Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 27. Vrijdag 3 Juli 1931. 45e Jaargang. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS- KERKBODE REDACTIE: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE en Ds. D. SCHEELE TE MIDDELBURG. MEDEWERKERS: D.D. L. BOUMA, W, M. LE COINTREF. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN. ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. VERGADERING van het Bestuur der Pers- vereeniging „Zeeuwsche Kerkbode" D. V. MAANDAG 13 JULI 1931 voormiddags half 10 te Middelburg, gewone plaats. Wegens andere vergaderingen verschoven tot 13 Juli. Men noteere dezen datum. GODS GOEDERTIERENHEID. O, Heere, Uwe goedertierenheid is tot in de hemelen. Ps. 366a. David, de knecht des Heeren, laat zijn oog over de menschen gaan. Hij ziet onder hen niet veel goeds. Daar is geen vreeze Gods voor hun oogen. De woorden huns monds zijn onrecht en bedrog. Weldoen verstaan zij niet. Zelfs op hun leger bedenken ze nog onrecht. In zulk een wereld moet het kind van God leven. Dat moet het eiken dag zien, terwijl het en dat is het meest pijnigende van alles weet dat het zelf ook de boosheid vermeerdert en in de hand werkt. David, de man naar Gods hart spreekt hier wel in de eerste plaats over de goddeloozen, maar wie denkt van hem dat hij zichzelf beschouwt als een, die vrij uitgaat en zijn handen in onschuld kan wasschen Valt het te verwonderen dat het hem bij zijn rondzien onder de menschen te benauwd wordt Een beklemming valt op hem Als dit eens het eenige was, dat er is Maar neen, wij kunnen ook nog opwaarts zien. Davids blik gaat naar boven, naar zijn God. En dan aanschouwt hij iets anders Dan komt er niet een klaagzang, maar een loflied over zijn lippen „O, Heere, Uwe goedertieren heid is tot in de hemelen Dat is het triumphlied van Gods kinderen, als de boosheid hen ontsteld. De mensch is boos, maar God is goed. De goddeloozen bedenken onrecht, maar Hij doet weldadigheid. Zijn goe dertierenheid reikt zelfs tot in de hemelen. David denkt hier waarschijnlijk aan de hemel- hooge bergen, waarvan wij zingen in Ps. 65. Hun top verliest zich voor onzen blik en schijnt tot in den hemel op te klimmen. Grooter afstand dan zij ons te aanschouwen geven, kunnen wij ons niet denken. Dit is de grootste maat, waar mee wij kunnen meten. En nu, zoo groot, zoo hoog is ook Gods goedertierenheid. Als wij met haar te doen hebben, hebben wij met het on eindige te doen. Haar maat kunnen wij ons niet indenken. Alleen aanbidding kan haar omvat ten, aanbidding, gelijk wij ze hier aantreffen bij David, den knecht des Heeren, die als hij den blik van beneden naar boven wendt, bij het aanschouwen van Gods gunst in lofprijzing uit breekt. Gods goedertierenheid tegenover de boosheid der menschen, ja, dat is een schouwspel om vol aanbidding bij neder te vallen. Zijn gunst tegenover de overtreding, waarvan de aarde vol is, is scherper tegenstelling denkbaar Van de aarde gaat een stank van ongerechtigheid op, maar God is goed. Goed aan al de werken Zijner handen, van welke Hij er niet een ver geet en onverzorgd laat. Goed vooral aan den mensch, die uit Zijne hand meer ontvangt dan al de andere schepselen tezamen. Bijzonder goed, goed tot in de hemelen aan degenen, die hun boosheid kennen en verschuiling zoeken in Zijn goedertierenheid. Thans al omvat David hier met één blik de weldadigheid Gods, zooals zij zich tot alles en tot allen uitstrekt, hij ziet toch vooral op de gunst, de genade, die de Heere den Zijnen wil bewijzen. Hij denkt aan de barmhartigheid, die de Heere in Zijn verbond openbaart. Die ver- bondsbarmhartigheid is het hart, de kern van Gods goedertierenheid. Zooals die goedertieren heid den kinderen Gods te smaken gegeven wordt, zoo is in 't bijzonder van haar waar, dat zij is tot in de hemelen. En zóó zal ze zijn tot in der eeuwigheid. Lezer, kent gij Davids jubel over Gods goe dertierenheid Hebt gij oogen voor die goeder tierenheid, die zoolang ge nog in het heden der genade zijt, eiken dag nieuw voor u is Zij is de bron, waaruit alle aardsche zegeningen, die gij geniet, u toevloeien. Gij leeft bij Gods gunst. De Heere doet u zonder ophouden wel. Maar Hij wil u nog meer geven dan tijdelijke wel daden. Zijn goedertierenheid houdt ook een schat van eeuwigen zegen voor u gereed. Doch die kunt ge alleen verkrijgen, als uw oog opengegaan is voor de boosheid der men schen, als je beeft om de overtreding, die op aarde te zien is, en waaraan ook gij deel hebt. Ken de schuld van uw hart, word benauwd om uwer zonden wil. Dan neemt ge de toevlucht onder de schaduw van Gods vleugelen en wordt Zijn goedertierenheid u dierbaar. Dan zult gij ook zingen Zoo hoog Zijn troon mog' boven d' aarde wezen Zoo groot is ook voor allen, die Hem vreezen, De gunst, waarmee Hij hen wil gadeslaan. En dan vreest ge ook niet meer voor de boosheid der menschen. De voet der hoovaar- digen zal niet over u komen en de hand der goddeloozen zal u niet doen omzwerven. Wordt het u al bang en benauwd, ge moogt tot Uwe ziel zeggenGods goedertierenheid duurt toch den ganschen dag Wie zal ons scheiden van de liefde van Christus Hoek (Z.). J. B. VANHAELEN. WEER EEN MEDE-REDACTEUR. Toen we, bij het aftreden als redacteur van Ds. van Dijk, een afscheidswoord aan hem schreven merkten we op, dat op het „Le roi est mort" helaas niet volgen kon een onmid dellijk volgend, jubelend „Vive le roi" omdat de plaats van den tweeden redacteur voorloo- pig open zou blijven. Dat was Juni 1929. En nu heeft het geduurd tot Juli 1931 vóór weer een tweede redacteur optreedt. Heeft het alzoo wat lang geduurd, gelukkig is dan toch weer de tijd gekomen, dat ik voor de leiding van onze Kerkbode niet langer al leen de verantwoordelijkheid moet dragen maar in Ds. D. Scheele van Middelburg een mede redacteur mag begroeten. Het samenwerken met hem op ander terrein is mij niet vreemd we zijn al vaak saam op pad geweest voor kerke lijke en andere zaken en mochten dan ervaren, dat er waarlijk een saamwerken was. Zoo heb ben we goeden grond voor de verwachting, dat dit ook zal gelden voor het redigeeren van onze Kerkbode en deze daarvan de goede vrucht zal mogen genieten. Laat ik bij dit welkomstwoord aan den nieu wen redacteur mogen voegen een woord van hartelijken dank aan allen, die mij zoo trouw hebben bijgestaan door het schrijven van leer zame artikelen. Zij hebben gemaakt, dat mij de last niet al te zwaar drukte. Zal nu van hen niet meer zooveel gevraagd worden, we hopen toch, dat zij hun arbeid in deze niet geheel zul len staken maar af en toe onze Kerkbode nog zullen verrijken met hun bijdragen. Onze lezers stelden zeer op prijs de verscheidenheid, die onze Kerkbode, door hun medewerking, aange naam maakte. Iets daarvan moeten we behouden. Moge ook daardoor in vervulling gaan de wensch, door Ds. van Dijk bij zijn aftreden geuit, dat het nog eens zoover moge komen, dat in alle deelen van Zeeland geen enkel Ge reformeerd huisgezin worde gevonden, waarin onze Zeeuwsche Kerkbode niet wordt gelezen. Gelijk de voorzitter van de Persvereeniging, Ds. A. Scheele, nog de vorige week schreef, zijn we daaraan nog niet toe. Toch ware dat gewenscht en moet in die richting worden gearbeid. En moge de Heere dan, mede door den arbeid van onze Kerkbode, het Gereformeerd kerkelijk en geestelijk leven onder ons bouwen. GELOOFSVERZEKERDHEID, Na kortelijk te hebben weergegeven het ant woord van Ds. K. Fernhout op de hem voor gelegde vraag „Komt ieder geloovige vóór zijn dood tot verzkerdheid van zijn genadestaat zouden we óók nagaan, of Dr. H. Bavinck in zijn „De zekerheid des geloofs" en Dr. A. Kuy- per Jr. in zijn „De band des Verbonds" met terdaad leeren in tegenstelling dus met Ds. Fernhout, die dat ontkent dat ieder geloovige Vóór zijn dood tot verzkerdheid van zijn ge nadestaat komt. Hierbij wijzen we er weer op, dat zóó de vraag wat anders gesteld wordt dan dit door Br. G. v. S. geschiedt in zijn ingezonden stuk. Deze voegt er dan aan toe„in meerdere of mindere mate". Dat we dit laatste weglaten is met opzet, omdat die uitdrukking „in meerdere of mindere mate" om zoo te zeggen van elastiek is en elastiek is ook een nuttig ding maar niet geschikt om er mede te meten niet geschikt dus als maatstaf. Voor een maatstaf moeten we iets hebben dat vast is. Slaan we nu op het buitengewoon mooie boekje van Prof. Bavinck dan lezen we daar op bl. 91 vlg„ dat de Christen aan de zekerheid der waarheid dat is, de zekerheid, dat de waarheid de waarheid is niet genoeg heeft, maar dat hij daarbij ook behoefte heeft aan zekerheid des heils. „Dan eerst komt hij (de Christen) tot rust en roemt hij in de vrijheid der kinderen Gods, als zijn geloof niet alleen zeker is van het voorwerp, waarop het steunt, maar ook zeker is van zichzelve. Deze beide soorten van zekerheid zijn echter, schoon on derscheiden, niet van elkander gescheiden zij hangen onderling ten nauwste samen, de eene bestaat niet zonder de andere. Het geloof, dat waarlijk dien naam verdient, brengt zijn eigen zekerheid mede." Wanneer men dit nu zoo leest kunnen we begrijpen dat iemand gaat meenen, dat Prof. Bavinck zou leeren, dat geloofsverzekerdheid daaronder dan te verstaan de zekerheid aan gaande de echtheid van eigen geloof bij ieder Christen moet voorkomen en dat dus geen waar Christen is, wie tot die zekerheid niet komt. Immers, hij zegt„het geloof, dat waarlijk dien naam verdient, brengt zijn eigen zekerheid mede." Om de bedoeling van Prof. Bavinck te ver staan is echter noodig als bij ieder ander dat men hem laat uitspreken en alles laat zeg gen wat hij meent te moeten zeggen. Al aanstonds volgt er bij Prof. Bavinck dan dit„Wel kan men in het geloof wederom on derscheid maken tusschen wat onze vaderen noemdende uitgaande en de terugkeerende daad des geloofs, het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen, het wezen en het wel wezen des geloofs. Prof. Bavinck erkent dus het goede in de onderscheiding tusschen het toevluchtnemend en het verzekerd vertrouwen, de uitgaande en de terugkeerende daad des geloofs. Wel acht hij het noodig te waarschuwen om van deze onderscheiding niet een scheiding te maken een waarschuwing, waarvoor zeker alle aan leiding is maar de onderscheiding aanvaardt hij. En van het toevluchtnemend vertrouwen zegt hij dan op bl. 94 „het is geen onzekere proef en geen twijfelachtige kansberekening maar een steunen op de belofte Gods, dat Hij niet uit werpen zal een iegelijk, die in Christus tot Hem om genade en vergeving roept. In het toevlucht nemend vertrouwen ligt het verzekerd vertrou wen dus reeds opgesloten. En beiden ontwik kelen zich in verband met elkaar. Naarmate het toevluchtnemend vertrouwen sterker is, wast ook het verzekerd vertrouwen." We hebben hier een paar woorden onder streept, om de aandacht te vestigen op de woor den, dat het verzekerd vertrouwen ligt opge sloten in het toevluchtnemend vertrouwen. Het ligt daarin opgesloten. Laat men goed inden ken, wat dat inhoudt. Daar ligt in, dat het ver zekerd vertrouwen er wel is, maar zich niet openbaart, en, zoo het al zich openbaart aan anderen, dan nog verborgen kan zijn voor den mensch zelf in wien het zich openbaart. Men kent toch wel zulke Christenen, in wier leven de vruchten des Geestes openbaar worden en die toch altijd maar tobben over eigen genade staat. Hoe dit droeve verschijnsel is te verklaren, bespreekt Prof. Bavinck dan verder, wanneer hij gaat aanwijzen, dat de Christelijke kerk he laas dikwerf het rijke vrije Evangelie niet heeft aangedurfd en het menigmaal pasklaar gemaakt heeft naar de meeningen des menschenHij wijst er op, dat men in de Roomsche kerk leert, dat vele goede werken, en in sommige Pro- j testantsche kringen, dat allerlei ervaringen en bevindingen moeten voorafgaan, eer men dit rijke Evangelie van Gods genade waarlijk ge- looven en zichzelve toeeigenen mag. Het recht, de vrijmoedigheid, om te gelooven, werd eerst aan het einde als vrucht van een reeks goede werken of echte bevindingen door de priesters der kerk of door de keurmeesters van het gees telijk leven aan den geloovige toegekend. Dit alles had dan tengevolge dat het geloof zijn vastheid verloor, dat het op de wiegelende gol ven der bevinding steeds op en neder werd ge worpen en vergeefs in zichzelve zocht, wat het alleen buiten zich, in Christus kon vinden. Zie „De zekerheid des geloofs" bl. 95 en 96. Ongetwijfeld, in het toevluchtnemend vertrou wen ligt het verzekerd vertrouwen opgesloten. En beide ontwikkelen zich in verband met el kaar wanneer n.l. die ontwikkeling normaal is. Maar wanneer die ontwikkeling, onder den in vloed van bovengenoemde factoren, abnormaal is, dan ligt in het toevluchtnemend vertrouwen wel het verzekerd vertrouwen maar dan kan dat verzekerd vertrouwen wat de bewuste be oefening betreft, toch ontbreken. Het lijkt ons dan ook onjuist, wanneer men oordeelt, dat Prof. Bavinck zou leeren, dat ieder geloovige vóór zijn dood tot verzekerdheid van zijn genadestaat komt. Ten bewijze daarvan willen we ook nog even aanhalen wat hij zegt op bl. 96. Daar wordt de gedachte ontwikkeld, dat het geloof naar zijn aard en wezen nergens in kan rusten dan in een Woord Gods, in een belofte des Heeren. Alleen het Woord Gods kan een onwrikbaar fundament leggen onder het gebouw onzer hope. En dan zegt Prof. Bavinck verder letterlijk dit„Indien dan ook al het menschelijke tusschen Gods ge nade en ons geloof wegvalt, indien ons geloof rechtstreeks en onmiddellijk aan Gods belofte zich aansluit dan is het vanzelf zeker en vast. Men lette weer op de onderstreepte woorden. Het geloof is zeker en vast indien al het men schelijke tusschen Gods genade en ons geloof wegvalt en indien, het rechtstreeks en onmid dellijk aan Gods belofte zich aansluit. Indien, ja, dan is er de zekerheid. Maar daar blijft zoo vaak veel menschelijks tusschen Gods genade en ons geloof en er ontbreekt vaak zoo veel aan dat rechtstreeks en onmiddellijk zich aansluiten aan Gods beloften, en dan is er ook het droeve gevolg, dat de zekerheid ontbreekt. PROF. FABIUS 80 JAAR. Misschien dat het even verwonderen kan in de Kerkbode een woord gewijd te zien aan het feit, dat Prof. Fabius Maandag 6 Juli a.s. zijn tachtigsten verjaardag hoopt te vieren. Immers Prof. Fabius is nooit theologisch hoogleeraar geweest en heeft als zoodanig tot het kerkelijk leven niet in nadere betrekking gestaan. Lang kan die verwondering dan evenwel niet duren, voor wie bedenkt, dat Prof. Fabius altijd voor het kerkelijk leven veel belangstelling ge toond heeft. In de breede rij van zijn publicaties zijn er niet zoo weinige, die aan kerkelijke vraag stukken gewijd zijn. Om er maar een paar te noemen Het reglement van '52 en Kerkelijk le ven. Prof. Fabius is een bij uitstek kerkelijk man en die juist omdat hij de kerk liefheeft, dan ook vaak harde dingen dorst zeggen, omdat hij be geerde, dat de kerk haar goddelijke taak zou zien en vervullen. We willen daarmee niet zeggen, dat al wat deze hoogleeraar schreef over kerkelijke zaken de volle instemming van alle Gereformeerden zou moeten hebben en als program voor kerke lijke vergaderingen zou kunnen dienen. Al wat theoretisch schoon en juist is, is nog niet altijd in de practijk van het leven in toepassing te brengen. Maar voor hen, die midden in de prac tijk van het leven, ook het kerkelijk leven, staan heeft het zoo groote waarde, dat telkens en telkens weer gewezen wordt op de beginselen, die het leven hebben te leiden. En dat vooral in onzen relativistischen tijd. En dan kunnen we niet anders dan dankbaar zijn, dat Prof. Fa bius niet moede werd te wijzen op de beginselen, die naar Gods Woord ook voor het kerkelijk leven gelden. Vergissen we ons niet, dan zal in de komende tijden aan wat hij schreef meer aan dacht worden gegeven en dat kan niet anders dan aan het leven ten goede komen. Daarom willen we Prof. Fabius hier onze hartelijke gelukwenschen aanbieden met zijn tachtigsten verjaardag, dien hij nog in goede ge zondheid mag beleven. Moge de Heere aan hem vervullen den wensch van Ps. 106 3, dat hij, deelend in het genoegen van Gods volk, zich met Gods erfdeel blij beroemen moge. „VREDERUST." Met een enkel woord willen we aandacht vragen voor de 27ste jaarvergadering van de

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 1