FEUILLETON*
Mochten sommige kerken, langs den gewonen
kerkelijken weg, dus door de synode, hare be
langen begeeren te behartigen, hierop werd niet
ingegaan. Wel werd een commissie benoemd van
verlichte leeraars (dit zegt reeds genoeg) en
andere mannen, die van raad moesten dienen
inzake den kerkvorm.
En ondertusschen werd op het departement
van eeredienst een reglement klaargemaakt, dat
na enkele aangebrachte wijzigingen op 7 Januari
1816 koninklijk werd goedgekeurd.
De kerken in Nederland bezaten nu „een al
gemeen reglement voor het bestuur der Her
vormde Kerk van het Koninkrijk der Nederland".
De Kerkenorde was op zij gezet, voor de dienen
de macht van de ambtsdragers kwam in de plaats
de heerschende macht, de vrijheid van de plaat
selijke kerk werd gebonden, deze werd een af-
deeling van het groote genootschap.
Natuurlijk is dit reglement onwettig de kerk
opgelegd. Reeds het in het geheim opstellen en
wijzigen, zonder eenigszins de kerk er in te ken
nen, zegt reeds genoeg, maar bovendien niemand
had het recht, zelfs Koning Willem I niet, om
de kerken een organisatie op te leggen, die niet
gezocht en gevraagd was.
Protesten bleven niet uit, maar deze werden
eenvoudig voor kennisgeving aangenomen. Welk
een geest er heerschte werd openbaar op de eer
ste synode te Den Haag, wier leden en bestuur
door den Koning waren benoemd. Nadat een
regeeringsafgevaardigde had uiteengezet de be-
teekenis van een synode en enkele bijzondere
regelingen nog waren getroffen, besloot de sy
node inzake het regeeringsreglement het vol
gende
„De Synode vertrouwt in alle nederigheid
overtuigende blijken gegeven te hebben van hare
groote achting voor de geëerde Staatscommissie;
eene achting, welke haar teruggehouden heeft
om, ten aanzien van een enkel bijvoegsel van
het reglement, dit zelfs niet te durven betwisten."
Men behoeft dus niet te vragen hoe die Haag-
sche synode was samengesteld. Dat zij verlichte
leeraren waren bleek ook uit onderscheidene
besluiten, toen genomen bij het examen kwam
het niet zoozeer op de rechtzinnigheid aan, dan
wel op de wetenschap het onderteekeningsfor-
mulier werd gewijzigd, zoodat de predikanten
vrijheid verkregen te beoordeelen, wat van de
belijdenisschriften niet overeenkwam met Gods
Woord alles hing dus af van de persoonlijke
opvatting over Gods Woord zelf. Leervrijheid
werd derhalve toegestaan. Ambtsdragers, ook
kerkelijke ambtenaren genoemd, mocht men wel
aanklagen, maar het behoefde niettucht was
immers uit den Booze. Dat eenvoudige men-
schen ook het ambt konden bekleeden, zagen die
verlichte leeraren niet in, de ambtdragers moes-
ten zooveel mogelijk tot de aanzienlijkste leden
der gemeente behooren en tenslotte om de vrij
heid der kerken geheel aan banden te leggen,
werd het vrij beheer der kerken in 1819 over
gegeven aan een algemeen college van toezicht.
De strijd der vaderen scheen te vergeefsch ge
streden. In sommige streken van ons vaderland
mocht men nog vasthouden aan de oude beproef
de waarheid, het rationalisme zegevierde. Hoe
men ook getuigde, wij denken hierbij in het bij
zonder aan Nicolaas Schotsman, predikant te
Leiden, niets mocht baten, de synode van Den
Haag had Dordt verdrongen. En toch zou dit
getuigenis zijn uitwerking niet missen, want God,
de Heere, die niet sluimert of slaapt, was reeds
bezig zijn mannen bijeen te vergaderen, om zijn
kerk te onttrukken aan 's menschen dwingelan
dij, waar Hij immers alleen haar Koning kan en
mag zijn.
TWEEËRLEI OORDEEL.
Hoe men oordeelt van algemeene rechtzinnige
zijde in de zoogenaamde neutrale bladen over
onze kerk, in verband met den overgang van
Dr. N. D. van Leeuwen, predikant van de Ge
reformeerde Kerk in Hersteld Verband te Leeu
warden, blijkt uit het volgende in de Nieuwe
Rotterd. Courant
„Naar de bladen bericht hebben, is dr. N. D.
van Leeuwen, pred. der Gereformeerde Kerk in
Hersteld Verband te Leeuwarden, lid der Ned.
Hervormde Kerk geworden. Het is wel de moeite
waard even bij dit feit stil te staan en er enkele
beschouwingen aan vast te knoopen.
Wat het feit zelf betreft, kan volstaan wor
den niet de opmerking dat deze gang van zaken
velen allerminst verwonderen zal. Dr. van Leeu
wen is niet de eerste Gereformeerde predikant,
die zich aangetrokken gevoeld door de meerdere
DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD
(HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880)
DOOR
H. KINGMANS.
XLVII.
„Het was bijna half twaalf, toen de kerk uit
ging", zeide hij, haar blik op de klok begrijpende.
„Maar ik dacht, dat het pas half tien was."
„Ging de kerk zoo laat uit Maar wat man
keerde dominé Puthake dan
„Ik heb dominé Puthake niet gezien, Tan
netje."
Vol verrassing zag zij hem aan.
„Tjaard
„Ik heb dominé Petersma gehoord. En ik heb
er geen spijt van, moeder."
„De Heere zij gedanktzei vrouw Evenhuis
eerbiedig. „Mijn vurige gebeden zijn verhoord,
'k Heb al lang gemerkt, dat je het niet gemakke
lijk hadt, maar dit, neen, dit had ik niet kunnen
verwachten. O, Heere, wat zijt Gij goed
Hij vertelde, in korte woorden, van zijn strijd,
de laatste weken. Maar nu was, zij het nog
flauw, het Licht doorgebroken en hij begreep
thans eerst recht zijn vrouw, die geen rust had,
tot zij vond. Hij was ook veel rustiger.
Hij nam den Bijbel en hij las den tekst, en
vertelde de preek, die hij had ingedronken als
een glas water.
ruimte van denkwijze, welke de „Groote Kerk"
biedt boven die der kleinere denominaties. Na
een Netelenbos en een Veltenaar, die direct uit
de Gereformeerde Kerk overgingen, doet dr. van
Leeuwen thans den stap via Hersteld Verband.
Wij beginnen van lieverlede aan dergelijke over
gangen reeds te gewennen en meenen te mogen
voorspellen dat er nog wel meer zullen volgen.
Zal de naam „Hersteld Verband" misschien in
dit opzicht een veelzeggende beteekenis erlan
gen Hoe dit zij, het is, voor de „Groote Kerk"
een niet weinig streelende gedachte dat men in
haar blijft zien het klassieke toevluchtsoord voor
allen, wien het in hun kleiner kerkgenootschap
om de een of andere reden moeilijk werd ge
maakt.
Het feit van den overgang van dr. van Leeu
wen bewijst overigens nog eens duidelijk, welk
een innig verband bestaat tusschen kerk en theo
logie. Er is wel geen wetenschap die, als de
theologie, zóózeer geïnfluenceerd wordt door,
om niet te zeggen afhankelijk is van den kring,
waarin zij beoefend wordt. De echte beoefenaar
van de wetenschap vraagt allereerst voor zich
zelf een groote mate van vrijheid om alleen ge
bonden te zijn aan het object zijner onderzoe
kingen en straks de door hem verkregen uitkom
sten, zonder nadeel te moeten duchten, te kun
nen publiceeren. Wat nu echter de theologische
wetenschap betreft, is het feit bijkans onvermij
delijk dat de beoefenaar van die wetenschap in
den regel in een bepaald ambtelijk verband staat
tot een kerkgenootschap, waarvan hij tevens de
belangen heeft te behartigen. Hij is bijvoorbeeld
dienstdoend predikant en heeft bij de publicatie
zijner verkregen resultaten in het algemeen zorg
te dragen niet al te zeer in strijd te komen met
het karakter en de beginselen van de kerk, die
hij dient. Of wel, hij is hoogleeraar en moet dan
tevens rekening houden met de omstandigheid
dat hij aan jonge menschen doceert, die straks
con amore „het wondere ambt" wenschen op te
nemen. De theologische hoogleeraar, die, daar
toe genoopt door de resultaten zijner onderzoe
kingen, geneigd zou zijn tot een soort pro-
testantsch défaitisme, zou derhalve, met allen
eerbied voor zijne objectiviteit, minder ge-
wenscht zijn als opleider van aanstaande predi
kanten.
Men zou derhalve de vraag mogen stellen of
de beoefenaar der theologische wetenschap, zoo
lang hij in ambtelijk verband staat tot een be
paald kerkgenootschap, wel de mate van vrijheid
geniet als gewenscht mag heeten voor een zui
ver objectieve behandeling van de in studie ge
nomen stof. Men denke hierbij maar eens aan
de vreemde positie, waarin zich een von Heiier,
hoogleeraar aan de protestantsche faculteit van
de hoogeschool te Marburg, bevindt.
In de meeste gevallen zal evenwel de beoefe
naar der theologie de toch wel borneerende om
standigheid, dat hij tot een bepaalde kerk met
bijzonder karakter in ambtelijk verband staat,
niet als lastige beperking gevoelen, althans niet
spoedig in het groote bassin, dat Hervormde
Kerk heet en waarin de theoloog naar hartelust
mag rondzwemmen met grootere vrijheid van
springen en duiken dan in een klein kerkgenoot
schap van jongeren datum en nog scherpe dog
matische omlijning."
De profetie inzake meerdere overgangen laten
wij voor rekening van den profeet. Wij wen
schen alleen hier op te wijzen, dat wie de Ge
reformeerde Kerken verliet, dit heeft gedaan,
omdat hij eerlijk wilde blijven.
Het is zeker wel bekend, dat Dr. Veltenaar
sinds geruimen tijd is teruggekeerd „het klas
sieke toevluchtsoord, het groote bassin, waarin
de theoloog naar hartelust mag rondzwemmen",
brengt tenslotte geen bevrediging.
Hoe men in eigen kring daarover oordeelt,
blijkt wel uit de rede van Prof. Dr. L. J. van
Apeldoorn, gehouden voor de Vereeniging van
protesteerende kerkvoogdijen in de Ned. Her
vormde kerk, waarin hij o.a. dit zeide
„Voorshands hebben de gemeenten er in te
berusten, dat de Herv. Kerk, die eenmaal een
gemeenschap van geloof was, doch in de 19de
eeuw een gemeenschap van reglement werd, nu
geworden is een gemeenschap van reglement en
traktement. Spr. gevoelde zich in deze gemeen
schap niet meer thuis en heeft reeds vóór de
uitspraak van het hof zijn lidmaatschap van de
Hervormde Kerk opgezegd. Hij zal niemand
aansporen om dit voorbeeld te volgen. Het be
treft hier een zuiver persoonlijke zaak, die ieder
met zijn eigen geweten heeft uit te maken, maar
spr. voor zich heeft het gevoel gekregen als lid
van de Herv. Kerk zich te bevinden in een on-
Toen hij opkeek, bespeurde hij, hoe groote
tranen van dankbaarheid over de wangen van
zij vrouw rolden.
En er heerschte in het molenhuis van Oost
woud een geheiligde stilte.
Geruimen tijd later verbrak vrouw Evenhuis
die stilte.
„Wat nu, Tjaard
„Ik ga morgen naar dominé Puthake", ant
woordde hij, als had hij voor zichzelf de beslis
sing reeds genomen, „en ik ga hem zeggen, hoe
het met mij staat. Hij heeft er eerlijk recht op,
alles te weten. En dan liggen de gevolgen voor
de hand, Tannetje. Wij gaan voortaan met beide
kinderen naar „de schuur". Ik weet het nu, dat
daar alleen onze ziel veilig is. Want daar ont
vangen wij de rust, die wij behoeven."
„Daar worden wij tot Jezus gebracht",
zeide zij.
En weer viel een stilte in.
In den loop van den middag, de molenaars
vrouw was met Aaltje naar de kerk, kwam Ma
rie met Santje Menkveld aanloopen, vertellend,
dat het met de patiente uitstekend ging.
„Voorloopig kom je zeker nog niet terug,
Marie vroeg de molenaar.
Marie keek haar vriendin aan.
„Als je het goed vindt, Evenhuis, en je vrouw
vindt het goed, dan hadden vader en moeder
Marie nog gaarne een paar weken. Het gaat
zoo goed nu."
„Het zal wel gaan", vond Evenhuis. „Alleen
hadden we graag, dat Marie 's Zondagsmorgens
tehuis was. Met de kerk, zie je. En kom dan
zuivere atmosfeer. Daarom is hij heengegaan uit
een gemeenschap, waarin zijn rechtsgevoel tel
kens gekrenkt werd en waarop toepasselijk is
het woord van den Prediker „Ter plaatse daar
het recht moest zijn, daar is het onrecht."
Deze jurist verlaat deze kerk, omdat het recht
er niet wordt gehandhaafd. Ook hij voelt zich
in het bassin niet thuis.
Hij voelt zich gedwongen heen te gaan, hoe
wel hij in niets werd belemmerd.
Geen wonder, dat Dr. J. H. Gunning schrijft
in zijn „Ter gedachtenis" (dank voor deze op
merking van een der lezers): „Tehuis heb ik mij
nooit gevoeld in de kerk, die ik diende. Ik heb
altijd een heimwee gehad naar eene kerk, die
mij droeg, waarin Christus mij zeer kennelijk
naderbij kwam en waar ik de gemeenschap der
heiligen voller mocht smaken".
M. SCHEELE.
CHRISTENDOM EN VREDESBEWEGING.
IV. (Slot).
Christendom en Vredesbeweging, ge zult er
nu, mét mij, wel van overtuigd zijn, dat deze
twee ten nauwste behooren verbonden te zijn.
't Is onze roeping de Vredesbeweging te door
dringen van het zuiver-Christelijke beginsel,
't Is onze vaste overtuiging, dat alleen 'n gees
telijke renaissance den wereldvrede maar zal
kunnen verzekeren. Alle geroep om en ijver voor
den vrede zal, naar ons inzicht, niets baten, als
wij allen de oude menschen blijven, die immers
maar al te hatelijk van aard zijn. Wie b.v. geen
eens vrede houden kan in de kleine kring, waar
hij zich dagelijks beweegt, verwacht van zulk
één maar niet veel voor een wereldvrede.
Ik stem ten volle in met wat de Engelsche
Kerken hebben uitgesproken, als ze 't hebben
over de ware opvatting van den vrede „Wan
neer wij zoover konden komen, dat de menschen
de roep van Christus even duidelijk vernamen,
als zij de roep van den grooten oorlog hebben
verstaan, dan hadden wij den weg gevonden tot
den vrede in de gemeenschap van het gezamen
lijk dienen." (A. w. pg. 149.)
De menschelijke geest moet vernieuwd. Hier
zet de taak van de Kerk in, met hare Evangelie
prediking. De mensch moet allereerst zichzelf
leeren kennen in zijn zondigen aard, een afschuw
krijgen van alle onrecht en een groote liefde
daarbij voor den levenden Christus, Die een zoo
grootsch exempel ons, ook wat dit alles aan
gaat, heeft nagelaten.
En, geen offer mag ons te groot zijn, om, ten
minste voorzoover het óns aanbelangt, de wereld
te bevrijden van de ontzettende dreiging van een
nieuwen oorlog, waarbij vergeleken de vorige nog
maar kinderspel zijn zal. Alle mogelijke midde
len moeten daartoe aangewend. Indien er één
macht in de wereld vrede-bevorderend werken
kan, dan is dat toch zeker wel het Christendom
en dus de Christelijke Kerk.
Welnu, onder de middelen, die ons, onder
méér, ten dienste staan, meen ik, dat een voor
name plaats inneemtde Vereeniging voor Vol
kenbond en Vrede, waarin menschen van zeer-
verschillende gezindten samenwerken. Het
Hoofdbestuur dier Vereeniging geeft daarvan,
om te beginnen, een prachtig voorbeeld. Zoo
móét 't ook, anders zal er, juist op dit terrein,
nooit iets van belang bereikt worden. Als er dan
ook in de verschillende Zeeuwsche plaatsen die
samenwerking van ons gevraagd wordt, wek ik,
voorzoover noodig, gaarne bij deze op die be
reidvaardig te geven. Natuurlijk zal tenslotte ook
hier een ieder weer werken op eigen wijze, maar
daarin schuilt juist de beste waarborg voor de
bereiking van het gezamenlijk-gestelde doel, dat
zeker wel kan worden samengevat in het woord:
„Vrede door Recht". Met name ook onze jonge
menschen, wien deze dingen al in 't bijzonder ra
ken, moeten hier mobiel gemaakt. Van hen zal
het toch ook, menschelijkerwijs gesproken, in de
naaste toekomst, afhangen, wat er van Het prach
tige Volkenbondswerk terecht komen zal, of de
zwartgallige pessimisten gelijk krijgen, of de
hoopvolle optimisten en idealisten.
De Aartsbisschop van Canterbury heeft het
vorige jaar in een preek alle leden van de En
gelsche Kerk gesmeekt den Volkenbond te steu
nen, zooveel als in hun vermogen is, met deze
woorden
„Ik ben overtuigd, dat de grondslagen, waarop
de Volkerenbond berust, in overeenstemming
zijn met den Geest van Christus. Wanneer dat
waar is, rust vóór alles op hen, die den naam
van Christus dragen, de plicht, den Volkeren-
vanavond of morgenavond eens aanloopen, Ma
rie. Moeder en ik hebben wat met je te bespre
ken."
Verwonderd zag Marie haar vader aan. Maar
zij vroeg niet verder en zeide alleen „Ik wilde
vanavond komen, vader."
„Dat is heel goed, kind. 't Is nog beter van
avond dan morgenavond."
En op dien zomeravond, toen rondom het
molenhuis vredige Sabbathsstilte heerschte, heeft
Tjaard Evenhuis zijn dochter verteld van zijn
strijd en overwinning, terwijl zij luisterde, vol
verbazing en ook vol ontzag. Maar ook ver
vuld, in de war van het door haar niet begre-
pene.
„Ik heb het besloten, Marie, omdat ik niet
anders kanmoeder en ik gaan voortaan naar
„de schuur" en de jongens gaan mee. Jij bent
drie en twintig. We willen je niet dwingen."
Marie zweeg. Het was niet een boos, maar
verlegen zwijgen.
Een zwijgen vanniet-begrijpen, maar tóch
voelend, dat het vader en moeder ernst was.
HOOFDSTUK XII.
,,'t Wordt onze tijd, Heerema."
„Ja, ja, ik ben klaar. Nog even een hartver
sterking, kastelein."
De aangesprokene haastte zich, het glaasje
bitter aan te reiken, dat Heerema in één teug
naar binnen sloeg, de lippen afvegend met de
tong.
De boeren van West- en Oostwoud betaalden
en verlieten het café op de Markt yan Meer-
bond te steunen met al hun macht." (A. w. pg.
143.)
Laten wij dat woord overnemen en het tot
toepassing brengen, waar en hoe het ons ook
maar mogelijk is. Zoo zullen wij het goede kun
nen zoeken en den vrede, ook voor ons land en
volk, en daarboven uit, voor de volkeren der
aarde, zooals de meeste daarvan zich vereenigd
hebben in den Volkerenbond.
Ge vraagt mij, wat er van dat alles groeien
zal We moeten, uitteraard, antwoorden, dat
wij het niet weten. Ook wat dit aangaat, zijn
we blind voor de uitkomst en zien we maar,
echt-Schriftuurlijk, nietwaar in het klare gebod
Gods, het gebod om recht en gerechtigheid lief
te hebben en in dien weg den vrede ook te be
vorderen.
Tenslotte het geloof heeft, hoe 't ook gaan
moge, de beloften Gods, waaraan 't zich vast
klemt. Ook déze heerlijke belofte (en God wil
ons genadig verheffen tot den rang van mede
werkers óók aan de realiseering hiervan dat
er eens een tijd zal aanbreken, dat zij „hunne
zwaarden zullen slaan tot spaden, en hunne
spiesen tot sikkelen het eene volk zal tegen het
andere volk geen zwaard opheffen, en zij zullen
geen oorlog meer leeren." (Jesaja 2:4.)
B. o. Z. Le C.
MEDEDEELINGEN UIT DEN
WIERINGERMEERPOLDER.
II.
Naar deze onbekende streek werd omstreeks
October van het vorige jaar onze aandacht ge
trokken door de pers. Het plan „de droogleg
ging" van het eerste gedeelte was voltooid. Een
stevige zware dijk vanaf Medemblik in N. Hol
land naar Wieringen was gereed. Een reusach
tig electrisch gemaal hetwelk in de onmiddellijke
nabijheid van Medemblik is geplaatst en een
motorgemaal aan den Oever, ongeveer 18 K.M.
van elkander gelegen, hadden de eerste polder
droog getrokken, nadat de zuigers, groote bag
germachines, hun werk hadden gedaan door ka
nalen te leggen.
De zeebodem wachtte nu op ontginning. En
daarvoor was veel werkvolk noodig. Op 5 plaat
sen in den polder werden barakken gebouwd,
die onderdak zouden verschaffen, elk voor on
geveer honderd man. En ook in Zeeland werd
een oproep gedaan door de verschillende ar
beidsbeurzen. De voorwaarden waren aanneme
lijk. Alleen, er moest een offer worden gebracht
en dat was niet gering. Men moest vrouw en
kinderen verlaten voor enkele weken. En dat
zegt wat. In den vreemde gaan verkeeren, het
kampleven gaan meeleven en daarbij de vriend
schap, de liefde en de zorg van de vrouw te
moeten ontberen en de altijd klinkende stem
metjes van de kinderen niet te kunnen hooren
voor een tijd. De belofte werd gedaan dat een
dorp werd gebouwd, 500 woningen met kerk
en school, dus na bespreking her- en derwaarts
werd besloten mede uit te trekken.
Het was op Maandag 13 October 1930 dat
de reis naar de, in de toekomst, 12e provincie
van ons land vanuit Zeeland werd aanvaard en
leerden we ook Wieringen en zijne bewoners
meer van nabij kennen. Vooral des Zondags.
Want in den polder was nog geen kerk.
Zij, die na den wekelijkschen arbeid zoeken
naar hetgeen ze gevoelen noodig te hebben voor
hun geestelijk evenwicht te bewaren ook in deze
streek, worden hier niet door medewerking van
anderen in gesterkt.
Het godsdienstig leven staat hier op zeer laag
peil. In N. Holland en ook op het eiland Wie
ringen wordt de Zondag, meer dan elders, als
rustdag geheel misbruikt. De winkels zijn bijna
allen den geheelen dag open en enkelen sluiten
na 12 uur. In slagerij en smederij en andere tak
ken van bedrijf, wordt, waar noodig naar hun
meening, steeds doorgewerkt. Zelfs op den akker
en in de tuinen vinden velen op dien dag hun
bezigheid.
Een groot verschil aldus met hetgeen op vele
plaatsen in Zeeland nog in eere wordt gehouden.
Maar het ergste is wel, dat ook zoovele Zeeu
wen zich aan deze gewoonten gaan aanpassen
en dat ook vele kampbewoners het kerkbezoek
dan ook geheel en al gaan afleeren. Het kamp
leven is zoo geheel anders als het gewone huise
lijke leven in eigen omgeving. Men is hier vol
komen vrij en alles wat rondom ons is, trekt
den mensch naar beneden. Het aardsche, en dat
alleen is het onderwerp der dagelijksche bespre
kingen. En ieder gevoelt dat een omgeving als
boven gezegd is, hieraan ook medewerkt. Hoe
stad, om naar den trein te gaan den markttrein.
Zij liepen den bedaarden gang, dien den bui
tenman in de stad kenmerkt. Er was wel opge
merkt ,,'t Wordt onze tijd", maar dat betee-
kende niet, dat haast noodig was.
Een kwartier te vroeg waren Heerema. Van
der Klijn, Jaarsma en Flokkema aan het station,
zoodat zij zich in de restauratie nestelden, waar
nog eenige boeren uit de streek hen gezelschap
kwamen houden. Tenslotte verscheen ook Jans-
ma, de winkelier van Westwoud, die in Meer-
stad zaken had gedaan, terwijl eenige oogen-
blikken vóór de trein op het perron verscheen,
Menkveld het ietwat luidruchtige gezelschap
kwam vermeerderen. Maar hij hield zich, al ont
trok hij zich niet geheel, op den achtergrond.
Langs de ramen van de wachtkamer liep de
gestalte van dominé Petersma, die zijn collega
in Meerstad had bezocht.
„De „blikken dominé"," spotte Van der Klijn.
„Hij is hier zieltjes wezen werven", meende
Flokkema.
„Ze moesten hem uit de coupé smijten", zei
Heerema met een keiharde stem. „Waarom wor
den zulke lui niet opgepakt en in de gevangenis
gezet
,We zullen je aan den Koning voordragen als
Minister van Justitie", riep Jaarsma. „Dan zul
len we gauw van dat stelletje verlost worden."
Een daverend gelach ging op. Heerema werd
vuurrood van kwaadheid.
(Wordt vervolgd)