Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
No. 30.
Vrijdag 24 Juli 1931.
45e Jaargang.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS-
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE cn Ds, D. SCHEELE TE MIDDELBURG, j
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per halfjaar bij vooruitbetaling ƒ2.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advert en tien tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
GODS OORDEELEN.
Uwe oordeelen zijn een groote afgrond.
Ps. 36 7m.
Gelijk Gods goedertierenheid en Zijn waar
heid nauw aan elkander verwant zijn, zoo zijn
het ook Zijn gerechtigheid en Zijn oordeelen.
God is goedertieren en wel voor degenen, die
Zijn gunst bekennen, tot in eeuwigheid. Want
de Heere is rechtvaardig d.w.z. Hij handelt steeds
overeenkomstig Zijn genadebeloften. Die belof
ten, waarin voor ons Zijn heilig recht haar uit
drukking vindt, zijn Hem maatstaf en richtnsoer
voor alles, wat Hij ten opzichte van Zijn volk
doet. Hij zal ze nooit verbreken, want Hij ver
loochent nimmer Zijn recht. Hij wordt tegen
over Zijn gunstgenooten niet veranderd. Zijn
gerechtigheid is even onbewegelijk als de bergen,
die Zijn hand op den aardbodem geplant heeft.
Hij bevestigt haar in Zijn oordeelen, waarvan
David hier aanbiddend belijdt dat ze een groote
afgrond zijn.
Gods oordeelen, dat zijn Zijn richterlijke da
den, waardoor Hij Zijn goedertierenheid en
waarheid, die Hij aan al Zijn schepselen, maar
in zeer bizonderen zin aan Zijn volk bewijst,
handhaaft. Oordeelen zijn dat, want Zijn genade
en trouw zijn in overeenstemming met Zijn god
delijk recht. Zij beantwoorden volkomen aan
Zijn eisch en eer. In het bewaren van de wel
dadigheid en de trouw van Zijn schepselen in
't gemeen en aan Zijn volk in 't bizonder be
toont de Heere Zichzelf de Rechtvaardige, die
van de wet Zijns Wezens en van de beloften,
waarin deze tot uitdrukking komt, niet afwijkt.
Oordeelen of gerichten heeten daarom Zijn da
den, waarin Hij zoowel Zijn goedertierenheid
en waarheid als Zijn gerechtigheid en heiligheid
bewijst.
Die oordeelen des Heeren nu prijst David hier.
Hij noemt ze vol verwondering en aanbidding
een groote afgrond. Wederom is het een natuur
beeld, waarnaar Zijn levendige geest grijpt, om
Gods daden zich voor te stellen. Hij denkt aan
de wijde en diepe kolk der zee, aan den on-
metelijken en onpeilbaren boezem van den oce
aan, die het droge omvat houdt. Wiens oog
kan de wijdte dier groote wateren overzien,
wiens blik kan in hun diepte speuren Meer
nog dan de aarde is de zee een geheimnis, ook
in onzen tijd, waarin de menschen de wateren
naar alle zijden doorkruisen en in hun hart af
dalen. De zee is het indrukwekkendste en meest
mysterieuze element in heel de schepping. Er
zijn zelfs dwazen, die haar aanbidden inplaats
van Dengene, die ze gemaakt heeft. Maar ook
al blijven wij voor deze groote boosheid be
waard, de zee trekt ons en boeit ons. Er gaat
van haar rust en kracht, van haar niet te over
weldigen grootheid en haar niet te grijpen ge
heimzinnigheid een diepe bekoring uit. Naar, die
zee, zoo sterk, zoo wijd, zoo onnaspeurbaar ziet
David voor zich, als hij aan Gods oordeelen
denkt.
Zoo zijn Gods daden. Daar zit wat in Als
Gods kinderen treurenhet gaat mis, en de
goddeloozen jubelenwij winnen, dan hebben
beide het verkeerd voor. Ons oog ziet het niet,
maar Gods oog ziet het welHij komt aan het
einde van Zijn wegen Hij zet Zijn raadslagen
door, Hij bevestigt Zijn goedertierenheid en
waarheid en gerechtigheid, om 't even of wij dat
bewerken kunnen of niet. Daar komt het ook
niet op aan Wagen wij ons maar nooit aan 't
narekenen van Gods daden. Daar spotten die
daden mee. Zij zijn een groote afgrond.
Ja, 't is wel zoet om te leven onder de vleu
gelen van Gods goedertierenheid Maar die
heilige kunst moeten wij verstaan. Wij genieten
niets van Gods genade, wij leven niet door haar,
als wij haar gangen willen naspeuren en uitvin
den. En dat is toch maar al te vaak ons werk.
Met dat kleingeestige gedoe zijn we aldoor bezig.
En o, wee als de rekensom niet uitkomt, als de
Heere anders doet dan wij verwachten, als Hij
toeft en Zich voor onzen blik verscholen houdt
Dan komt er wat los in ons hart en dan wordt
er wat gehoord uit onzen mond
Broeders en Zusters Dat is de weg niet.
Laat de wereld maar victorie roepen Laat ze
maar denken dat zij het Koninkrijk Gods onder
de knie heeftZij weet het niet, zij is blind, zij
ziet niets. De Heere heeft haar in Zijn hand,
met al haar wetenschap en wijsheid, met al haar
weelde en kracht, met al haar geweld en driest
heid. Wat Hij doet en toelaat, komt goed uit.
Daar zit meer in dan wij denken. Dat is als de
zee, die wij niet kunnen overzien noch door
peilen, die wij niet bedwingen en beheerschen
kunnen. Laat God maar doen Laat de Heere
maar regeerenLaten wij Hem maar volgen
en ons aan Zijn leidingen onderwerpen. Het ge
loof stamelt bij die leidingen een diepe afgrond!
Het aanbidt, waar het niet begrijpt, het ver
wacht, waar het niet ziet. God zal zich recht
vaardigen voor Zijn volk. Het zal schouwen op
Zijn goedertierenheid en waarheid, die nooit ge
feild, op Zijn gerechtigheid, die nooit gewan
keld heeft.
Dan zullen Gods oordeelen een groote af
grond voor ons wezen. Laten zij dat nu reeds
zijn Dan wordt het leven zooveel gemakkelijker.
Dan worden wij van zooveel ijdele zorg ontsla
gen. Dan wanhopen wij niet, maar zijn we be
kwaam tot de zware taak van het heden. Als
Gods gemeente hebben wij dan hoop voor Zijn
schepselen, ook in dezen bangen tijd, hoop bo
venal voor onszelf, dat wij zullen blijven staan,
nu de goddeloosheid zich roert en de zonde het
hoofd als tot den hemel toe opsteekt. Dan zul
len wij kracht vinden om ook in dezen tijd, waar
in wij verkleind en achteruitgedrongen worden,
te zingen in aanschouwing van Gods triumph
Daar zijn de werkers van het kwaad
Gevallen in een jammerstaat,
Waarin zij hulp'loos sterven.
(Ps. 36:3 slot.)
Hoek (Z.). J. B. VANHAELEN.
GELOOFSVERZEKERDHEID.
De stelling „dat ieder geloovige vóór zijn dood
tot verzekerdheid van zijn genadestaat komt",
hebben we dan wat nader bezien bepaaldelijk
in verband met uitspraken van Prof. Bavinck
en Dr. A. Kuyper Jr. En we kwamen daarbij
tot de conclusie, dat men zich voor die stelling
niet op deze godgeleerden beroepen kan en dat
deze stelling ook met Gods Woord niet is te
handhaven.
Ging het nu bij die stelling alleen om een
theoretische beschouwing zonder meer, zoo zou
den we met de voorgaande artikelen kunnen
volstaan. Maar zoo is het niet. Tot het formu
leeren van die stelling drong in vele gevallen
wel de begeerte om een maatstaf te hebben ter
beoordeeling. En wanneer dan die stelling ook
als maatstaf ter beoordeeling wordt gebruikt,
kan daarmee veel kwaad worden gesticht. Ook
op dat kwaad willen we dan nog wijzen, opdat
goed moge worden verstaan, dat men verkeerd
doet deze, niet op Gods Woord gegrondde,
stelling te handhaven.
De stelling „dat ieder geloovige voor zijn
dood tot verzekerdheid van zijn genadestaat
komt" wordt dan maatstaf ter beoordeeling. Nu
sterft daar iemand, die voor zijn dood niet tot
die verzekerdheid kwam. Dan wordt die maat
staf aangelegd en het vonnis is dan spoedig ge
veld die alzoo heenging was dus een mensch,
die geen genade bezat en verloren ging.
Nu zijn er nog velen, die dan voor die con
clusie toch terugschrikken vooral wanneer de
mensch, die alzoo heenging, iemand was, dien ze
liefhadden. Dan willen ze toch nog graag de
gedachte koesteren, dat de mogelijkheid van Zijn
zaligheid niet is uitgesloten. Hun stelling brengt
hen dan echter in moeilijkheid. Maar om die
moeilijkheid te ontgaan en toch de mogelijkheid
van zaligheid te kunnen aannemen wordt dan
de stelling verzwakt. Het wordt dan, dat de ge
loovige toch min of meer van Zijn zaligheid
verzekerd wordt. Dan komt er wat we noem
den het elastiek in den maatstaf. Maar daar
mee wordt de ondeugdelijkheid van dien maat
staf ook feitelijk erkend. Een maatstaf ontleent
daarvan juist z'n beteekenis, dat het een vast
gegeven is. In dat elastisch maken van den maat
staf ligt dan evenwel nog dit goede, dat men
er voor terugschrikt de consequenties van zijn
stelling te aanvaarden. En zoo wordt het kwaad
wel wat geheel voorkomen maar toch tot kleiner
proporties teruggeleid.
Er zijn echter ook anderen, die, vooral wan
neer het vreemden geldt, geenerlei scrupules
kennen bij het oordeelen over iemands genade
staat en onvervaard hun vonnis vellen, dat de
mensch, die zoo stierf, voor eeuwig verloren is.
Zelfs zijn er, die meenen hun „getrouwheid" te
moeten demonstreeren met krachtuitspraken
waarin het woord „hel" veelvuldig voorkomt.
En dan gebeurt er een groot kwaad.
Niet aan degenen, die heengingen. Hun eeuwig
lot ligt niet in de hand van zulke beoordeelaars.
God is Rechter, die beslist. Naar een bekend
zeggen is er groote genade noodig om kleine
genade te kunnen onderscheiden. Tegen de ter
minologie, in dat zeggen gebruikt, zijn bezwaren
in te brengen. Maar voor ons doel kunnen we,
omdat de bedoeling wel duidelijk is, dat zeggen
hier wel gebruiken. Wanneer zoo'n beoordelaar
dan niet de „groote genade" ontving om „kleine
genade" te kunnen onderscheiden en er was dan
in den door hem „verdoende" zulk een „kleine
genade" die dan natuurlijk toch ook weer
groot was dan juicht zulk een „verdoemde"
voor Gods troon, terwijl de keurmeester, mis
schien wel aan zijn graf, uitspreekt, „dat deze
misschien wel dacht naar den hemel te gaan
maar met een ingebeelden hemel ter hel over".
Maar dan kan door zulk goddeloos gedoe wel
veel kwaad gesticht worden aan de zielen van
hen, die treuren aan het graf van een geliefde
en dan onder den indruk komen van het woord
van een mensch, die zich vermeet zich in Gods
rechterstoel te zetten.
Ten bewijze van wat sommigen, die gaarne
in dit opzicht zich een „naam" van „getrouw
heid" willen verwerven, aandurven, moge het
volgende dienen.
Er was een jonge man overleden van onge
veer achttien jaar. Op zijn ziekbed had deze
jonge man aan z'n moeder, een vrouw, die den
Heere vreesde, en die haar kind vroeg naar zijn
hoop voor de eeuwigheid, beleden, dat hij kort
voor zijn ziek-worden een preek had gehoord
over Spr. 23 26 „Mijn zoon, geef mij Uw hart"
en dat dit woord geheiligd was aan zijn hart en
hem bewogen had zijn hart aan den Heere te ge
ven. Gelijk te begrijpen is, was deze bekentenis
van haar zoon voor die moeder, toen hij kort
daarna overleed, tot rijke vertroosting. Toen
kwam echter een keurmeester op rouwbezoek.
De moeder maakte hem deelgenoot van haar
vertroosting. Maar toen kwam de keurmeester
los. Verachtelijk trok hij z'n lip op en voegde
met hoonende stem die moeder toe„maar
mensch, je weet toch wel, dat het zoo maar
niet gaat als dat alles is wat je weet van je
zoon, dan begrijp je toch ook wel, dat hij voor
eeuwig verloren is." En zooveel respect had toen
die arme moeder helaas voor het woord van
dezen keurmeester, dat haar vertroosting ver
dween om plaats te maken voor diepe verslagen
heid des harten.
Dan komt het kwaad het groote kwaad, van
dat willen oordeelen naar een zelfgemaakten
maatstaf.
Het zou echter niet onmogelijk zijn, dat nog
iemand onder onze lezers in het doen van dien
man toch „getrouwheid" zag, die niet wil „pleis
teren met loose kalk" en die daarom ook harde
waarheden durft zeggen.
Daarom herinneren we hier aan het Schrift
woord in Luk. 6:37 En oordeelt niet en gij
zult niet geoordeeld worden verdoemt niet en
gij zult niet verdoemd worden. En dan willen
we hier bijvoegen de uitlegging van een rnan,
die onder ons algemeen het vertrouwen heeft,
van een betrouwbaar Schriftuitlegger, Ds. J. van
Andel. Bij deze woorden geeft hij de volgende
verklaring.
„Als Jezus zegtoordeelt niet, verbiedt Hij
ons niet om over personen een meening te heb
ben. Hoe zou Hij dit doen Elk mensch komt
gedurig in de noodzakelijkheid om, ter regeling
van zijne verhouding tot anderen, een oordeel
over hen te vormen. Wat Jezus verbiedt, 't is
een oordeelen over den naaste, dat geboren
wordt uit lust om te oordeelen. Deze kwade ge
zindheid verraadt een onvriendelijk en achter
dochtig, een hoovaardig en eigenlievend bestaan;
men ziet bij den naaste eer het kwade dan het
goede, van zichzelven daarentegen vertrouwt
men dat men verre boven hem staat, en even
bekwaam als gerechtigd is om zijnen zedelijken
staat te beoordeelen. De vermaning verdoemt
niet houdt er rekening mede, dat wie begint
met zijn naaste te oordeelen, gemeenlijk eindigt
met hem te verdoemen de rechter doet zijn
werk ten volle. Men mag, ja moet zijn broeder
wel met bewogen hart waarschuwen tegen het
verderf, waarin hij zich door zijn zonde stort.
Maar daar blijve het ook bij. De mensch zette
zich niet in den goddelijken rechterstoel. God
alleen mag vervloeken evenmin als Hij ons de
bevoegdheid gegeven heeft om over Zijn barm
hartigheid te beschikken, door tot de menschen
te zeggenuwe zonden zijn u vergeven, ver
leende Hij ons de macht om de zonden te hou
den, door den zondaar te vervloeken. Jezus zelf
heeft gezegd„Ik oordeel niemand. Wie zal
den verdoemen, vóór Hij verdoemt
Lette men op de wijze woorden „de mensch
zette zich niet in den Goddelijken rechterstoel.
God alleen mag vervloeken."
En wat dan betreft die door sommigen zoo
hoog geroemde „getrouwheid" lette men er op,
dat hier heelemaal geen getrouwheid is maar
onbeschaamdheid. Van getrouwheid kan ge
sproken worden, wanneer iemand doet wat hem
opgedragen is. Als den mensch dat werk opge
dragen was, om te oordeelen en te verdoemen,
dan zou er sprake kunnen zijn van getrouwheid.
Maar dat werk is hem juist niet opgedragen.
De mensch is tot dat werk niet in staat. De
Rechter, die zal kunnen oordeelen, moet de har
ten kunnen doorgronden en de nieren proeven.
Omdat de mensch dat niet kan, draagt God hem
dan ook het oordeelen niet op ja zegt uitdruk
kelijk oordeelt niet. Het is dus niet „getrouw
heid" wanneer de mensch zich toch vermeet
dat wel te doen het is onbeschaamdheid wan
neer de mensch toch wil doen datgene, waar
van God heeft gezegd, dat hij dat niet kan en
niet mag. Het is onbeschaamdheid wanneer, waar
Jezus zeide „Ik oordeel niet", die mensch durft
zeggen „Maar ik oordeel wel".
De getrouwheid, die betracht moet worden is
een andere. God leert ons in Zijn Woord, dat
alleen wie gelooft in den Heere Jezus Christus
zalig zal worden. En Hij draagt ons op dat
woord te spreken en wil dat we daarin getrouw
zullen zijn. Maar verder mogen wij niet gaan.
En waar we dan de vruchten van het ware ge
loof zagen openbaar worden, voorzoover wij
menschen die tenslotte toch het hart niet ken
nen daarover kunnen oordeelen naar de
Schrift, daar zij ons oordeel een oordeel der
liefde en mogen we de vertroosting daarvan sma
ken. En waar die vruchten door ons niet gezien
worden, daar moeten we bedenken, dat voor ons
oog wel eens verborgen kan zijn wat Gods oog
toch ziet en dat Gods oordeel niet zal gaan naar
wat wij zien, maar naar wat Hij zelf ziet.
De getrouwheid, die van ons wordt gevraagd
is de getrouwheid om zelf in gehoorzaamheid
aan Gods Woord, in de waarheid te wandelen
en alle te vermanen, dat ook zij in de waarheid
zullen wandelen in de waarheid, dat er alleen
zaligheid is voor den mensch, die gelooft in den
Heere Jezus Christus.
HEIJ.
ONZE GESCHIEDENIS.
III.
1813 bracht wederom de vrijheid voor Neder
land, en dientengevolge konden zij, die het goed
meenden met de kerk de gegronde hoop koes
teren, dat het nu ook uit zou zijn met de onder
drukking van het kerkelijk leven door allerlei
staatsregelingen, maar hoe zouden zij worden
teleurgesteld. Wat in de dagen der revolutie, van
Lodewijk Napoleon en van Napoleon geen vaste
vormen aannam, zou werkelijkheid worden tij
dens het koningschap van Willem I. Reeds spoe
dig begon de Koning zich met de kerkelijke za
ken in te laten en riep verschillende verorde
ningen in het leven, die, hoe goed ook bedoeld,
de kerk in een te nauw verband brachten met
den staat en welke uit zouden loopen op het
beruchte regeeringsreglement van 1816. Het ver
blijf in het buitenland van Willem I zal op dit
alles wel hebben ingewerkt, immers in Duitsch-
land en Engeland had men een heel andere or
ganisatie der kerk daar was de kerk niet vrij
van den staat, maar vooral is dit reglement een
vrucht van den geest des tijds.
De revolutionaire gedachte werkte op allerlei
wijze door. In de verhouding van vorst tot volk
trad dit reeds naar buiten, en nu pasten de re
geerders dit ook toe op het kerkelijk leven. Men
kon wel niet zonder godsdienstig leven, maar
dan alleen zulk een openbaring, die paste bij de
verlichte menschen van die dagen. Toen dan
ook eind Nov. 1814 een departement van Eere-
dienst was ingesteld en een commissaris-generaal
was benoemd die de zaken der kerk had te re
gelen, bleek al spoedig, welken kant men uit
wilde.