Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 23. Vrijdag 5 Juni 1931. 45e Jaargang. UIT HET WOORD. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTEUR: Ds. A. C HE IJ TE KOUDEKERKE. VASTE MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN. ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regel j bij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. VERLATING DES GEESTES. En neem Uw Heiligen Geest niet van mij. Ps. 51 13b. De H. Schrift, die ons de waarheid mededeelt omtrent God en de werken Zijner handen, deelt ons dienovereenkomstig ook mee, hoe uitermate gewichtig het is, welken geest wij bij onze ge boorte van God ontvangen. Geest is immers naar de H. Schrift datgene, wat het bestaan van den mensch (en ook van het dier) voor het gaan naar het graf in stand houdt, en onze geest is dan tegelijkertijd ook datgene wat richting aan ons leven geeft, wat den koers van ons leven bepaalt. Als God Bezaleël en Aholiab den Geest Gods geeft met wijsheid en met verstand en met weten schap, dan kunnen zij de tent der samenkomst bouwen als God een boozen geest zendt tus- schen Abimelech en de burgers van Sichem, dan gaan die burgers van Sichem trouweloos han delen tegenover Abimelech, die zij toch reeds drie jaar als koning geduld hadden, en als God over Saul den boozen geest zendt, zijn leven gaat een gansch andere richting uit. Nogmaals, hoe uitermatig gewichtig is het dan niet, welken geest God ons schenkt bij onze geboorte, of welken geest Hij over ons komen laat gedurende ons leven. En nu is dit het groote voorrecht van de ge meente des Heeren, dat over hen uitgestort wordt de Heilige Geest. Die H. Geest geeft ook richting aan het leven maar een richting ons louter ten goede, om zoo te zeggen een richting naar God. Door den H. Geest zal het Joodsche volk, ja het gansche heidendom andere gedachten krijgen aangaande gerechtigheid, zonde en oordeel (Joh. 16:811), door den H. Geest gaan voeten, die eerst naar den herberg gingen, naar de kerk, door den H. Geest wandelen menschen, uit de aarde aardsch, als hemelburgers, en door de H. Geest is het ook, dat naar de H. Geest de vro men eerst recht „leven". Daarom, het is o zoo heerlijk, dat die H. Geest woont in Christus' gemeente, maar daarom ook, het is o zoo benauwend, als die H. Geest ons verlaat. Dat heeft David zoo goed begrepen. Zwaar had hij gezondigd zoo zwaar, dat de H. Geest zelf getuigt (1 Kon. 15:5), dat David gedaan had, dat recht was in de oogen des Hee ren, en niet geweken was van alles, dat Hij hem geboden had, alle de dagen zijns levens, dan al leen in de zaak van Uria de Hethiet die zonde is Davids zwarte vlek in een leven, wiens rich ting bepaald werd door Gods Geest. En David wilde die zonde maar niet belijden er moeten volgens het verhaal van 2 Sam. 12 wel negen of tien maanden verloopen zijn tus- schen Davids zonde en Davids belijdenis, als de profeet Nathan tot hem gekomen is. Maar dan komt er toch belijdenis, dan is David in nood, in den hoogsten nood. Dan staat voor David 't allerhoogste op het spel, kan hij nu nog kind Gods blijven Heeft hij God nu niet zoo bedroefd, dat God hem loslaten moet Moet de Heere hem nu niet verwerpen Moet de Heere nu niet zeggen, met u wil Ik niets meer van doen hebben „Verwerp mij niet van Uw aangezicht en neem Uw Heiligen Geest niet van mij." Dat is Davids benauwenisdat de Heili ge Geest hem verlaten zal. David weet, wat dat is. Hij heeft o.a. Saul gekend, en wat was Saul, toen Gods Geest hem verlaten had En, zooals het Saul gaat, zoo gaat 't toch ieder, van wien Gods Geest wijkt. Gods Geest is het toch alleen, die den mensch bindt aan den Verbonds god, Gods Geest alleen leidt den mensch op een weg des vredes, waarin hij Gods geboden onderhoudt, op een weg, die leidt naar de eeuwi ge heerlijkheid. Zoovelen als er door den Geest Gods geleid worden, die zijn kinderen Gods. En nogmaals, daarom perst zich het gebed om hoog, en neem Uw Heiligen Geest niet van mij. Laat mij toch, ondanks mijn zonde, Uw kind mogen blijven, laat mij toch wandelen, door Uw Geest geleid. Laat ons nu bidden van den Heere, dat wij dit gebed goed mogen verstaan. Daar zijn zoovelen onder ons, die nimmer dit gebed bidden. Zij spreken, daar is geen afval der heiligen, het is niet mogelijk, dat Gods Geest mij verlaat, als ik Hem eenmaal ontvangen heb. Bad David dit dan maar voor den schijn Natuurlijk niet, David hield rekening, ernstig rekening met de mogelijkheid, dat Gods Geest inderdaad hem verlaten kon. Ja, het kan. Neem Uw Heiligen Geest niet van mijhet kan, die mogelijkheid drijve toch ook ons tot strijd tegen de ongerechtigheid, tegen de zonde, als wij gevallen zijn, bidden wij het dan, opdat niet inderdaad het vreeselijke geschiede, dat God ons alleen laat staan, ons onttrekt de leiding van Zijn Geest. En hiervoor bang zijn, dat is den Heere vreezen. En zullen wij niet inderdaad ten bloe dens toe strijden, als wij met David hiervoor benauwd zijn Weer anderen komen nooit aan dit gebed toe, omdat zij, al is de Geest uitgestort op de ge meente, nimmer gelooven, dat zij ook den Geest Gods ontvangen hebben. Dan is Psalm 51 een soort getuigenis van orthodoxie, dat wij liefst eiken Zondag moeten zingen, wij vergeten dan, dat David deze belij denis deed na diepen, zeer diepen val, ons daar mee leerende, wanneer wij Ps. 51 moeten zin gen, maar werkelijk is dan Ps. 51 voor ons niet, als wij den Geest niet hebben, of meenen niet te hebben, hoe kunnen wij dan borg zijn, dat die Geest ons verlaat Maar wat leven wij dan toch ver van de Schrift Waar vinden wij zooiets in de Schrift De Schrift leert ons eenerzijds een pleiten op Gods Verbond, op Zijn trouw, op Zijn goeder tierenheid en waarheid, maar anderzijds, voort durende spanning, het kind Gods, dat rein wil zijn, en valt, dat Zijn gebod wil onderhouden, en het niet doet, en dat dan bidtNeem Uw Heiligen Geest niet van mij. De Heere geve ons, dat wij tot de Schrift mogen gaan, vast geloovende, dat de Heere met ons een eeuwig verbond gemaakt heeft, en te vens aanhoudend in het gebed, dat wij Zijn kin- ders mogen blijven, en mochten wij diep vallen, wat God verhoede, dat dan dit gebed van David ook oprijze uit ons hart. Vreeselijk, als ons leven eindigde als dat van Saul, maar heerlijk, als van ons getuigd mag worden, als van David, die had dit gebed, dat David gedaan had, dat recht was in de oogen des Heeren, Gods Geest was dus bij David ge bleven, nietegenstaande de zaak van Uria de Hethiet. Oud-Vossemeer. M. VREUGDENHIL. DE NEDERLANDSCHE GELOOFSBELIJDENIS ALS ONZE BELIJDENIS NOG BELEDEN. Het eerste artikel. Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk Wezen, hetwelk wij God noemen, eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed en een zeer overvloedige fontein aller goeden Onze Gereformeerde Kerken beginnen haar belijdenis met de belijdenis, dat er een God is en welk een God dat is. We beginnen met Hem, uit Wien en door Wien en tot Wien alle dingen zijn, met Hem, Die is de alpha en de omega, de a en de z van 't alphabeth der zienlijke zoo wel als der onzienlijke dingen. In ons belijden gaat het om Hem en Zijn Raad en Zijn werk en Zijn eere. Ons belijden is eerst en laatst en eenig van Hem. Maar dan is 't ook te begrijpen, dat het stamelen is van 't begin afstamelen en stotteren, gerekend naar de taal en de spraak, die bij deze hooge dingen voegen zou. En ons belijden zal stamelen blijven, zoolang alle profe- teeren ten deele is, zoolang we door een spiegel in een duistere rede zien en zoolang 't volmaakte niet gekomen is. We spreken gebrekkig, zoolang ons kennen ten deele is, doch wat onze Ker ken, zij het dan stamelend, uitbrengen van God, in dit belijden met den mond van hetgeen we weten door het geloof des harten, dat zijn toch woorden van waarheid en van gezond verstand. Er ligt toch klaar en onderscheiden in uitge drukt, wat God zelf ons van Hem heeft geleerd en er ligt op die belijdenis iets van den glans van de lichtbron der Schrift, waaraan de taal onzer belijdenis voor een goed deel is ontleend. We gelooven, dat er een God is. Er is een God. Een groot, een heerlijk God. En deze God is onze God. Hij is ons deel, ons zalig lot, door tijd noch eeuwigheid te scheiden. Ter dood toe zal Hij ons geleiden. Er is een God dat wil zeggen er is Eén, Die geen mensch en geen wereld noodig heeft, als iets behoevende Die éér dan alle dingen was. Er is een groote Schepper aller dingen. Er is een God, dat wil zeggen er is een oog, dat alles ziet er is een oor, dat alles hoort er is een hand, die alles leidt en draagt er is een eenig Wetgever, Die behouden kan en verder ven er is een doel, waarop alles aangaat, er is een Rechter, Die komt. Er is recht voor de ver drukten, er is genade voor verloren zoons, die wederkeeren er is een Hoorder der gebeden. Wij belijden het als een heerlijke waarheid, dat er een God is. Een God, Die leeft en onze ziel het leven geeft. De dwaas zegt in zijn hart„er is geen God". Rusland proclameert die dwaasheid en propageert ze door bloedig geweld tegen allen godsdienst. En roept tegelijk Lenin uit tot God. Moest het zijn, dat diezelfde geest van den antichrist, die daar ginds zijn troon door moord en misdaad heeft gevestigd, doch die allerwegen in brutale Godloochening zich roert, hier ook zulk een macht zou verkrijgen als daar, en den belijders den mond zou willen snoeren, dan geve onze God, Dien wij belijden, dat er dan nog Ge reformeerde Kerken zijn, die gelooven met het hart en zonder vrees Hem ook dan durven be lijden met den mond. Van God sprekende, spreken wij van een eenig en eenvoudig geestelijk Wezen. We spre ken van een Goddelijk Wezen. Niet van een iets, maar van Eénniet over een idee, of ge dachte of begrip, dat de menschen gevormd hebben, niet over een verzinning, ook niet over een kracht of over de wereld of het heelal. Maar wij spreken van een God als van een Iemand, van Eén, Die er is en Die leeft, Die weet en denkt en doet. We noemen Hem God. Er zijn veel meer na men en andere namen, waarmee we Hem noemen. We noemen Hem ook Jehova of HEERE of Allerhoogste, of onze Koning, of Vader, Zoon en Heiligen Geest, of God onzes heils, of „Vast Vertrouwen van 't allerverste land", of Rotssteen onzes harten, Toeverlaat, Burcht en Hoog Vertrek. En als de confessie der Gerefor meerde Kerken in ons land aanstonds bij 't begin opsomt een reeks van Goddelijke deugden, dan zijn al die deugden namen, waarmee God zelf kan en mag worden genoemd, omdat ieder van die deugden Gods, God Zelf is, de eenige, ware God. Een tweetal dier namen of deugden Gods mo gen hier wat nader nog bespreking vinden, n.l. dat God een eenvoudig Wezen is en dat Hij onbegrijpelijk is. Want, wanneer we zeggen, dat God een eenvoudig Wezen is, begrijpen velen niet, wat daarmee bedoeld wordt en als we zeg gen, dat Hij onbegrijpelijk is, misduidt men dat wel, vooral in dezen tijd. Een korte toelichting is daarom, naar 't me voorkomt, wel gewenscht. Eerst dan iets over de eenvoudigheid Gods. Een beter woord voor eenvoudig kan ik niet vinden. Maar, daar het woord in onderscheiden zin dikwijls gebezigd wordt, dient toch vastge steld voor ieder, die onze belijdenis leest, wat de Gereformeerde Kerken met de uitdrukking „eenvoudig" willen te kennen geven, als ze God een eenvoudig Wezen noemen". Welnu, met eenvoudig duidt men dan aan, dat God bestaat als een Wezen van ongedeelde en ondeelbare eenheid. Eenvoudig is wat één innerlijke eenheid uitmaakt. Zoo is het nu met het Goddelijk We zen in allervolmaaktsten graad. God bestaat in drie personen, doch is slechts één Wezen, Hij is drieëenig en toch eenvoudig. Hij heeft vele eigenschappen en is toch eenvoudig. Hij heeft vele namen en is niettemin eenvoudig. Hij is on begrijpelijk groot en toch eenvoudig. Hij is zóó eenvoudig, als geen mensch, geen schepsel het is of kan zijn. Zijn eenvoudigheid is te verstaan als Goddelijke eenvoudigheid. Hij is zóó een voudig, zulk één Wezenseenheid, dat in Hem niets dan de eenheid van Zijn Wezen is. Ieder van Zijn deugden is Hij Zelf en al Zijn deugden en eigenschappen zijn één deugd, n.l. Hij Zelf. „In het zijn van God ligt Zijn wijs-zijn, en Zijn goed-zijn en Zijn rechtvaardig-zijn reeds besloten. De barmhartigheid en de rechtvaardigheid zijn in God één en dezelfde eigenschap de wijsheid Gods is 't zelfde als de wijze God, de onver anderlijkheid Gods is de onveranderlijke God en de besluiten Gods zijn de besluitende God. Jeremia 10 10. De HEERE God is de waar heid. 1 Joh. 4 8. God is liefde. Hij is een abso lute en volmaakte eenheid zonder tegenstelling of samenstelling van deelen. In God is alles God. Deze waarheid van de eenvoudigheid Gods, waarin niets te scheiden is, stelde en verdedigde de Kerk van Christus tegenover de heidenen, die de deugden Gods als aparte Goden van el kaar scheidden, en vergoddelijkten en vereerden. God is goed en de goedheid Gods is God Zelf, en zóó is 't met de rechtvaardigheid en de al macht en de wijsheid Gods, maar de goedheid en de rechtvaardigheid en de wijsheid zijn geen aparte Goden met een oppersten God daarboven, gelijk de heidenen veelal leerden. God is één eenig en eenvoudig Wezen. Ten allen tijde is de Kerk om de belijdenis dezer leer van de eenvoudigheid Gods, door allerlei richtingen bestreden. Zóó, door de hei denen. Zóó, door hen, die een lichamelijkheid aan God toeschreven. Zóó, door Socinianen, Remonstranten, Rationalisten, Evolutionisten en allen, die aan de eigen volheid en volzaligheid van het Goddelijk Wezen tekort deden en wel bewust of onbewust Hem neerhaalden in 't pro ces dezer wereld. 't Is hier de plaats met een enkel woord te herinneren aan den feilen pennestrijd, die over dit woord „eenvoudig" of voor een deel althans over en naar aanleiding van dit woord in den lateren tijd gevoerd is n.l. in 18801882 tus- schen Dr. A. Kuyper Senior en Prof. Doedes van Utrecht. Deze laatste had een studie uitge geven over de Nederlandsche Geloofsbelijdenis, waarin die aan scherpe critiek werd onderwor pen. Daarbij bleek Prof. Doedes, ofschoon hij als orthodox hoogleeraar bekend stond, zelfs de meest fundamenteele hoofdwaarheden van het Christendom, als b.v. de drieëenheid Gods te ontkennen. Hij nu beriep zich o.a. op de een voudigheid Gods, in artikel 1 onzer belijdenis beleden, om daarmee de triniteit (de drieëenheid) te bestrijden. Dat God een eenvoudig Wezen en een drieëenig Wezen tegelijk zou zijn, was volgens hem ongerijmd. God kon naar zijn mee ning niet beide tegelijk zijn. De eenvoudigheid Gods sloot de drieheid der personen uit z.i. Toen heeft Dr. Kuyper tegen zulke misvatting en zulk misbruik van de waarheid der eenvou digheid Gods beter licht ontstoken en aange toond, dat Prof. Doedes de eenvoudigheid van 't Goddelijk Wezen heel verkeerd verstond en een heel andere opvatting daarvan had, dan de Kerk er altijd aan toegekend had. Immers „een voudig" staat hier niet tegenover tweevoudig of drievoudig, maar tegenover samengesteld. De Kerk leerde steeds beide dat God eenvoudig is en tegelijk drieëenig. Deze afwering van den aanval op onze belijdenis gaf Dr. Kuyper in zijn brochure „Ex ungue leonem". (Uit den klauw slag herkent men den leeuw.) 't Zij, voor wie het vergat, gezegd, dat Dr. A. Kuyper toen op niet heel vriendelijke wijze is bejegend door de mannen der irenische of vredelievende richting, die om des lieven vredeswil alles, zelfs de grofste aanranding van de waarheid Gods langs hun kant wilden laten gaan, alleen dat nooit konden laten passeeren, dat door Dr. Kuyper om der waarheid wille met broederlijke terechtwijzing een professor bestraft werd, die de belijdenis der Kerken te na kwam. Dan scheen 't, of geen smaadwoorden genoeg konden gevonden wor den voor wie zoo iets bestond. Maar Dr. Kuy per wilde ons Gereformeerde volk leeren (en daar zijn we nu nog dankbaar voor), als een hond aan zijn meester, trouw te zijn aan zijn God.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 1