toe (betere vertaling naar Antiochië
ging); dewelke daar gekomen zijnde, en de ge
nade Gods ziende, verblijd werd, en vermaande
hen allen, dat zij met een voornemen des harten
bij den Heere zouden blijven want hij was een
goed man en ook des H. Geestes en des ge-
loofs. En daar werd een groote schare den
Heere toegevoegd."
Wat lezen we hier Allereerst, dat er waren
individueele Christenen uit Jeruzalem die Evan
gelisatie-arbeid in Antiochië gingen doen. Zij
behoorden tot de door de vervolging uit Jeru
zalem verdreven Christenen. Velen dezer ver
strooide Christenen spraken, Evangelie alleen
tot de Joden, maar eenige mannen onder hen,
afkomstig uit Cyprus en Cyrene, hadden ruimer
opvatting. Hun buitenlandsche, in de Grieksche
wereld ontvangen, opvoeding, hun gemakkelijk
gebruik van de Grieksche taal, hun aansluiting
aan de mentaliteit der Grieksche wereld, deed
hen gemakkelijker over de neergeworpen mid
delmuur des afscheidsels heenstappen. De ande
ren, al wisten ze ook wel dat die muur was
neergeworpen, bleven toch nog voor die af
scheiding staan.
Hier hebben we nu een heerlijk bewijs, hoe
als het bijzonder ambt aarzelt in den weg van
Gods Woord te gaan, God in het ambt aller
geloovigen verder trekt.
De Koning der Kerk had toch zoo duidelijk
tot de discipelen gezegd Predikt het Evangelie
aan alle creaturen. De apostelen hadden in Pe
trus toch zulk een duidelijke les ontvangen in
het gezicht van 't laken uit den hemel, en Gods
Woord daarbij Wat God gereinigd heeft zult
gij niet gemeen achten. Ze hadden in Cornelius
daar toch zulk een lokkend en trekkend, een
even klaar als schitterend voorbeeld aan gezien.
Ook dat de tijd nu rijp was. Waren ze het land
niet doorgegaan van Jeruzalem naar Samara en
Galilea Waarom aarzelt Petrus
Waarom trekken de apostelen niet verder
Zou dat naar den wil des Heeren geweest zijn
Zeker de Heere leidt zijn apostelen ook hierin
van stap tot stap. Maar dat de Heere nu juist
deze Evangeliseerende broeders vóór deed gaan,
toont toch dat de apostelen een les noodig had
den. De kerk kan in haar ambten of organisatie
soms zoo conservatief zijn, soms te conservatief
of te bekrompen van inzicht. En dan trekt God
door in 't ambt aller geloovigen. Dat is de tijd
van de Zendingsvereenigingen. En Bijbelgenoot
schappen. En Evangelisatiekringen. De kerk kan
in haar organisatie zelfs dwalen. Dan trekt de
Heere door in 't ambt aller geloovigen zelfs
tegenover den kerkeraad in reformatie der kerk.
Gelukkig, was dat laatste hier niet zoo. Maar
toch, terwijl de apostelen in Jeruzalem delibe
reerden ging de Heere door deze Evangelisee
rende broeders in 't ambt aller geloovigen toch
door. Als de kerk, ook in haar organisatie, zich
van haar roeping bewust wordt, dan wordt de
Zending en immers ook de Evangelisatie ('t be
ginsel is één) door de bijzondere ambten ter
hand genomen aan wie toch de Heere allereerst
dien arbeid bevolen heeft. Niet om 't ambt aller
geloovigen op zij te zetten, maar, integendeel,
om dat op te wekken, te gebruiken, te leiden, te
bestieren, te controleeren. Zoo zou het ook in
het door ons besproken geval komen.
De evangeliseerende broeders waren in den
rechten weg. In den weg des Heeren. En daar
rust zegen op. „De hand des Heeren was met
hen." Die hand die krachtige daden doet, harten
verandert, brengt uit de duisternis tot wonder
baar licht, maakt slaven des Satans tot kinderen
Gods. Het was geen vorm, neen, het was „ge
loof", het was „bekeering", het was „genade
Gods".
Maar nu verder. Als de georganiseerde ge
meente te Jeruzalem dan dezen arbeid en zijn
vrucht hoort, dan lezen we niet, dat zij onder
haar kerkeraad (de apostelen) zeiden„die
evangelisatie in Antiochië gaat ons niet aan, dat
is iets buiten ons". Neen, ze zond een afgevaar
digde (Barnabas) naar Antiochië, om kennis van
en opzicht over dat werk te nemen en het in de
rechte banen te leiden. En Barnabas bracht als
hij 't alleen niet af kon, den apostel Paulus naar
Antiochië een vol jaar zijn ze bezig als lee
raars dien arbeid te leiden, te verdiepen, te be
stieren. Straks nemen deze nog een derde leeraar
uit de gemeente van Jeruzalem mede. (Marcus
10:25).
En evenmin zeiden deze evangeliseerende
broeders in Antiochië tot de apostelen in Jeru
zalem „die zaak gaat u niet aan, laat de geïnsti
tueerde kerk zich er buiten houden". Neen, met
blijdschap namen ze dat opzicht, die leiding, dat
kerkverband, de mede-werking daarvan aan.
Daar was liefelijke samenwerking. En zoo kwam
er steeds meer zegen.
Zoo behoort het ook nu nog te gaan. Saam
werking behoort er te zijn. En wel ieder naar
zijn ambt. De geïnstitueerde kerk behoort de
les die de Heere hier aan de geïnstitueerde kerk
van Jeruzalem gaf, ter harte te nemen. Zij, de
geïnstitueerde plaatselijke kerk, behoort hier
actief op te treden. En de evangelisatie maar
niet over te laten aan individueele broeders,
maar zelve naar de roeping die de Heere op haar
legde, uit te zenden, te bestieren. Nog eens, niet
ons ambt aller geloovigen krachteloos te maken,
integendeel, om dat op te wekken, aan 't werk
te zetten. En verder om door het bijzonder ambt
over den arbeid opzicht uit te oefenen en het in
de rechte kerkelijke banen te leiden. Dan komt
er orde, vastigheid, blijvende zegen. Het Konink
rijk Gods is ook in zijn leden geen wiTde bende,
maar een leger, wel georganiseerd, onder 't bij
zonder ambt daartoe door Christus ingesteld.
En onze evangeliseerende broeders en zusters
moeten de les hier van den H. Geest gegeven,
ook verstaan. Om de kerk als instituut niet ter
zijde te stellen, voorbij te gaan, niet noodig te