Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
No. 28.
Vrijdag 10 Juli 1931.
45e Jaargang.
UIT HET WOORD*
DADERS DES WOORDS*
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG,
MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advert en tien tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
GODS WAARHEID.
Uwe waarheid [is] tot de bovenste
wolken toe.
Ps. 36: 6b.
David verlustigt zich in onzen psalm in de
aanschouwing van de goedertierenheid Gods.
Dat God goed is, doet hem te midden van de
boosheid, waarmee de aarde overdekt is, het
hoofd opheffen. Onder de menschen stuit ge
allerwege op onrecht en bedrog. Haast zou het
u in het leven te bang worden.
Ge schept eerst dan weer moed, als ge den
blik omhoog richt en het milde licht van Gods
goedertierenheid opvangt. In haar koesterende
warmte veert Uw levenskracht weer op. Want
Gods goedertierenheid is groot, ja, oneindig
groot. Voor Davids oog reikt ze tot in de he
melen. Er is bij den Heere een volheid van gunst,
waarin elk schepsel zich mag verkwikken. Wel
hem, die onder de schaduw Zijner vleugelen toe
vlucht neemtHij wordt dronken van de vettig
heid van 's Heeren huis en ziet zich gedrenkt uit
de beek Zijner wellusten (Ps. 36:9).
Doch David heeft meer te roemen dan Gods
goedertierenheid. In één adem met haar noemt
hij Gods waarheid. Hij verstaat daaronder
's Heeren onveranderlijkheid, waardoor Hij
Zichzelf gelijk blijft, ook in Zijn goedgunstigheid,
anders gezegd Zijn trouw. Die trouw Gods ziet
David ook reiken tot in de hemelen. Zij ver
heft zich voor zijn blik tot de bovenste wolken
toe d.w.z. tot die dunne, ijle dampen, die voor
ons oog het even onbereikbare als liefelijke
blauw des hemels vormen. Zij staat dus geens
zins bij Gods goedertierenheid ten achter. Zijn
waarheid houdt met Zijn gunst gelijken tred.
Even goed als God is, zoo getrouw is Hij ook.
Op Zijn barmhartigheid valt staat te maken.
Daarom zingen wij in Ps. 118 „Looft den Hee
re, want Hij is goed want Zijn goedertierenheid
is in der eeuwigheid".
De knecht des Heeren had niet zoo vrijuit
van Gods goedgunstigheid kunnen roemen, wan
neer hij niet tevens Zijn waarheid had kunnen
prijzen. Gunst is een aangename zaak, maar zij
heeft niet veel te beteekenen, wanneer zij na een
oogenblik u verkwikt te hebben, weer wordt
ingetrokken. Dan laat zij slechts een bitteren
nasmaak achter. Zoo nu is het vaak met de wel
dadigheid van den mensch. Wij zijn, zooals in
alle dingen, ook in onze gunst wisselturig. Dik
wijls nemen wij haar om kleinigheden terug.
Onze weldadigheid is als een morgenwolk, die
ras voorbijtrekt. Daarom kunnen wij bij de gunst
der menschen niet leven. Zij vormt een te wan
kele bodem voor onze blijdschap. Anders is het
echter met 's Heeren gunst. Hij neemt haar van
degenen, die Hem vreezen, nooit terug. Wie op
Gods goedertierenheid hoopt, zal er zich gedurig
door behoed zien. Gepaard aan Zijn waarheid
vormt zij de vaste grond van de levensvreugde
van Gods kinderen.
Laat daarom Gods goedertierenheid ons dier
baar zijn Laat ze door ons opgemerkt en aan
gegrepen wordenZij bedriegt niet. In haar
kunnen wij rusten. Op haar kunnen wij staat
maken.
Jammer slechts, dat wij dat nog zoo gebrek
kig doen. Ons vertrouwen op den Heere is dik
wijls zoo onvast. Zijn gunst is goed en sterkt
meer dan de uitgezochtste spijzen. In haar is het
leven onzer ziel. Dat ondervinden de geloovigen,
wanneer zij moede van het gunstzoeken bij de
menschen, tot Gods goedertierenheid de toe
vlucht nemen. Maar laten zij daarbij Zijn waar
heid niet vergeten. Die vergezelt steeds Zijn
gunst en blijft geen duimbreed bij haar ten ach
ter. Om Christus' wil zal de Heere Zijn goeder
tierenheid aan degenen, die ze zoeken, nimmer
onthouden.
Dat te gelooven kan ons sterk maken, ook
in deze moeilijke tijden. Het schijnt dat de alge-
meene genade Gods verkort wordt. Wij zullen
daaronder moeten zwijgen. Want hoe weinig
is Gods goedheid opgemerkt geworden Al min
der vond zij erkenning en aanbidding. Dat ze
thans veelzins ingehouden wordt, kan geen
klacht bij ons oproepen. Toch blijft Gods goed
gunstigheid ook nu in haar vollen omvang voort
duren. In de kastijding neemt de Heere ze van
Zijn volk niet terug. Voor degenen, die Hem
verwachten, blijkt Hij dezelfde, die Hij steeds
voor hen geweest is. Ook nu is er voor de ge
loovigen de volle troost van Gods goedertieren
heid. Niet tevergeefs zullen zij smeeken „Laat
Uw weldadigheid en Uw trouw mij gedurig be
hoeden" (Ps. 40:11b). Gods gunst zal over
Zijn erfvolk blijven schijnen. Zij zal in eeuwig
heid de vreugde huns harten zijn.
Want goedertieren is de Heer
Zijn goedheid eindigt nimmermeer;
Zijn trouw en waarheid houdt haar kracht
Tot in het laatste nageslacht.
(Ps. 100:4.)
Hoek (Z.). J. B. VANHAELEN.
GELOOFSVERZEKERDHEID.
We meenen te hebben aangetoond, dat uit
het boekje van Prof. Bavinck „De zekerheid des
geloofs" geen bewijs is te halen voor de stel
ling, dat ieder geloovige vóór zijn dood tot ver
zekerdheid van zijn genadestaat komt.
We willen dan nu nog nagaan of Dr. A. Kuy-
per Jr., op wien een beroep gedaan werd, in
zijn „De band des Verbonds" dan wel deze
stelling voor zijn rekening zou nemen.
Al weer zij dan aanstonds erkend, dat men
ook hier den indruk kan krijgen als zou Dr.
Kuyper de bovengenoemde stelling daarin be
wijzen. Voor ons doel is niet noodig, dat we
daarvoor enkele gedeelten citeeren, maar wel
dat we op die uitspraken letten, waaruit naar
ons oordeel blijkt, dat Dr. Kuyper toch van
een ander gevoelen is.
In het achtste hoofdstuk „Het vertrouwen des
geloofs" handelt hij over de geloofsverzekerd-
heid en bespreekt daar het bekende antwoord
uit Zondag 7, vooral de woorden „dat niet al
leen anderen, maar ook mij vergeving der zon
den uit loutere genade geschonken is.
Daar schrijft hij dan
„Steeds hoorden we, dat dit het moeilijk
ste stuk van het geloofsleven was. Men kan
met velen over de zaken van het geestelijk
leven spreken, en zal dan vernemen, dat
men zeer zeker alles voor waarachtig houdt
wat ons God in Zijn Woord openbaart, dat
men in het minst niet twijfelt aan de waar
heid van Gods Woord, dat men ook zoo
ver gaat met stellig en zeker te gelooven
dat er vergeving der zonde is, eeuwige ge
rechtigheid en zaligheid alleen om Christus'
wilmen gelooft gaarne, dat het voor an
deren zoo isMaar, dat is genade voor
anderen. Voor uw gevoel, voor uw bewust
zijn staat gij er nog buiten. Gij zoudt het 't
liefst zoo willen uitdrukken „Wel aan an
deren, maar niet (tenminste nog niet) aan
mij" inplaats van zoo beslist te spreken als
dat in den Catechismus gedaan wordt
„niet alleen aan anderen maar ook mij".
En lette men dan op wat er volgt
„Dat ook mij, het wordt zoo weinig ver
nomen, en waar het beluisterd wordt, hoort
men het zoo fluisterend, zoo zacht uitspre
ken."
Dr. Kuyper heeft dan ook een hoofdstuk over
„Het toevluchtnemend geloof". Daarin wijst hij
op de wisselende toestanden in het genadeleven
met het oog waarop de onderscheiding gemaakt
wordt tusschen het wezen en het welwezen des
geloofs. En daarvan geeft hij dan deze omschrij
ving „Het wezen des geloofs omvat alles wat
tot het geloof als zoodanig in alle omstandighe
den behoort, het welwezen ziet op datgene, wat
bij het geloof aanschouwd wordt in de gunstigste
omstandigheden, in de heerlijkste oogenblikken".
j Voorts herinnert hij dan aan de door Comrie
1 in zijn verklaring van Zondag VII gemaakte on
derscheiding tusschen de verzekerdheid des ge
loofs en de verzekerdheid des gevoels, waarbij
dan de verzekerdheid des geloofs is te rekenen
tot het wezen en de verzekerdheid des gevoels
tot het welwezen des geloofs. Zich bij de onder
scheiding van Comrie aansluitend, zegt Dr. Kuy
per dan: „Nu is het zaligmakend geloof niet altijd
verzekerd in zijn gevoel, maar wel heeft het
steeds, zij het ook in afwisselende mate, een
hartelijk vertrouwen op God, op Zijn Woord,
op het Evangelie. En als dat vertrouwen ge
schokt wordt, ja, dan komt de bange strijd in
de ziel, en is er zeer krachtige opwekking noodig
om dat geschokte vertrouwen te herstellen."
Iets verder, op bl. 215 van het aangehaalde
werk lezen we „Daar is dus in den geloovige
een kinderlijk vertrouwen waar God met het
Evangelie tot zijn ziel kwam, dat de Heere kan
en wil, ja, zal doen wat Hij beloofd heeft, omdat
Hij, die het belooft heeft getrouw is. Maar dat
vertrouwen is nog iets anders dan de verzekerd
heid zelve, die slechts bij tijden genoten wordt."
En, een bladzijde verder „Eerst als wij zoo
het zaligmakend geloofsvertrouwen gaan ver
staan, dat dit niet bedoelt slechts te gelooven dat
er een God is, of aan een God te gelooven, maar
zeer bepaaldelijkeen gelooven in God, als
zijnde een vertrouwen en steunen op den
HEERE, een zich verlaten op alle beloften des
Evangelies, dan gaan wij ook verstaan, dat dit
geloof er zeer zeker kan zijn, zonder dat daar
nog is die volle verzekerdheid des gevoels. Dan
ip het geloof nog toevluchtnemend, en spreekt
l)et door het toevlucht zoeken juist zijn vertrou
wen uit, want het neemt zijn toevlucht alleen
tot Hem, op Wien het alle betrouwen stelt voor
dit en voor het toekomend leven."
Het bovenstaande is, dunkt ons, genoeg ten
bewijze dat Dr. A. Kuyper leert dat het zalig
makend geloof kan bestaan als een toevlucht
nemend dus nog niet verzekerd geloof.
Trouwens iets anders ware van dezen Geref.
dogmaticus ook niet te verwachten. Zoo spreekt
ook om maar niet meer te noemen ons
Avondmaalsformulier.
We nemen dan het deel, waarin worden aan
gewezen degenen, die God in genade wil aan
nemen en der hemelsche spijze en drank waar
dig en deelachtig maken. Degenen dus, in wie
het ware zaligmakende geloof is. Zonder dat
geloof toch is het onmogelijk Gode te behagen.
En in dat deel wordt dan gezegd, dat dezulken
Gode aangenaam zijn, die hun leven buiten zich-
zelven in Jezus Christus zoeken en daarmede be
kennen, dat zij midden in den dood liggen. Want
al is het, dat zij nog vele gebreken en ellendig
heid in zich bevinden, als namelijk dat zij geen
volkomen geloof hebben, dat zij ook zich met
zulken ijver om God te dienen niet begeven als
zij schuldig zijn, maar dagelijks met de zwakheid
van hun geloof, en de booze lusten des vleesches
te strijden hebben nochtans desniettegenstaande,
overmits hun (door de genade des Heiligen
Geestes) zulke gebreken van harte leed zijn en
zij begeeren tegen hun ongeloof te strijden en
naar alle geboden Gods te leven zoo zullen zij
gewis en zeker zijn, dat geene zonde noch zwak
heid, die nog (tegen hun wil) in hen overbleef,
hen kan hinderen, dat hen God niet in genade
zou aannemen en alzoo de hemelsche spijze
en drank waardig en deelachtig maken.
Ook hier wordt dus in het door onze ker
ken vastgestelde formulier duidelijk geleerd,
dat ook een geloof, dat niet verzekerd is, echt,
zaligmakend kan zijn.
Op de vraag wat is onmisbaar ter zaligheid?
is het antwoord der H. S. het geloof in den
Heere Jezus Christus. En dat geloof in den
Heere Jezus kan dan zoo bleek ons ook
bestaan als een toevluchtnemend, een nog niet
verzekerd, geloof.
En dan vragen we is er een ander geloof noo
dig om den hemel te kunnen ingaan, dan om
recht, en Gode behagelijk Avondmaal te vieren
En dan is natuurlijk het antwoord neen. Het
zelfde geloof, waarmee we al is het nog maar
een toevluchtnemend geloof Gode behagelijk
Avondmaal kunnen vieren is genoeg om daar
mee den hemel te kunnen ingaan.
En wanneer dan iemand zou zeggen„ja,
zoo'n zwak geloof is wel voldoende om Gode
aangenaam Avondmaal te vieren, maar niet om
daarmee den hemel te kunnen ingaan" dan zou
den we antwoorden bewijs dat met den bijbel
Want natuurlijk is het ten eenenmale onvol
doende, dat iemand zou zeggen„ik denk er
zoo over" of „met verschillende anderen denk
ik er zoo over". Dat zegt natuurlijk niets. Het
eenige richtsnoer voor ons denken is Gods
Woord.
Wanneer men zou willen volhouden, dat elk
waar Christen vóór zijn sterven tot de zekerheid
des geloofs komt" dan zou men uit de H. S.
moeten bewijzen, dat een toevluchtnemend ge
loof, hoewel genoeg om Gode aangenaam
Avondmaal te vieren, ongenoegzaam is om daar
mee den hemel in te gaan. En dat Schriftbewijs
is naar onze vaste overtuiging niet te geven.
Hebben we zoo naar ons beste weten
een antwoord pogen te geven op de ons gestelde
vraag, het lijkt ons noodig nog te wijzen op het
groote kwaad, dat met de in die stelling uitge
drukte gedachte kan worden gesticht en op het
verkeerde motief, dat er aan kan ten grondslag
liggen.
ZUIDERZEE-WERKEN.
Van een broeder, lid van één onzer kerken
in Zeeland, ontvingen we een schrijven, waar
aan we een en ander willen ontleenen en waar
voor we bijzonder de aandacht onzer kerkera
den vragen.
Volgens dat schrijven zijn er bij de Zuiderzee
werken ook verschillende Gereformeerden uit
Zeeland werkzaam. Over hun lichamelijke ver
zorging zoo oordeelt onze briefschrijver
valt niet te klagen. Huisvesting en voeding zijn
goed en er wordt een behoorlijk loon verdiend.
Maar wel meent hij te moeten klagen over ge
brek in de geestelijke verzorging. Zij verkee-
ren daar in een door en door moderne omgeving
en het kamp te Sluis I, waar de Zeeuwen wo
nen, staat op een afstand van ruim drie kwar
tier fietsen van de naastbijzijnde Geref. Kerk
n.l. te Hipolytushoef op Wieringen. Door dien
grooten afstand komt het, dat enkele nog nim
mer een kerk hebben bezocht. Wel wordt nu
in het kamp een dienst gehouden onder leiding
van een orthodoxe Herv. Cand. en in die dien
sten komen ze wel eens, hoewel niet geregeld.
Het is zeer te betreuren, dat onderscheiden
Geref. broeders zich daar zoo slap aanstellen
wat het kerkbezoek betreft. Een reis van drie
kwartier per fiets is zeker nog een heel ding,
maar voor krachtige menschen en dat zullen
deze broeders over 't algemeen toch wel zijn
is dat toch geen onoverkomelijk bezwaar.
Daarom geven we hier door het verzoek, dat
de kerkeraden hier in Zeeland de namen en
adressen van de leden hunner kerk, ook de doop
leden» opgeven aan de kerken, in wier omgeving
die broeders arbeiden. Laten zij bij die broeders
zelf informeeren bij welke kerk zij het kortst bij
zijn en daarheen dan bericht zenden. Kunnen ze
daar niet goed achter komen, dan kunnen ze hun
berichten wel zenden aan den kerkeraad van Wie-
ringen, adres W. Jansen, Boven Elft. Ook zal
dan wel goed zijn, wanneer die broeders weer
een Zondag in hun eigen gemeente doorbrengen,
met hen eens ernstig te spreken en hen op hun
roeping vriendelijk te wijzen bijv. met Hebr.
12: 12, 13.
Volgens den ons gezonden brief bestaat er
ook uitzicht, dat van uit de randkerken de ar
beid ook aan Sluis I krachtiger zal worden aan
gevat. We hopen zeer dat dit alzoo moge zijn.
Vooral zij, die zoo ver van huis zijn en ver-
keeren in een omgeving, die voor de vreeze
Gods niet bepaald gunstig is, hebben noodig de
oefening van de gemeenschap der heiligen en de
bearbeiding door het Woord Gods.
Alle kerkeraden willen dus wel nagaan of er
van hun kerk leden daar arbeiden en zoo spoe
dig mogelijk daarvan bericht doen aan het ge
noemde adres.
HEIJ.
ONZE GESCHIEDENIS.
I.
Als er in den Heidelbergschen catechismus
wordt gevraagd, wat gelooft gij van de heilige
algemeene christelijke kerk, dan luidt het ant
woord daarop: Dat de Zone Gods uit het gan-
sche menschelijke geslacht zich eene gemeente,
tot het eeuwige leven uitverkoren, door zijn
Geest en Woord, in eenigheid des waren ge
loofs, van den beginne der wereld tot aan het
einde, vergadert, beschermt en onderhoudt en
dat ik daarvan een levend lidmaat ben en eeuwig
zal blijven.
God is het, Die in Zijn eeuwig welbehagen
zulk een gemeente in den tijd riep, een gemeente,
die den naam draagt van het lichaam van Chris
tus, want immers van Christus verwachten de
geloovigen hun heil, omdat zij gewasschen zijn
in zijn bloed, en geheiligd en verzegeld zijn door
den Heiligen Geest.
Die gemeente is er altijd geweest. Geen
oogenblik is er in de geschiedenis aan te wijzen,
dat zij er niet was. Scheen het bij den zond
vloed, dat Gods werk werd vernietigd, in Noach
bleef de kerk bewaard. Gingen de volken zich
na den zondvloed wederom buigen voor goden
van eigen gedachte en maaksel, God roept Abra
ham, opdat uit hem, hoewel zijn vaderen de af
goden hadden gediend, een volk zou worden
geboren afgezonderd en geheiligd door den
Heere. Dat volk wordt bewaard, ondanks alle