FEUILLETON. nooit een grond wezen om van het beginsel af te wijken, dat in Art. 13 is neergelegd en daarbij op de zelfstandigheid der kerk ten opzichte van de afvaardiging naar de classis inbreuk te ma ken. In de 2e plaats ligt het in den aard der zaak, dat een kerkeraad altoos rekening heeft te hou den met de exceptioneele positie, die een emer. pred. inneemt. Al wordt in Art. 37 bepaald, dat waar meerdere predikanten zijn, deze in den ker keraad bij beurten zullen praesideeren, toch spreekt het van zelf, dat dit niet geldt ten op zichte van een emer. pred., al is hij lid van den kerkeraad. Alleen, wanneer de eigen predikant ontbreekt of ziek is, zal de kerkeraad den emer. pred. ver zoeken als praeses op te treden. Het zal dan gelden ook ten opzichte van de afvaardiging naar de classis. Mocht er gevaar bestaan, dat de kerkeraad dit heel niet begreep, dan kan de classis dienaangaande een bepaling maken. Daar toe zou de classis m.i. zeker wel bevoegd wezen. Maar ook bij zulk een bepaling zou groote voor zichtigheid in acht moeten genomen worden. Vooreerst zou er rekening mede moeten gehou den worden, dat, wanneer de predikant wettig verhinderd was ter classis te komen, de kerke raad dan den emer. pred. kan afvaardigen. En in de tweede plaats laat het zich ook den ken dat er andere zeer gewichtige redenen kun nen zijn, waarom de kerkeraad zou meenen, liever den emer. pred. te moeten afvaardigen, b.v. wanneer er tegen den predikant een aan klacht was ingediend, die op de classis moest behandeld worden. Een absoluut verbod zou ik daarom niet recht achten. De classis zou alleen als regel kunnen vaststellen, dat voor de afvaardiging ter classis de Kerkeraad, wanneer er een eigen Dienaar des Woords is, dezen heeft te deputeeren en wan neer in plaats daarvan de emer. pred. wordt af gevaardigd, hiervoor redenen moeten opgegeven worden, waarbij aan de classis het recht zal toe komen over de geldigheid dezer redenen te oor- deelen. Resumeerende is dan de conclusie le. Dat er geen enkele grond is, waarom de classis het recht van bedoelde kerk om haar emer. pred. ter classis af te vaardigen, zou kun nen wraken en aan den met keurstem afgevaar digden Dienaar des Woords de zitting in de classis of het uitbrengen van een keurstem te onthouden, aangezien noch de K. O. dit verbiedt, noch de classis daarover vroeger een bepaling gemaakt heeft 2e. dat het maken van een dergelijke bepa ling voor de toekomst evenmin geoorloofd zou wezen, aangezien zulk een bepaling in strijd zou wezen met de zelfstandigheid der plaatselijke kerk en met de rechten, die in Art. 13 aan een emer. Dienaar worden geschonken 3e. dat de bedenking, dat uit de erkenning van dit recht der plaatselijke kerk om een emer. pred. met keurstem af te vaardigen, moeilijkhe den zouden kunnen ontstaan, wanneer zulk een kerk weder een eigen Dienaar des Woords kreeg, nooit de grond kan wezen, waarom aan zulk een kerk dit recht betwist kan worden, wanneer zij nog geen eigen Dienaar heeft, ter wijl bovendien aan dit bezwaar op andere wijze kan tegemoet gekomen worden. Aan het slot adviseert Prof. H. H. Kuyper, dat indien de classis soms niet geheel overtuigd was, hij haar adviseeren zou deze vraag, die toch voor alle kerken van belang is, naar de Generale Synode te zenden. J. D. v. d. VELDEN, Rapporteur. HEIJ. EEN PROEVE VAN CHRISTELIJKE AESTHETICA. Ethisch-Aesthetisch door W. S. Se- vensma. Uitgevers-Maatschappij Hol land, Amsterdam. In dit net uitgevoerde boekje wordt een zeer belangrijke kwestie besproken. Zeer concreet gesteld gaat het hierom Mag ik als Christen een onzedelijk boek lezen om te genieten van het schoone van zijn taal Mag ik, om te genieten van de schoone uitbeelding, een schilderstuk van Davids overspel in mijn huis hangen De regel onder ons is nog wel, dat we hierop intuïtief neen zeggen en dat een onzedelijk „mooi" boek wordt weggeborgen als er visite komt en dat we ons voor zoo'n „wandversie ring" zouden schamen. Doch met het doordrin- DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD (HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880) DOOR H. KINGMANS. XXXIII. „Hij zal wel een onderdak hebben, hoor. Mis schien wel in het molenhuis", zeide Heerema, een lichte poging doende om te spotten. Dat ging hem evenwel niet goed af. Zijn blik was schichtig. En hij was onrustig. Zijn vrouw bespeurde het zeer wel. „Als hij zich maar niet om het leven brengt", meende de boerin. „Och, kom, wees niet zoo dwaas", viel haar man uit. „Hij zal in geen zeven slooten tegelijk loopen." j De stem van den spreker was onvast. Om zich j een air te geven, greep Heerema de courant, j Maar hij las niets. Martha bemerkte, dat hij tel kens luisterde, of op het erf niet een voestap werd vernomen. Echter, alleen het loeien van den wind werd vernomen. j „Wat een weer, wat een weer", zuchtte de boerin. „Hoor het o®k eens regenen. Waar zou de jongen toch zitten „Hij komt weer wel te voorschijn", meende Heerema. „Of hij blijft weg", zei Martha. „En dan is het vaders schuld." gen der moderne kunst onder ons zijn er ook niet weinigen, die zich gaan afvragen waarom mag dat nu eigenlijk niet Is het schoone van een „boerenkermis" van Jan Steen en het schoone van de taal van Couperus niet Gods gave Hier dreigt een groot gevaar voor onze „jongeren". „De langzame ondermijning van de pilaren waar op heel onze Europeesche beschaving rustte, het stuk voor stuk wegnemen van de ordinantiën des Heeren, de fundamenteel veranderde denk beelden" van het volgende geslacht... dat alles is ook in de kunst ja juist in de kunst op heel gevaarlijke manier gaande. De kunstenaars van onzen tijd zijn niet af zijdig gebleven in de groqte antithese zij be lijden in hun kunstwerk ook hun beginsel. Wat de christelijke wetenschap deed den Naam Gods belijden in de wetenschap dat moet ook de „Christelijke kunst" doen Beginsel stellen tegen beginsel. Wij moeten daartoe echter ook leeren onder scheiden we moeten een Christelijke aesthe- tica of schoonheidsleer hebben. Die missen wij noode. Vooral wanneer men ons vraagt de bo vengenoemde vragen met redenen op te lossen. Dit boekje is een poging tot oplossing van bovengenoemd probleem. De vraag is heel zuiver gesteld op pag. 22. „Hoe verhouden zich in het eene kunstwerk de aesthetische en ethische waar den onderling 1" De schrijver keert zich nu tegen degenen, die het eene kunstding willen uiteenleggen in een aesthetisch deel dat zij dan genieten en een ethisch deel dat ze verfoeien. Sevensma zegt zeer terecht: dat kan niet. 't Schilderstuk in 't boek is een eenheid en we moeten het aanvaarden als eenheid. De schilderij„Davids zonde" als wand versiering gebruiken en meteen verafschuwen kan niet. Tenslotte moet men het ding in z'n ge heel als wandversiering liefhebben of als droeve herinnering aan beschamend gebeuren wegnemen. Wie een handige en vlugge knecht heeft, waar hij van houdt doch het is een dief diè moet beslissen of hij hem houden zal of niet. Den „handige" houden en den „dief" wegzenden gaat niet. Hoe hij beslist, hangt er van af wat hem 't zwaarste weegtde handigheid of het stelen. Dat de schrijver tot de practische conclusie komt, dat het ethisch slechte ding verwerpelijk is ook al is er „schoonheid" aan te zien verblijdt ons. Overal waar de geest uit den afgrond zich openbaart en dat doet hij met toenemende brutaliteit daar geldt het voor Gods volk „Gaat uit van haar mijn volk, opdat gij aan hare werken geen gemeenschap hebt". Hier is niet de Doopersche maar de Schriftuurlijke af zondering van de wereld. Verblijdt ons de probleemstelling in dit boek en de practische conclusiede wijze waarop deze conclusie beredeneerd wordt, toont wel aan, hoe groote schreeuwende behoefte we heb ben aan een eigen philosophie, die de werkelijk heid kent en gehoorzaam is aan de H. Schrift. De H. Schrift geeft vele gegevens over de schoonheid, over de „eere en de heerlijkheid" der dingen en den „lof" des Heeren. Maar wan neer men evenals de schrijver, begint met begrip pen als „wezen" en „verschijning", „vorm" en „inhoud", „subject en object", „vereeniging van subject en object", enz. (alle aan de terminologie der Grieksche philosophie ontleend), dan kan men de Schriftuurlijke gegevens niet meer ge bruiken in zijn betoog. Want deze termen klop pen niet op de werkelijkheid. De H. Schrift spreekt practisch over de dingen en zoekt niet achter het ding een „wezen", waarover men naar hartelust kan philosopheeren, omdat niemand het ooit zag. De schrijver begaf zich zeer ver op dit pad. Hij kwam tot een metaphysische beschrij ving van het „wezen" der dingen en van het „zijnde" en „niet-zijnde" en beredeneert dan, dat het kwade het „niet-zijnde" is en de schoon heid van het slechte ding maar „schijn" moet zijn. Deze metaphysische „verklaring" (waarbij zelfs ook over het „wezen" van God wordt ge- philosopheerd) begint gevaarlijk veel te gelijken op theosofie (vgl. pag. 94 en pag. 103 onderaan en 117 onderaan). Hier is toch wel een gevaarlijk pad bewan deld. Dat deze sympathieke eerlijke poging om de Christelijke schoonheidsleer op dit punt te fundeeren hier zoo deerlijk mislukt moge een ba ken in zee zijn om dit vaarwater der Grieksche philosophie te verlaten en den weg te zoeken op den grooten oceaan van de werkelijkheid Gods schepping en dan het te wagen op het kom pas van Gods Woord. Zoo eerst, met een gron dige critische houding tegenover de Grieksche philosophie en in geloovige houding tegenover Zij ging meer en meer moed vatten, omdat zij maar al te goed bemerkte, dat haar vader al zijn zekerheid verloor. „Je moet je mond houden", beet hij haar toe. „Ik leg Jan niets in den weg. Hij moet alleen doen wat ik zeg." „Ja, maar „Zwijg Martha zweeg en boog zich weer over haar boek, overtuigd, dat haar vader aan Jan dacht en graag zou zien, dat hij binnenstapte. Maar traag kropen de minuten voorbij De Friesche hangklok sloeg negen uur. Heerema, die het laatste half uur geen woord gesproken had, stond op, deed, of hij wat in de kamer zocht, wat hij niet vinden kon, om dan het vertrek te verlaten. Weldra hoorden de beide vrouwen hem buiten loopen. „Vader kijkt of Jan nog niet komt", zeide Martha. „Kwam hij nu maar." „Als hij nog komt", meende de boerin. „O, wat een ellende." „Vader heeft er spijt van", zei Martha, „dat merk ik wel." „Ik zie het ook. Maar dat weet Jan niet. Waar zou de jongen toch zitten „Waarom loopt hij ook met zoo'n boozen kop weg „Vader deed niet goed. Maar Jan was ook niet verstandig." „Hij komt nog wel terug", peinsde Martha. „Wat zou hij moeten beginnen „Ik hoop dat hij terug komt." „Zou hij op het molenhuis zijn Gods Woord dus net precies andersom als de wereld pleegt te doen zoo eerst kunnen we verder om een Christelijke aesthetica te verkrij gen. Wij behoeven een eigen philosophie, die niet critisch staat tegenover Gods schepping en niet critisch tegenover Zijn Woord en wel cri tisch tegenover een philosophie die het „wezen" der dingen in iets geheimzinnigs (tooverij) of in het begrip (Plato) zoekt. En deze „Christelijke" philosophie zoeke naar de ordinantiën Gods in de aesthetische sfeer, in de eere en heerlijkheid der dingen en in den „lof", dien de kunstenaar bewust of onbewust in zijn kunst tot uitdrukking brengt. Ook de psychologische benadering van hetgeen in de aesthetische sfeer ligt, moet evenzeer falen als een psychologische benadering van de reken kunde of van de ethische normen. A. JANSE. Biggekerke, 6 April 1931. ORGELBESPELING NOORDERKERK. Dinsdagavond, 3de Paaschdag, vond een Or gelbespeling plaats in de Noorderkerk, georga niseerd door de Vereeniging „Vriendenkring" alhier. Dr. Huizenga opende de samenkomst, na ge meenschappelijk gezang, met gebed en schetste met enkele woorden doel en werk van boven genoemde Vereeniging. Medewerking werd verleend door de Chr. Zangver. „Soli Deo Gloria". De bekende orge list, Dhr. Th. Ferwerda, alhier, bespeelde het mooie orgel en liet in rijke kleurschakeeringen de verschillende registers hooren, voornamelijk in de „Improvisatie". Wat prachtig klonk het „O Haupt voll Blut und Wunden" van Bach, het forsche „Toccate" eveneens van Bach. Hoe teeder het „Prière" van L. Boëllmann, welke juiste keuze der registers in het „Choral" en Menuet uit de Suite „Boëllmann. De Zangver. gaf een viertal liederen ten ge- hoore, welke vlot en goed gezongen werden. Ongeveer 800 personen waren in het ruime kerkgebouw aanwezig. De Vereeniging „Vriendenkring" kan dezen avond als ten volle geslaagd beschouwen. Na het gemeenschappelijk zingen van den Avondzang, sloot Dr. Huizenga deze samenkomst en ging voor in dankgebed. ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, April 1931. Het huisbezoek is een bizonder moeilijk werk. Natuurlijk kan men 't zich wel gemakkelijk maken, wanneer men zich bepaalt tot het stellen van enkele concrete vragen hebt ge het voor nemen straks het Heilig Avondmaal mee te vie ren, woont ge met zegen de prediking bij, stuurt ge uw kinderen geregeld naar de catechisatie enz. 'k Heb weieens gehoord van een predikant, die geroemd werd, omdat hij op één middag zoo geweldig veel bezoeken kon afleggen. Maar er waren ook bezoeken bij, die zich beperkten tot het volgend gesprek van den „bezochte" boven aan de trap en dominé onderaan. „Komt u boven, dominé Neen, 'k heb 't zoo druk, wanneer u geen bezwaren heeft met 't oog op het Avondmaal, dan kom 'k maar niet boven. Natuurlijk waren er dan geen bezwaren. Trou wens het antwoord werd nauwelijks afgewacht. Deze predikant kwam na een kleine twintig bezoeken afgelegd te hebben frisscher thuis dan z'n collega, die vier bezoeken had gedaan, waarin hij als zielszorger contact met de leden had ge zocht. De wereld wil bedrogen wezen. De kerkmenschen ook weieens. Een echt huisbezoek, waarin van hart tot hart gesproken wordt over het geestelijke leven, stelt menigeen weinig op prijs. Het eenige is als we dominé maar eens gezien hebben. In onzen tijd van verzakelijking moeten we oppassen, dat ook het huisbezoek niet „verzake lijkt". We zijn zoo vreeselijk bang van de „biecht", dat 't op huisbezoek slechts zeer zelden komt tot een echt vertrouwelijk gesprek, waarin het hart opengaat en getuigd wordt van de hoop, die in ons is. Zoolang het gesprek loopt over de zitplaatsen, over de predikantsvakatures, over een bepaalde tekstuitlegging of over de vaste, vrijwillige bij dragen gaat alles goed, en zijn de tongen los. ,,'k Geloof er niets van. Dan zendt Evenhuis hem naar huis. Die keurt vast niet goed ,wat Jan gedaan heeft." ,,'k Weet niet", aarzelde Martha. „Evenhuis is ook een vent van niks. Anders had hij zijn vrouw nooit toestemming gegeven, naar „de schuur" te gaan. 'k Weet niet wat dat mensch bezielt, bij al die kale lui." „Tut, tut, daar moet je niet van praten. Vrouw Evenhuis is een best mensch." „Hm. Je kunt ze toch maar niet vertrouwen. Ik zie al de Evenhuizen nog eens naar „de schuur" gaan. Nu, wat zou dan Marie met Jan? Neen, vader heeft wel gelijk. Maar hij moet Jan niet zoo behandelen." „Als hij maar terugkomt. Ik vrees „Stil." Buiten klonken stemmen. „Vader spreekt met Piet. Zijn ze in de keuken nog niet naar bed Die zullen ook wel wat te praten hebben Morgen weet het heele dorp het. 't Is mooiEn dat komt toch door vrouw Even huis, moeder, je moet er me niet van praten." De boerin antwoordde er niet op. Zij wist wel, dat Martha in die dingen gelijk met haar vader dacht. Zij kon niet begrijpen, dat haar man die menschen zoo haatte. Zij deden toch niemand kwaad De boer kwam weer binnen en zette zich weer op den stoel. Al het norsche was van zijn ge laat verdwenen. Onrustig zag hij om zich heen. Traag kropen de minuten voorbij De Friesche hangklok liet één slag hooren half tien. Er sloeg een deut dicht Heerema luisterde. Maar zoodra over het persoonlijk geestelijk leven, over den omgang met God en de groei van het geloofsleven iets gevraagd wordt, trekt een wolk over 't gelaat en treedt een benauwend zwijgen in. Natuurlijk mag 'k niet generaliseeren. Er zijn huisbezoeken, waarvan predikanten en ouderlingen moeten zeggen we werden zelf in het geloof gebouwd en gingen zeldzaam getroost heen. Maar het bezoek bij heel velen is ontmoedi gend. Men antwoordt met een kort „ja" of „neen" en maakt het bezoek, waarin de bezoekers steeds aan het woord zijn tot een „bezoeking" (zooals de staande woordspeling luidt). Een dokter kan pas een goed recept schrijven, wanneer de patiënt gezegd heeft, waar hij pijn heeft, en wat hem mankeert. De geestelijke medicijnmeesters moeten er dik wijls maar naar raden, wat er aan hapert. Nu is 't wel waar, dat niet altijd de rechte stemming, de intieme sfeer aanwezig is. Bovendien het huisbezoek wordt in den regel door twee personen gedaan. Dit is dunkt me ook een reden, waarom de gesprekken aan de oppervlakte blijven. Voor één persoon stort men gemakkelijker 't hart uit en zegt men eerder vertrouwelijke din gen. In mijn vorige gemeente werden de leden éénmaal per jaar bezocht door twee ouderlingen en éénmaal door den predikant en een ouderling. Toen 'k daar een paar jaar was, wist 'k den kerkeraad er toe te bewegen, mij eens bij wijze van proef gedurende één jaar de gemeenteleden alleen te laten bezoeken. Ik beloofde binnen 't jaar bij alle leden een bezoek af te leggen en geregeld een kort verslag op den kerkeraad uit te brengen. Het resultaat was zóó, dat ik sedert geregeld deze gewoonte gevolgd heb. Inderdaad kwam er meer vertrouwelijkheid en wonnen de gesprekken aan diepte. Ook de broe ders en zusters stelden zoo'n huisbezoek van den predikant alleen zeer op prijs. Herhaaldelijk heb ben ze mij dingen uit hun leven toevertrouwd, die ze nooit tegen twee personen tegelijk zouden gezegd hebben. Daardoor kwam er een intieme band. 't Verwondert me dan ook, dat de gewoonte om met z'n tweeën te gaan voor velen zóó vanzelfsprekend is, dat het bezoek van één per soon eigenlijk niet als een echt, volledig huis bezoek beschouwd wordt. Natuurlijk kan men bezwaren inbrengen. Er kunnen onaangename dingen ter sprake gebracht worden, waarbij 't een voordeel geeft, wanneer men een getuige bij zich heeft. Maar 'k had de gewoonte om, zoodra het ge sprek persoonlijk werd en 't gewenscht was niet alleen te zijn, het bezoek af te breken en te zeggen'k hoop spoedig eens met een ouderling bij u terug te komen. De voordeelen zijn grooter dan de nadeelen. In dit opzicht ben 'k het eens met de stelling, die verleden jaar op de vergadering van Her vormde predikanten verdedigd werd „De oude gewoonte om met een ouderling huisbezoek te doen heeft zeker haar voordeelen, toch moet aan afzonderlijke bezoeken de voorkeur worden gegeven. Daarbij zijn meer vertrouwelijkheid en diepergaande gesprekken mogelijk. Misschien zijn er onder de lezers, die over deze gedachte hun meening eens willen zeggen Tegenwoordig krijg 'k bijna nooit meer brie ven is men 't altijd zoo met me eens Graag eens uw opmerkingen Maar liefst niet het argument't is altijd zoo geweest dus moet 't altijd zoo blijven. Voor dat argument voel 'k niets. A. B. W. M. KOK. Den Helder A. B. W. M. Kok te Zaamslag. R. J. v. d. Meulen te IJmuiden. Harlingen J. W. Esselink te Doorn. I. K. Wessels te Burum. Gerkesklooster-Stroobos T. L. Kroes te Ruinerwold. S. Neerken te Ulrum. Hijken J. E. Booy, Cand. te Alphen a.d. Rijn. T. Klein, Cand. te Uithuizermeeden. BEROEPEN TE Goes H. Knoop te Delfshaven. „De knechts gaan naar bed", zeide Martha, als het ware een verklaring gevend. ,,'k Wilde dat Jan kwam", merkte de boerin op. Hij zal toch wel terugkomen." „Natuurlijk komt hij terug", zeide Heerema ongeduldig. Maar de opmerkzame luisteraar hoorde in zijn stem twijfel klinken. „Hij zei toch, dat hij wegbleef." „Gekheid. Wat zou hij moeten doen „Ik weet het niet'k weet het niet Als hem maar geen ongeluk overkomt." „Och, kom, haal je geen muizenissen in het hoofd. Stil ,,'t Is niets. De wind", zei Martha. „Waarom doet vader ook zoo met Jan Nu werd haar niet een „zwijg toegebulderd. Het was aan heel Heerema's doen en laten merk baar, dat hij aan zijn zoon dacht. „Hij moet dat meisje laten loopen. Dat wil ik. Ik moet van die lui niet in mijn familie heb ben. Ze zijn met hun allen zoo arm als de mieren. En met hen zou vrouw Evenhuis be vriend zijn Zij is de schuld van alles." „Nou ja", suste Martha. „Vader heeft gelijk. Maar als u zóó met Jan doet, wordt het nog gekker. Dan trouwt hij Marie tegen uw zin. Dan wordt het nog fraaier." „Als hij maar weet, dat ik hem dan onterf", wond de boer zich op. „Praat niet zoo", meende de boerin. „Ik zal blij zijn, als Jan eerst weer terug is. Het is bijna tien uur. Waar blijft de jongen Als hij maar terugkomt." (Wordt .vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 2