Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 15. Vrijdag 10 April 1931. 45e Jaargang. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTEUR i Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE. VASTE MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W, M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN. ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 8 OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. VERBORGENE DINGEN EN GEOPEN BAARDE DINGEN EN VOOR WIE ZE ZIJN ,,De verborgene dingen zijn voor den HEERE onzen God, maar de geopen baarde zijn voor ons en voor onze kin deren, om te doen al de woorden dezer wet." Deut. 29 29. I. De hier aangehaalde woorden behooren tot een rede, die Mozes, de man Gods, toen hij hon derd en twintig jaar oud was, kort vóór zijn sterven, gehouden heeft tot de kinderen Israels. Deze stonden te dier tijd aan den Jordaan. Ze waren aan 't eind der woestijnreis gekomen. Mannen, vrouwen, kinderen, ook de vreemdelin gen, allen waren daar vergaderd. En voor gansch het volk sprak Mozes toen die rede uit, die ge in Deuteronomium 29 en 30 kunt vinden. Heel die rede nu bedoelde niet anders dan de ver nieuwing en bevestiging van 't verbond, dat er was tusschen God en Israël. Er was een verbond tusschen die beiden, 't Verbond, n.l. dat aan den Sinaï met bloed storting en offerande gesloten was. Dat verbond was 't genadeverbond, al droeg het in de wijze van bediening een wettischen vorm, in verband met den aard van 't Oude Testament, 't Was 't verbond Gods met Abraham, Izak en Jacob 't zelfde verbond, dat de HEERE nu nog heeft met ons en met onze kinderen en dat in den Heiligen Doop bezegeld wordt. Door de kinderen Israels nu was tegen dat verbond Gods gedurende de heele woestijnreis schrikkelijk misdaan, maar de HEERE was ge trouw en daarom behaagde het Hem, vóór 't binnentreden van Israël in 't land Kanaan, dat verbond, met zijn beloften en verplichtingen, toch opnieuw voor te houden aan 't volk en te be krachtigen, gelijk Hij ook thans immers telkens Zijnerzijds vernieuwing en nieuwe aanvaarding des verbonds komt geven en vragen b.v. in 't heilig Avondmaal. Toen nu Mozes daar in de velden van Moab heel 't vergaderde Israël toe sprak met het doel, hen 't verbond op 't hart te binden en den band des verbonds weer te doen gevoelen en erkennen, wees hij daartoe op de leidingen, die de HEERE als de God des ver bonds gehouden had en nog houden zou. Hij sprak van wat de HEERE was en was geweest en nog zijn zou voor Israël en omgekeerd. En toen kwam hij tot de slotsom, die aangegeven is in den aangehaalden tekst. Ze komt hierop neer De leidingen Gods waren wondere wegen menigmaal onbegrijpelijk Gods gangen waren wel in 't heiligdom. Ze gingen en ze zullen wel gaan door de diepte en door tegenheên maar aan de andere zijde zijn ze toch ook weer heel duidelijk. Want tweeërlei draad loopt door het weefsel van 's HEEREN daan de ééne spreekt van de verborgene duistere dingen de andere van bekende dingende ééne van donkerten, die we niet doorgronden kunnen, de andere van licht de ééne van bedekking, de andere van openbaring. En hoeveel onbegrijpelijks en ver borgens er ook moge zijn aan den éénen kant in de heilige, hooge handelingen Gods, aan den anderen kant, voorzooverre ze voor onze reke- ning liggen, och, dan is alles zeer eenvoudig, en niet raadselachtigde verborgene dingen zijn voor den HEERE onzen God en de geopen baarde voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid, om te doen al de woorden dezer wet. God zal Zijn werk wel doen en wij hebben ons te houden aan wat voor onze verantwoor ding ligt, van het geopenbaarde, en te betrachten en ter harte te nemen, dat de afwijker van 't verbond den HEERE een gruwel is, maar dat louter goedheid, liefdekoorden, waarheid zijn des HEEREN paan, hun, die Zijn verbond en woor den als hun schatten gadeslaan. Dat moet voorop gezet, dat moet ieder weten, dat geldt voor al, wat leeft onder 't verbond, voor man, en vrouw en kind. Van verborgene dingen lezen we hier. Ver borgene dingen. Welke zijn die Heel eenvou dig de verborgene dingen zijn dingen, die de menschen niet weten kunnen, en die ze niet we ten moeten, ja, die ze niet weten mogen, omdat Hij ze voor Zich gehouden heeft en ze niet heeft willen bekend maken. Er is geen bevel aan ons gegeven, om ze te kennen, maar wel een verbod daartoe. De „verborgene" dingen moeten we niet ver warren met „onbegrijpelijke" dingen. Onbegrij pelijke dingen zijn nog niet altijd verborgene. Er zijn onbegrijpelijke dingen genoeg, die. we nochtans kennen kunnen en kennen moeten, en die niet verborgen maar geopenbaard zijn in Gods Woord. Tot de verborgene dingen behoort b.v. nietde wondere waarheid van de vleesch- wording des Woords, al begrijpen we daar niets van of die van de Godheid van Christus of die van de twee naturen in Christus, of van de op standing van Christus uit de dooden of van de drieënheid Gods. Want deze zijn geopenbaarde waarheden, die we kennen moeten. De verbor gene dingen daarentegen kunnen we en mogen we niet kennen. „Verborgene" dingen moeten evenmin ver ward worden met dingen, waarvoor de oogen der menschen door ongeloof of verblinding ge sloten zijn. Daar zijn dingen genoeg, die de men schen zien mogen en zien moeten, maar die ze toch niet opmerken of niet gelooven. Zóó o.a. de waarheid van de eeuwige vrijmachtige ver kiezing en verwerping de waarheid, dat Hij Jacob heeft liefgehad en Ezau heeft gehaat. Al willen de menschen die waarheid duizendmaal niet zien, de HEERE heeft ze toch niet verbor gen gehouden, maar zeer duidelijk in de Heilige Schrift bekend gemaakt. Tot de verborgene din gen behoort ook niet de waarheid, dat de mensch moet wedergeboren worden, om 't Koninkrijk Gods te kunnen zien en te kunnen ingaan. Israël in de woestijn zag de weldaden niet, die zijn God bewezen had op den tocht van veertig jaar, noch de groote verzoekingen, teekenen en won deren, waarin Hij Zijn zorg over hen getoond had. Zooals vers 4 van dit hoofdstuk zegtIsraël verstond die dingen niet en zag ze niet en hoorde ze niet. Het verhardde zijn hart, het was te blind en te doof, om ze op te merken en zoo bleven de blijkbare goedertierenheden Gods daarin voor hen bedekt. Zelfs staat er, dat de HEERE hen niet gegeven had een hart om te verstaan God liet als het ware een deksel liggen op hun hart, dat hun belette, de weldaden Gods op te mer ken. Zoo deed de HEERE natuurlijk niet, alsof het zonde was voor Israël, om die zegeningen te zien, niet, alsof de HEERE verboden had om erop te letten, neen, integendeel Hij deed dat om hun hardigheid van hart en hun ongeloof te straffen, waardoor ze zelfs de duidelijkste dingen nog niet zagen en deden, alsof die weldaden, die duidelijke weldaden, verborgene dingen waren Hij deed dat tot straf met andere woorden voor hun niet letten op de geopenbaarde dingen. Er zijn dus wel dingen, die de menschen niet zien en die ze toch mogen en moeten zien. Die dingen zijn echter geen verborgene dingen. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Velen missen de kennis der zonde en velen hebben niet de kennis der genade, doch niettemin zijn zonde en genade en de dingen, die des Geestes Gods zijn, geopen baard in de Schrift. Er is geen verbod, om ze te kennen, maar wel een bevel, een bevel, dat doorgaat bij alle zelfverblinding en alle onge loof, en al heeft de Satan den menschen de zin nen verblind, dat hen niet bestralen zou de ver lichting der heerlijkheid des evangelies van Jezus Christus. Kamperland. v. d. ENDE. KERKRECHTERLIJKE POSITIE VAN EMERITI-PREDIKANTEN. Over de kerkrechterlijke positie van emeriti- predikanten heerscht nog al wat onzekerheid en misverstand. Daarom leek het ons goed hier over te nemen uit de „Kralingsche Kerkbode", een rapport daarover door Ds. J. D. v. d. Velden uitgebracht op de Classisvergadering te Rotterdam en waar in verwerkt werd een advies van Prof. Dr. H. H. Kuyper. Rapport aangaande afvaardiging van Emeriti-Dienaren. Ons kwam in handen een afschrift van een rapport, in 1922 ter classis Rotterdam door ons uitgebracht, en dat aangenomen is. Waar er nog al eens emeritaats-verklaringen worden verleend, dacht het ons niet ondienstig het te plaatsen. Misschien willen andere Kerkelijke bladen het overnemen. Het luidt aldus WelEerw. en Eerw. Broeders. Door uwe classicale vergadering van Dec. 1.1. aangewezen om rapport uit te brengen over de afvaardiging van een emeritus-Dienaar ter clas sicale vergadering heeft ondergeteekende het ge noegen het volgende te mogen rapporteeren Juist waren de Kerkelijke adviezen van Prof. Rutgers verschenen, Deel I, waar ook uitvoerig de vraag wordt beantwoord Welke is de positie van een emeritus-predikant in kerkelijke verga deringen Zie Pag. 8287. Eerst wordt daar opgemerkt, dat naar Art. 10 K. O. een em. pred. „de eere en den naam eens Dienaars behoudt". Met die eere kan niet bedoeld zijn het tractement, want over het pensioen wordt in datzelfde arti-' kei nog afzonderlijk gehandeld. Het kan moeilijk iets anders beteekenen, dan dat de predikant wel van alle verplichting tot dienstwerk ontslagen wordt, maar toch alle bevoegdheid, die hij vroe ger had, behoudt. Bijna overal in onze Geref. kerken is dit zoo opgevat. Zij is in Provinciale en Classicale regelingen nader uitgewerkt en toegepast, wel met eenig onderscheid in de toe passing, waartoe aanleiding en vrijheid was, omdat de Kerkenordening slechts een algemeene uitdrukking bevatte, maar dan toch, behoudens enkele uitzonderingen, altijd in dien zin, dat een emeritus predikant, met betrekking tot zijn ker- keraad, classis en Synode, de bevoegdheid, die hij vroeger had, behield, zij het soms ook met eenige beperking. Nu haalt Prof. Rutgers enkele kerkelijke be palingen aan. Juist deze leverden eenige moeilijk heid op, waarom ondergeteekende toch het ad vies heeft gevraagd van Prof. H. H. Kuyper en Prof. H. Bouwman. Immers toch in Friesland gold de bepaling „Geen Em. pred. blijft lid van den kerkeraad, zonder speciale verkiezing (hetgeen echter niet zeggen wil, dat hij als ouderling moet verkozen zijn) doch behoudt zitting in zijn classis, indien hij zulks begeert". In de classis Gorinchem was de vastgestelde regelle. „Een Em. pred. mag kerkeraad beleg gen, als er in zijn plaats een ander beroepen zal worden en heeft in die te doene beroeping een stem 2e. Emeriti hebben een adviseerende en concludeerende stem in de classis en blijven in alle classicale eer en voordeelen, als zij daar van believen te gaudeeren". Terwijl van de classis Schieland (Rotterdam) de bepaling was „De emeriti uit de steden, wel ke leden van hunne kerkeraden blijven, behouden in de classicale vergadering een concludeerende stem, maar die van het plaate land, welke geen leden van hunne gewezen kerkeraden zijn, be houden alleen sessie en een adviseerende stem. Later is deze bepaling door een resolutie van de Ed. Groot. Mogenden opgeheven in dezen zin, dat ook de emeriti ten platten lande, die op hunne plaats bleven wonen, in kerkeraad en classis ook concludeerende stem zouden hebben. Na nog een enkel sterk sprekend voorbeeld te hebben aangehaald uit de classis Walcheren, Zie Pag. 86, zegt Prof. Rutgers hoe verkeerd het is, zich het emeritaat voor te stellen als een los making van het ambt of wel van de gemeente, in plaats van het op te vatten als een vrijstelling van het dienstwerk, waarbij altijd de bevoegd heid ten volle blijft. In den brief om nader advies werd vooral ge vraagd om eenige nadere opheldering in betrek king tot bovengenoemde bepalingen en tevens of het dan geen moeilijkheid kon geven als er in zulk een kerk een nieuwe Dienaar was ge komen. Van Prof. H. H. Kuyper ontving ondergetee kende een brief van 10 bladzijden, waaruit we het volgende citeeren Het juiste principieele standpunt heeft Prof. Rutgers in zijn adviezen aangewezen, als hij op merkt, dat het emeritaat nooit een losmaking van ambt en gemeente bedoelt, maar alleen een vrij stelling van dienstwerk, waarbij altijd de be voegdheid toch ten volle blijft. Dat onder die bevoegdheden ook behoort het recht om in den Kerkeraad zitting te hebben en door den kerke raad als afgevaardigde met concludeerende stem naar een meerdere vergadering gezonden te wor den, spreekt van zelf. Het betoog van Prof. Rutgers diende toch juist om dit recht tegenover de opvatting van Prof. de Cock te handhaven. Nu schrijft gij, dat uit de verschillende kerke lijke bepalingen, vroeger dienaangaande gemaakt, niet blijkt, dat de predikanten, die emeritus wor den verklaard, lid van den kerkeraad bleven en met concludeerende stem op de classis konden komen. In Friesland moest een predikant, die emeritus werd, apart verkozen worden om in den kerkeraad zitting te hebben en in andere provincies, zooals in Zuid-Holland werd weder onderscheid gemaakt tusschen de predikanten in de steden en ten platten lande, waarvan de eer sten wel zitting hadden in den kerkeraad en deze ook concludeerende stem hadden op de classis die ten platten lande op de classis verschijnen konden, met adviseerende stem, ook al is deze onderscheiding later door de Staten van Hol land te niet gedaan. Hierbij nu zou ik willen opmerken, dat niet alle vroegere kerken regelingen over de positie van den emer. pred. als een juiste toepassing kunnen gelden van het beginsel in Art. 13 uit gesproken. Wanneer in Friesland bepaald was, dat een emer. pred. gekozen moest worden door de gemeente om in den kerkeraad zitting te ne men, dan is deze bepaling zeker niet iri overeen stemming met Art. 13 K. O. Ook de onderschei ding in Z.-H. gemaakt tusschen emer. pred. in de steden en ten platten lande al is deze onderscheiding uit practisch oogpunt wel te be grijpen schijnt mij evenmin een juiste toepas sing van Art. 13 te zijn en ik meen, dat de Staten van Holland dit artikel beter hebben.ver staan. Reeds op dien grond acht ik een beroep op deze bepalingen, die in Friesland en Z.-H. gol den, niet vóór geoorloofd. Maar ook afgezien daarvan, kunnen deze bepalingen toch nimmer worden aangehaald om daarin een solutie te vinden van de vraag of de afvaardiging ter clas sis van een emer. pred. met concludeerende stem kerkrechtelijk wettig is of niet. Zelfs doet het voor dit vraagstuk er niet toe of de predikant lid is van den kerkeraad of niet. De bevoegd heid van een plaatselijke kerk om, wanneer zij geen gewoon Dienaar des Woords heeft, haar emer. pred. af te vaardigen, kan m.i. niet be twist worden. Het is oudtijds voorgekomen, dat, wanneer een kerkeraad (of meerdere verg.) geen gelegenheid had om ouderlingen af te vaardigen, zulk een kerkeraad of meerdere verg. dan de toevlucht nam tot het afvaardigen van oud ouderlingen of zelfs van gewone gemeenteleden. Zoo o.a. op de Synode van Dordt 1618/19, waar twee afgevaardigden, die als ouderling afgevaardigd waren, geen ouderlingen waren. En Voetius Pol. Ecel. Pars III Pag. 194 ver dedigt het recht der kerk om dit te doen nadruk kelijk. Indien een kerk dit doen mag, dan volgt hieruit van zelf, dat een kerkeraad ook een emer. pred. mag afvaardigen. Kerkrechtelijk zou de classis hier alleen be zwaar tegen kunnen inbrengen, wanneer dit in strijd was met de bepalingen des kerkeraads. De kerkenorde nu verbiedt het afvaardigen van een emer. pred. niet. Er staat in Art. 41 alleen, dat elke kerk een Dienaar en ouderling zal afvaar digen dat een emer. pred. een Dienaar blijft, blijkt uit Art. 13, want hij zal de eer en den naam eens Dienaars behouden. Een beroep op vroeger classicale en Synodale bepalingen, die deze zaak anders geregeld heb ben geeft niet omdat die bepalingen, nog daar gelaten of ze juist waren, voor ons geen geldig heid meer hebben en deze nooit een grond kun nen zijn, waarom een classis een emer. pred., door den kerkeraad afgevaardigd met conclu deerende stem, het recht kon betwisten om ter classis zitting te nemen. Het recht om afgevaar digden te zenden en te bepalen, wien hij zenden zal, komt aan den kerkeraad toe. Er zou een kerkrechtelijke grond moeten wezen, aan de be palingen der K.O. ontleend, om het besluit van den kerkeraad te wraken. En die grond is er in onze K.O. niet. De tweede bedenking, dat wanneer de classis het recht van de plaatselijke kerk erkent om haar emer. pred. af te vaardigen, dit tot moeilijk heden aanleiding kan geven, wanneer zulk een kerk weder een eigen Dienaar kreeg, schijnt mij evenmin afdoende. Vooreerst kan een practische moeilijkheid

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 1