FEUILLETON. onverbiddellijk den doofpot in. Hoe zou het gaan met de voorstellen van de kiesvereeniging te W.? Eindelijk daar kwam het„En nu krijgen we nog het drinken van Ds. Gispen en het vloeken van Ds Dat was al genoeg om de goed gehumeurde vergadering in vroolijkheid uit te doen barsten. Wat er verder gezegd werd weet ik niet meer. Wel dat de voorstellen tegen het vloeken ter zijde gelegd werden. Ik herinner me alleen nog, dat de jonge dominee bij de repliek opstond en protesteerde tegen de wijze van behandeling en dat zoo ernstige voorstellen ter zijde gelegd wer den. Een protest dat de leider stilletjes zonder iets te zeggen langs zich heen liet glijden. Een vriendelijken blik naar den jongen sputterenden dominé, was 't einde. Later kreeg de jonge dominee toch van ver scheiden zijden briefjes van instemming. Er werd zelfs over gedacht een „Bond tegen het vloeken" op te richten zoo goed als een „Vereeniging tot drankbestrijding". Maar het bleef er bij, het was altijd in onze kringen ons voorgehouden dat we aller zonde vijand zouden zijn en dat een enkele zonde er uit te pikken en die extra te bestrijden, altijd tot eenzijdigheden en gevaren geleid had. Maar de zaak was toch niet tevergeefs. Stu dent Char don nam den draad op en zond den jongen dominee als herinnering aan dien eersten stoot een paar jaren later zijn academisch proef schrift Het strafbaar stellen van het misbruik van Gods Naam. En vele gemeenteraden gingen het ook strafbaar stellen. En er kwam later toch een bond tegen het vloeken. En nu lees ik, dat de minister een wetsontwerp in de maak heeft om Godslastering strafbaar te stellen. We zijn er dankbaar voor. De molens in Holland malen wel langzaam, maar ze malen blijkbaar toch Ik weet het, er zijn moeilijkheden. Als Hoe de zonde te definieeren. Hoe de overtreding vast te stellen. En eindelijk niet het minstwelke straf er op te stellen? Als een ongeloovig of een zelf misschien niet geheel hier vrij uitgaand rech ter een kleine boete oplegt, dan wordt de zaak er niet beter op. Maar toch wat in andere landen wel kan, waarom ook hier niet In Amerika is het vloe ken strafbaar, zoowel het uitvloeken van iemand als Godslastering zelf. Maar, helaas, zooals daar het gebruik is, als daar geen aanklager is is er geen rechter. Als niemand de zonde aanklaagt, wordt ze niet gestraft. En door dat nalaten van het aanklagen is, helaas, de oude wet een wat men noemt „blue law" geworden, een wet die niet meer gehandhaafd wordt. Maar des niet tegenstaande, hoewel ook daar, helaas, vooral sedert den oorlog, nadat de jongens uit Europa terug kwamen, er ook vreeselijk gevloekt wordt, toch is er dank zij het bestaan der wet en de wetenschap daarvan, meer ontzag. Iemand die er op gewezen wordt zal aanstonds zijn excuses aanbieden. En in gezelschap van dames zal niet gevloekt worden. Ook ongeloovigen vinden het toch niet in orde, niet fatsoenlijk, niet zooals het hoort. Zoo kan een wet behalve haar recht- streeksche invloed, ook opvoedend werken. En daaromGeve God ook Nederland zulk een wet. Allereerst tegen Godslastering. Tegen com munistische literatuur daarmee besmet. Maar ook tegen opbenbaar misbruik van Gods Heiligen Naam. En ieder Christen versta voorts zijn plicht, in persoonlijk getuigen tegen dat kwaad. VAN LONKHUIJZEN. Zierikzee, 2 Maart 1931. EVANGELISATIE-TOESPRAKEN. Niet alleen een dominee, ook de man van de evangelisatie moet de waarheid onopgesmukt brengen. Het gevaar is daar nog grooter dan in de kerk. Zou men in de kerk een ketterij verkondigen er zijn altoos broeders in of buiten den ker- keraad genoeg, die om opheldering zouden ver zoeken en hetzij met herinneringen aan hun dominee-catecheet, hetzij met de belijdenis in de hand den zich vergaloppeerenden leeraar een warmen rok konden bezorgen. In den Evangelisatiearbeid loopt men dat ge vaar niet zoo spoedig. Men kan daar Chiliast zijn, men kan er de algemeene verzoening verkondigen zonder dat men door leertucht al te zeer in 't nauw wordt gebracht. Nief alle evangelisatiewerk staat onder kerke lijk toezicht. En niet alle toezicht is deugdelijk. Prof. Grosheide heeft een brochure geschreven DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD (HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880) DOOR H. KINGMANS. XXIX. „Zoek dan geen ruzie, Jan," smeekte zij, hem bij de hand vattend. Zij voelde, dat die beefde en klam was. „Je bent heelemaal niet in orde, jongen", zeide zij met een stem vol angst. „Neen", antwoordde hij toonloos, ..ik ben niet in orde. Ik kon mijn vader vanmiddag wel ver moorden." „Jan kreet zij. „Nu ja, het is niet gebeurd. Ik ben wegge gaan. Maar 't wordt thuis natuurlijk steeds el lendiger. Het beste is, dat ik de boerderij ver- 1 laat." „Neen, dat is het domste wat je doen kunt. Bij nader inzien, ben je dat met mij eens. Wat zou je moeten beginnen „Ik heb een paar goede armen aan mijn lijf en kan mijn brood wel verdienen. Dan was ik vrij man en dan konden wij over een paar jaar trouwen." In de donkerte van den najaarsavond doem den als vier schimmen de molenwieken op. In het molenhuis brandde de lamp. Daar zaten vier menschen gezellig bijeen, wachtend op Marie, waarin hij over de voorbereiding voor de evan gelisatie-toespraken een behartigenswaardig woord zegt „Ik spreek niet over den Evangelisatie predikant, over Evangelisten, of hoe ze ver der heeten mogen, niet over menschen die hun gansche levenstaak in de Evangelisatie vinden, maar over „gewone" menschen, die het een of ander beroep uitoefenen, doch zich van Godswege geroepen gevoelen, een deel van hun vrijen tijd aan de Evangelisatie te wijden. En van zulke broeders en zusters zeggen wij, zij mogen hun werk niet doen dan na ernstige voorbereiding. Het is wel jammer dat daarop nog moet worden aan gedrongen, maar het is noodig." Ik wil dit nog uitbreiden zelfs zij, die het klappen van de zweep kennen, moeten de voor bereiding niet nalaten. Het is nu eenmaal een droevig feit, dat onze drie formulieren van eenigheid weinig gekend worden. Daar komt dan bij, dat onwillekeurig de Evangelisatietoespraak zich concentreeren zal rondom de vraag „Hoe wordt de mensch zalig?" Meer zal handelen over Gods liefde tot dan over Zijn recht op den zondaar. En dan zijn in onze dagen van synthese en van samenwerking de bewijzen aanwezig, dat men ook als Gereformeerd evangelisatie-arbeider de vraag bijkomstig gaat achten wat de mensch leert, als hij zich maar bekeert Ik ken Gereformeerde gezinnen, waar men met grooter interesse het Zoeklicht leest dan de He raut, als men die tenminste nog leest. Mij zijn belijdende en niet eens zoo onontwik kelde leden der gemeente bekend, die spoor- reizen maken voor Maranathabijeenkomst en, waar soms openlijk de algemeene verzoening en het Remonstrantisme bedektelijk verkondigd wordt zooals in dit woord van den evangelist Monsma uit Antwerpen, die op 14 Febr. te Rot terdam in zulk een bijeenkomst beweerde „dat de verzoeningssikkel voor den tabernakel moest betaald worden door al de getelden in Israël dat waren alle menschen boven de twintig jaar. Dit leert ons o.a. deze rijke les dat geen mensch van de zaligheid is uitgesloten Allen, die door het geloof zich stellen (ver gelijk daarmee den Catech. ingelijfd worden op den bodem der verzoening door het bloed van Jezus Christus behooren hem toe." Ik weet, dat de invloed van de methode dezer conferenties op sommige Gereformeerde Evan gelisatie-arbeiders niet gering is. Prof. Grosheide om hem nog eenmaal te noe men, dringt er op aan, dat onze broeders en zusters, die op straat of hoe dan ook het Evan gelie brengen zich bewust zullen zijn, dat het wel degelijk noodig is, de menschen zoo „Gerefor meerd te maken, gelijk wij het zijn. Want het komt er op aan het volle Evangelie te brengen en het ook te gelooven en dat is Gereformeerd. Het komt er op aan een Christelijken levens wandel te eischen en te betoonen en dat is even zeer Gereformeerd." Dit is naar mijn hart gesproken. Wat ik dan wenschelijk acht In de eerste plaats, dat de predikant voorzitter is van de plaatselijke evangelisatiecommissie. Ten tweede, dat de onderwerpen die op Zon dagsschool en in de Straatpredikatie aan de orde komen in een cursusvergadering behandeld wer den, onder leiding van predikant of een ervaren onderwijzer. In de derde plaats, dat alle mede-arbeiders verplicht zijn een geregelden liefst door den pre dikant te geven cursus in de Gereformeerde Ge loofsbelijdenis te volgen. En het toezicht van den Kerkeraad op dien sterk groeienden tak van dienst zij minder een wassen neus, dan het in de meeste gevallen tot dusver was. Het is mogelijk, dat wij ons vergissen, maar wanneer de kerkeraad en de arbeiders in de Evangelisatie niet nauwkeurig toezien, kon dit terrein wel eens een kweekplaats worden van een der vos-soorten, die den wijngaard van de kerk al zoo groote schade berokkend heeft. We bedoelen de vos van het Methodisme. En nog wel dat van Wesley Zaandam. VAN DIJK. VALSCHE PROFETIE. R. Houwink. Brieven aan een gevangene. Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam. In deze brieven wordt een mensch, die wegens misdaad in de gevangenis zit, met filosofische op- om dan te gaan avondeten. En in de onmiddellijke nabijheid stond het meisje op den weg. Haar hart kromp ineen van smart en pijn. En naast haar was hij, het voor werp harer liefde en trouwe aanhankelijkheid, in een overspannen toestand, die de vreeselijk- ste gevolgen hebben kon. „Jan." Zij had hem bij den arm gevat en haar smee- kende stem trof hem diep. „Jan, beloof mij, dat je rustig naar huis zult gaan en daar geen ruzie maken. Onderwerp je aan je vader. Zóó behoort het. Dat is ook het beste. Op den duur wordt het wel anders." Terwijl zij deze laatste woorden uitsprak, zonk haar zelf de moed in de schoenen. Want zij geloofde niet, dat het anders worden zou. Bij elk ander misschien wel, maar niet bij boer Heerema. „Je weet wel beter," antwoordde hij op hef- tigen toon. „Vader verandert niet. Liever jaagt hij mij nog weg, als ik jou niet loslaat. En ik wil, ik kan jou niet loslaten." Als muziek klonken zijn woorden haar in de ooren. Maar onmiddellijk zag zij den tusschen hen beiden geopenden afgrond, die niet te over bruggen scheen. „Moet ik je dan loslaten Moet het uit zijn Marie „Neen, neen," weerde zij af. „Dat niet. Mis schien komt het nog wel goed." „Het komt niet goed. En zóó kan het niet blijven. Neem je mijn voorstel aan „Wat Zij had het eenige oogenblikken geleden zóó merkingen vermaand en vertroost. Zeer duistere en gewaagde zinnen leest men hier, die op den oningewijde een indruk van verwardheid maken. Bijv. „Waarom moord, waarom misdaad, als God liefde is Antwoord „Omdat God lief de is." „Is er grooter heerlijkheid dan niets van God te weten ,,'t Is beter godloochenaar te zijn dan een fa rizeeër „Niets heeft God met onze schuld te maken, want God is niet iemand als jij en ik." „Boeten, dat is o.a. dit gebed bidden Onze Vader, verlos ook hen, die niet bidden willen tot U wij hebben een ondelgbare liefdeschuld aan de wereld. Allen zijn alles schuldig, ieder boet voor aller schuld." Henriëtte Roland. 't Is wel droevig, als een gevangene met zulke kost wordt vermaand en vertroost, inplaats van met het klare eenvoudige Woord des Heeren. En 't is in-droevig, dat zulke poes-pas moet doorgaan voor „Christelijke lectuur" en keurig uitgegeven als iets „fijns" op de tafel der Chris tenen wordt gelegd. Bij nader inzien is het echter nog veel erger. Was het maar verward geschrijf van een fi losofisch slap Christendom, dan ware het niet zoo gevaarlijk. Wanneer men dit ernstig op zich laat inwerken en het als geheel gaat verstaan, dan blijkt het wel degelijk een „zin" te hebben en van uit een scherpbelijnd beginsel te spreken. Dan wordt het openbaar als zeer bepaald anti- Christelijk. 't Is de geest uit den afgrond, die hier aan 't woord is. De geest waarvan Dosto- jewski en Mevr. Roland-Holst hebben getuigd. Vol liefde en erbarming voor de goddeloozen, ook al verharden zij zich tegen God. Vol liefde voor den misdadiger en zijn misdaad In de misdaad is God nóg liefde. God is niet de God der positieve Christenen, dien zij zeggen te ken nen. Wij weten niet wie God is. En er is geen tegenstelling tusschen kerk en wereld. Met in stemming worden citaten aangehaald van Dosto- jewski, b.v. „dat ieder van ons voor elke mis daad van elk mensch schuldig is. En dat te we ten is de kroon des levens". De schrijver zegt„Ik ben een vrij man, met even schuldige handen als jij". Dat wil natuur lijk zeggen, dat „Gods moederlijke liefde" straks alle stervenden ook degenen die vloekende sterven „zal voeden en koesteren in haren schoot in de windselen der eeuwigheid". In deze soort liefde tot de wereld (1 Joh. 4 5) blijkt wel duidelijk het anti-Christelijke van dezen geest. Nog duidelijker komt dit uit in den haat tegen de kinderen Gods, tegen de kerk, die ook in dit geschriftje tot uiting komt tusschen de regels door. Daaraan kunt gij ze kennen, schreef Johannes (1 Joh. 3:10, 13, 14 en 2:18. 19) dat zij de broeders haten. Welnu, in den eersten brief worden de „theo logen die niet meer dan theologen zijn" voor „Schriftgeleerden" gescholden. De „rechtvaardi gen" worden menschen „met sluitende rekening" genoemd, 't Is beter om als misdadiger te wor stelen tegen God, dan als gerechtvaardigde te belijden„Wij zijn het volk des Heeren", de Heere heeft ons uitverkoren, de kerk en niet de wereld. De schrijver vraagtwie zijn de heiligen van onzen tijd En hij antwoordt Vooral niet „wij"; de geroepenen, die twisten over onze uitver korenheid, waarvan niets vast staat op deze aarde Van „wij Christenen" valt alleen maar veel leelijks te vertellenGoede VrijdagChristus gekruisigd door ons, d.w.z. Christenen zijn men schen die Christus kruisigen. Zoo ook Paschen: wij, die ons noemen Christenen der 20e eeuw zijn wachters bij een wit gepleisterd graf Zóó ziet de schrijver de kerk en daarentegen is de „gevangene", die in niets van berouw of bekeering of geloof blijken geeft, degene die dicht bij God leeft, omdat hij niets dan misdadiger is. Dit boekje is een ontstellend voorbeeld van de valsche profetie, waarvoor onlangs in enkele hoofdartikelen van De Standaard werd gewaar schuwd in verband met de vereering van Dosto- jewski. Hier is de valsche profetie waar van Ez. 13 22 spreektdie den goddelooze recht vaardigt en den rechtvaardige bedroeft. A. JANSE. UIT DE PERS. DE KERKELIJKE TUCHT. Met heel het vraagstuk van de kerk, is ook het stuk van de kerkelijke tucht in den laatsten tijd onophoudelijk voorwerp van bespreking. En absurd gevonden, dat zij thans niet eens meer wist, waarop hij doelde. „Met z'n beiden weggaan. Kom, wij zijn jong. Wij redden ons wel." „Je moet er niet zulk een onzin uitkramen, Jan. Natuurlijk doe ik dat niet en jij moogt het ook niet doen", zeide zij heftig. „Wij mogen onzen ouders het verdriet niet aandoen." „Ik dacht het wel", vond hij. „Maar wat dan Als ik wegga, wil je dan op mij wachten, tot ik mijn brood verdienen kan „Ik blijf op je wachten, dat heb ik je al ge zegd. Maar zóó moet je ook niet doen, jongen. Dat is voor je moeder, en ook voor je vader, verschrikkelijk. Laat ons nu eens afwachten. Mis schien komt er wel verandering." Zij geloofde er niets van. Maar de oplossin gen, die hij aan de hand deed, stuitten haar ont zettend tegen de borst. Van de eerste wilde zij in geen geval hooren. „Ga mee naar huis," noodde zij plotseling, „en laat ons straks eens met vader en moeder praten." „Zullen zij iets anders zeggen dan jij vroeg hij. „Wat bedoel je „Zouden zij het goed vinden, dat ik wegga „Neen. Ik weet wel zeker van niet." „Wat zal ik dan binnen doen? Neen, ik ga naar huis." Zij hield nog wat aan, maar hij weigerde, naar het molenhuis te gaan. En na eenige minu ten vertrok hij, na haar beloofd te hebben, dat hij thuis geen ruzie zou maken. Hij legde op dat woord den nadruk, want als zijn vader er even beslist als van de eene zijde wordt beweerd, dat wie kerk zegt, tucht zegt, wordt van de an dere zijde staande gehouden, dat van tuchtoefe ning in de Christelijke kerk geen sprake mag zijn. Een van de bezwaren, die veel opgeld doen, is ditalle tuchtoefening is subjectief, want bij de oefening der tucht zijn er leden der kerk, die zich een oordeel aanmatigen over andere leden der kerk. Wie zegt, zoo vraagt men, dat de oor deelenden gelijk hebben, kan het gelijk niet even goed aan de zijde der veroordeelden zijn Men wijst op een Luther en een Calvijn, die door de tucht van de Roomsche kerk werden uitgewor pen. Kortom, heel de tucht zou uit den booze zijn, omdat wie haar oefent, het altijd doen moet naar eigen inzicht en zich daarmee aanmatigt, wat hij zich niet aanmatigen mag. Zijn deze dingen alzoo We meenen van niet. Al dadelijk mag niet worden vergeten, dat al die bezwaren feitelijk alleen tegen de leertucht gelden. En leertucht blijft steeds uitzondering. Wie eenigermate op de hoogte is met de tucht oefening in de Gereformeerde kerken van Ne derland weet, dat tegenover één geval van leer tucht er honderden staan van tucht op het leven. En daarbij is het subjectieve element zeker veel minder groot. Er moge verschil zijn over de vraag, wat nog kan worden toegelaten, in het algemeen kan toch gezegd, dat tucht over het leven niet wordt toegepast, dan nadat vast is komen te staan, dat een lid der kerk zich hard nekkig bezondigde tegen een uitgedrukt gebod Gods. Klachten, dat de tucht over het leven op onrechtmatige wijze is geoefend, komen voor, maar uiterst zelden. Dat wil dus al dadelijk zeggen, dat het met dat subjectieve in de tuchtoefening niet zoo ern stig is gesteld, als wel wordt gezegd. De meeste gevallen geven geen aanleiding tot de klacht. Natuurlijk staat het bij de leertucht eeniger mate anders. Hier moeten inderdaad menschen beoordeelen, of een ander mensch al dan niet afwijkt van Schrift of belijdenis. Toch meenen we, dat ook hier de klacht over subjectiviteit niet gerechtvaardigd is. Vooreerst die „menschen" die tuchtoefenen zijn ambtsdragers. Dat wil dus zeggen, personen, die God de Heere zelf door den dienst der ge meente tot 't ambt geroepen heeft. Het zijn de menschen, die door de gemeente zelf de beste en de bekwaamste werden geacht. De ambtsdra gers aan wier opzicht men zich beloofd heeft te onderwerpen. De ambtsdragers van wie men ge looven mag en moet, dat ze door den Heere zelf bekwaamd worden tot het verrichten van hun taak. In de tweede plaats, Gods Woord vraagt, dat er leertucht zal worden geoefend. We weten wel, dat dit nog onlangs door één der Utrecht- sche hoogleeraren nadrukkelijk is bestreden. Maar we meenen ook, dat zijn betoog afdoend is weerlegd. Staat nu vast, dat Gods Woord eischt, dat er leertucht is, dan houdt daarmede alles op en heeft de kerk haar uit te oefenen. Maar, zoo zal men vragen, wordt dan op deze wijze niet goedgekeurd, wat de Roomsche kerk aan een Huss, een Luther, een Calvijn mis deed De Roomsche kerk oefende leertucht. Ze deed het naar haar beste inzicht. En zie, welk een uitslag. Wij antwoorden daarop, dat de kerk des Heeren op aarde niet volmaakt is. Zij kan dwa len en zij heeft gedwaald in den loop der tijden. Maar dat kan nooit de kerk ontslaan te doen, wat de Schrift van haar eischt. Zoo min als de vrees om te dwalen den geneesheer ooit weer houden zal om geneesmiddelen uit te reiken. Daar zijn ook zieken gestorven door gebrek aan inzicht van hun dokter. Daar zijn ook mannen ten onrechte veroordeeld. Maar God leidt de geschiedenis. Die ten on rechte veroordeelden hebben hun zaak in de han den des Heeren gesteld. En niet tevergeefs. Het bloed der martelaren is het zaad der kerk. En de martelaarskerken hebben de tucht niet prijsge geven, omdat er martelaren waren. Maar ze heb ben zich ingespannen te blijven bij de goede be lijdenis, waarvoor de martelaren waren gestorven. Zoo moet het zijn. Hier gelden geen bezwaren, maar wat de Schrift ons leert, dat in het houden van Gods geboden altijd groote loon is. N. H. Kbl. G. EEN TWEEVOUDIGE BOODSCHAP. Het gansche Woord des Heeren brengt ons een tweevoudige boodschap, die voor alle men schen, ook voor ieder onzer persoonlijk van de allergrootste beteekenis is. De eene boodschap is deze, dat God, die hei- weer over begon, zou hij zich niet stil houden. Met een bezwaard hart zag Marie hem gaan, over den weg, dien zij zooeven gekomen wa ren. En met looden tred ging zij naar huis, waar juist de deur geopend werd en de gestalte van den molenaar verscheen. „Kind, waar blijf je We werden al ongerust." „Ik ben opgehouden," antwoordde Marie toon loos. Haar vader en moeder zagen onmiddellijk, dat er iets haperde, maar zij vroegen niet nader, om dat zij vermoedens koesterden. En als die juist waren, dan moest de zaak niet besproken, waar Leendert en Aaltje bij waren. Maar nauwelijks was het avondmaal genut tigd, of Marie vertelde haar onderhoud met Jan Heerema. De molenaar luisterde zwijgend toe, terwijl zijn vrouw haar meewarig aankeek. „Je hebt goed gehandeld", zeide zij dan goed keurend. „Wat Jan wil, is geen werk. Hij moet ook sterk zijn. Ik vind het voor jullie beiden erg en als ik een weg wist, ik zou dien loopen, al moest ik er voor naar Heerema. Maar ik zie dien weg niet. Wat zeg jij van Jan, vader „Wegloopen en naar Amerika gaan is heel en al onzin", zeide hij. „Jan zal het zóó niet be doelen, al heeft hij het gezegd. Hij was natuur lijk overstuur. En dat andere moet, dunkt mij, ook niet, althans voorloopig niet. Het is een vervelend geval voor je, Marie. Laat ons hopen, dat boer Heerema op den duur verstandiger wordt. Ik kan ook anders niet zeggen." De jongeling, over wien gesproken werd en die geen oogenblik uit de gedachten was van Marie en ook niet van Tjaard Evenhuis en zijn

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 2