FEUILLETON.
onverbiddellijk den doofpot in. Hoe zou het gaan
met de voorstellen van de kiesvereeniging te W.?
Eindelijk daar kwam het„En nu krijgen we
nog het drinken van Ds. Gispen en het vloeken
van Ds
Dat was al genoeg om de goed gehumeurde
vergadering in vroolijkheid uit te doen barsten.
Wat er verder gezegd werd weet ik niet meer.
Wel dat de voorstellen tegen het vloeken ter
zijde gelegd werden. Ik herinner me alleen nog,
dat de jonge dominee bij de repliek opstond en
protesteerde tegen de wijze van behandeling en
dat zoo ernstige voorstellen ter zijde gelegd wer
den. Een protest dat de leider stilletjes zonder
iets te zeggen langs zich heen liet glijden. Een
vriendelijken blik naar den jongen sputterenden
dominé, was 't einde.
Later kreeg de jonge dominee toch van ver
scheiden zijden briefjes van instemming. Er werd
zelfs over gedacht een „Bond tegen het vloeken"
op te richten zoo goed als een „Vereeniging
tot drankbestrijding".
Maar het bleef er bij, het was altijd in onze
kringen ons voorgehouden dat we aller zonde
vijand zouden zijn en dat een enkele zonde er
uit te pikken en die extra te bestrijden, altijd
tot eenzijdigheden en gevaren geleid had.
Maar de zaak was toch niet tevergeefs. Stu
dent Char don nam den draad op en zond den
jongen dominee als herinnering aan dien eersten
stoot een paar jaren later zijn academisch proef
schrift Het strafbaar stellen van het misbruik
van Gods Naam. En vele gemeenteraden gingen
het ook strafbaar stellen. En er kwam later toch
een bond tegen het vloeken. En nu lees ik, dat
de minister een wetsontwerp in de maak heeft
om Godslastering strafbaar te stellen. We zijn
er dankbaar voor. De molens in Holland malen
wel langzaam, maar ze malen blijkbaar toch
Ik weet het, er zijn moeilijkheden. Als Hoe de
zonde te definieeren. Hoe de overtreding vast
te stellen. En eindelijk niet het minstwelke
straf er op te stellen? Als een ongeloovig of een
zelf misschien niet geheel hier vrij uitgaand rech
ter een kleine boete oplegt, dan wordt de zaak
er niet beter op.
Maar toch wat in andere landen wel kan,
waarom ook hier niet In Amerika is het vloe
ken strafbaar, zoowel het uitvloeken van iemand
als Godslastering zelf. Maar, helaas, zooals daar
het gebruik is, als daar geen aanklager is is er
geen rechter. Als niemand de zonde aanklaagt,
wordt ze niet gestraft. En door dat nalaten van
het aanklagen is, helaas, de oude wet een wat
men noemt „blue law" geworden, een wet die
niet meer gehandhaafd wordt. Maar des niet
tegenstaande, hoewel ook daar, helaas, vooral
sedert den oorlog, nadat de jongens uit Europa
terug kwamen, er ook vreeselijk gevloekt wordt,
toch is er dank zij het bestaan der wet en de
wetenschap daarvan, meer ontzag. Iemand die
er op gewezen wordt zal aanstonds zijn excuses
aanbieden. En in gezelschap van dames zal niet
gevloekt worden. Ook ongeloovigen vinden het
toch niet in orde, niet fatsoenlijk, niet zooals
het hoort. Zoo kan een wet behalve haar recht-
streeksche invloed, ook opvoedend werken. En
daaromGeve God ook Nederland zulk een
wet. Allereerst tegen Godslastering. Tegen com
munistische literatuur daarmee besmet. Maar ook
tegen opbenbaar misbruik van Gods Heiligen
Naam.
En ieder Christen versta voorts zijn plicht,
in persoonlijk getuigen tegen dat kwaad.
VAN LONKHUIJZEN.
Zierikzee, 2 Maart 1931.
EVANGELISATIE-TOESPRAKEN.
Niet alleen een dominee, ook de man van de
evangelisatie moet de waarheid onopgesmukt
brengen.
Het gevaar is daar nog grooter dan in de kerk.
Zou men in de kerk een ketterij verkondigen
er zijn altoos broeders in of buiten den ker-
keraad genoeg, die om opheldering zouden ver
zoeken en hetzij met herinneringen aan hun
dominee-catecheet, hetzij met de belijdenis in de
hand den zich vergaloppeerenden leeraar een
warmen rok konden bezorgen.
In den Evangelisatiearbeid loopt men dat ge
vaar niet zoo spoedig.
Men kan daar Chiliast zijn, men kan er de
algemeene verzoening verkondigen zonder dat
men door leertucht al te zeer in 't nauw wordt
gebracht.
Nief alle evangelisatiewerk staat onder kerke
lijk toezicht.
En niet alle toezicht is deugdelijk.
Prof. Grosheide heeft een brochure geschreven
DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD
(HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880)
DOOR
H. KINGMANS.
XXIX.
„Zoek dan geen ruzie, Jan," smeekte zij, hem
bij de hand vattend.
Zij voelde, dat die beefde en klam was.
„Je bent heelemaal niet in orde, jongen", zeide
zij met een stem vol angst.
„Neen", antwoordde hij toonloos, ..ik ben niet
in orde. Ik kon mijn vader vanmiddag wel ver
moorden."
„Jan kreet zij.
„Nu ja, het is niet gebeurd. Ik ben wegge
gaan. Maar 't wordt thuis natuurlijk steeds el
lendiger. Het beste is, dat ik de boerderij ver- 1
laat."
„Neen, dat is het domste wat je doen kunt.
Bij nader inzien, ben je dat met mij eens. Wat
zou je moeten beginnen
„Ik heb een paar goede armen aan mijn lijf
en kan mijn brood wel verdienen. Dan was ik
vrij man en dan konden wij over een paar jaar
trouwen."
In de donkerte van den najaarsavond doem
den als vier schimmen de molenwieken op. In
het molenhuis brandde de lamp. Daar zaten vier
menschen gezellig bijeen, wachtend op Marie,
waarin hij over de voorbereiding voor de evan
gelisatie-toespraken een behartigenswaardig
woord zegt
„Ik spreek niet over den Evangelisatie
predikant, over Evangelisten, of hoe ze ver
der heeten mogen, niet over menschen die
hun gansche levenstaak in de Evangelisatie
vinden, maar over „gewone" menschen, die
het een of ander beroep uitoefenen, doch
zich van Godswege geroepen gevoelen, een
deel van hun vrijen tijd aan de Evangelisatie
te wijden. En van zulke broeders en zusters
zeggen wij, zij mogen hun werk niet doen
dan na ernstige voorbereiding. Het is wel
jammer dat daarop nog moet worden aan
gedrongen, maar het is noodig."
Ik wil dit nog uitbreiden zelfs zij, die het
klappen van de zweep kennen, moeten de voor
bereiding niet nalaten.
Het is nu eenmaal een droevig feit, dat onze
drie formulieren van eenigheid weinig gekend
worden. Daar komt dan bij, dat onwillekeurig
de Evangelisatietoespraak zich concentreeren zal
rondom de vraag „Hoe wordt de mensch zalig?"
Meer zal handelen over Gods liefde tot dan over
Zijn recht op den zondaar.
En dan zijn in onze dagen van synthese en
van samenwerking de bewijzen aanwezig, dat
men ook als Gereformeerd evangelisatie-arbeider
de vraag bijkomstig gaat achten wat de mensch
leert, als hij zich maar bekeert
Ik ken Gereformeerde gezinnen, waar men met
grooter interesse het Zoeklicht leest dan de He
raut, als men die tenminste nog leest.
Mij zijn belijdende en niet eens zoo onontwik
kelde leden der gemeente bekend, die spoor-
reizen maken voor Maranathabijeenkomst en,
waar soms openlijk de algemeene verzoening en
het Remonstrantisme bedektelijk verkondigd
wordt zooals in dit woord van den evangelist
Monsma uit Antwerpen, die op 14 Febr. te Rot
terdam in zulk een bijeenkomst beweerde „dat
de verzoeningssikkel voor den tabernakel moest
betaald worden door al de getelden in Israël
dat waren alle menschen boven de twintig jaar.
Dit leert ons o.a. deze rijke les dat geen mensch
van de zaligheid is uitgesloten
Allen, die door het geloof zich stellen (ver
gelijk daarmee den Catech. ingelijfd worden
op den bodem der verzoening door het bloed
van Jezus Christus behooren hem toe."
Ik weet, dat de invloed van de methode dezer
conferenties op sommige Gereformeerde Evan
gelisatie-arbeiders niet gering is.
Prof. Grosheide om hem nog eenmaal te noe
men, dringt er op aan, dat onze broeders en
zusters, die op straat of hoe dan ook het Evan
gelie brengen zich bewust zullen zijn, dat het wel
degelijk noodig is, de menschen zoo „Gerefor
meerd te maken, gelijk wij het zijn. Want het
komt er op aan het volle Evangelie te brengen
en het ook te gelooven en dat is Gereformeerd.
Het komt er op aan een Christelijken levens
wandel te eischen en te betoonen en dat is even
zeer Gereformeerd."
Dit is naar mijn hart gesproken.
Wat ik dan wenschelijk acht
In de eerste plaats, dat de predikant voorzitter
is van de plaatselijke evangelisatiecommissie.
Ten tweede, dat de onderwerpen die op Zon
dagsschool en in de Straatpredikatie aan de orde
komen in een cursusvergadering behandeld wer
den, onder leiding van predikant of een ervaren
onderwijzer.
In de derde plaats, dat alle mede-arbeiders
verplicht zijn een geregelden liefst door den pre
dikant te geven cursus in de Gereformeerde Ge
loofsbelijdenis te volgen.
En het toezicht van den Kerkeraad op dien
sterk groeienden tak van dienst zij minder een
wassen neus, dan het in de meeste gevallen tot
dusver was.
Het is mogelijk, dat wij ons vergissen, maar
wanneer de kerkeraad en de arbeiders in de
Evangelisatie niet nauwkeurig toezien, kon dit
terrein wel eens een kweekplaats worden van
een der vos-soorten, die den wijngaard van de
kerk al zoo groote schade berokkend heeft. We
bedoelen de vos van het Methodisme.
En nog wel dat van Wesley
Zaandam. VAN DIJK.
VALSCHE PROFETIE.
R. Houwink. Brieven aan een gevangene.
Uitgeversmaatschappij Holland, Amsterdam.
In deze brieven wordt een mensch, die wegens
misdaad in de gevangenis zit, met filosofische op-
om dan te gaan avondeten.
En in de onmiddellijke nabijheid stond het
meisje op den weg. Haar hart kromp ineen van
smart en pijn. En naast haar was hij, het voor
werp harer liefde en trouwe aanhankelijkheid,
in een overspannen toestand, die de vreeselijk-
ste gevolgen hebben kon.
„Jan."
Zij had hem bij den arm gevat en haar smee-
kende stem trof hem diep.
„Jan, beloof mij, dat je rustig naar huis zult
gaan en daar geen ruzie maken. Onderwerp je
aan je vader. Zóó behoort het. Dat is ook het
beste. Op den duur wordt het wel anders."
Terwijl zij deze laatste woorden uitsprak,
zonk haar zelf de moed in de schoenen. Want
zij geloofde niet, dat het anders worden zou.
Bij elk ander misschien wel, maar niet bij boer
Heerema.
„Je weet wel beter," antwoordde hij op hef-
tigen toon. „Vader verandert niet. Liever jaagt
hij mij nog weg, als ik jou niet loslaat. En ik
wil, ik kan jou niet loslaten."
Als muziek klonken zijn woorden haar in de
ooren. Maar onmiddellijk zag zij den tusschen
hen beiden geopenden afgrond, die niet te over
bruggen scheen.
„Moet ik je dan loslaten Moet het uit zijn
Marie
„Neen, neen," weerde zij af. „Dat niet. Mis
schien komt het nog wel goed."
„Het komt niet goed. En zóó kan het niet
blijven. Neem je mijn voorstel aan
„Wat
Zij had het eenige oogenblikken geleden zóó
merkingen vermaand en vertroost. Zeer duistere
en gewaagde zinnen leest men hier, die op den
oningewijde een indruk van verwardheid maken.
Bijv. „Waarom moord, waarom misdaad, als
God liefde is Antwoord „Omdat God lief
de is."
„Is er grooter heerlijkheid dan niets van God
te weten
,,'t Is beter godloochenaar te zijn dan een fa
rizeeër
„Niets heeft God met onze schuld te maken,
want God is niet iemand als jij en ik."
„Boeten, dat is o.a. dit gebed bidden Onze
Vader, verlos ook hen, die niet bidden willen
tot U wij hebben een ondelgbare liefdeschuld
aan de wereld. Allen zijn alles schuldig, ieder
boet voor aller schuld." Henriëtte Roland.
't Is wel droevig, als een gevangene met zulke
kost wordt vermaand en vertroost, inplaats van
met het klare eenvoudige Woord des Heeren.
En 't is in-droevig, dat zulke poes-pas moet
doorgaan voor „Christelijke lectuur" en keurig
uitgegeven als iets „fijns" op de tafel der Chris
tenen wordt gelegd.
Bij nader inzien is het echter nog veel erger.
Was het maar verward geschrijf van een fi
losofisch slap Christendom, dan ware het niet
zoo gevaarlijk. Wanneer men dit ernstig op zich
laat inwerken en het als geheel gaat verstaan,
dan blijkt het wel degelijk een „zin" te hebben
en van uit een scherpbelijnd beginsel te spreken.
Dan wordt het openbaar als zeer bepaald anti-
Christelijk. 't Is de geest uit den afgrond, die
hier aan 't woord is. De geest waarvan Dosto-
jewski en Mevr. Roland-Holst hebben getuigd.
Vol liefde en erbarming voor de goddeloozen,
ook al verharden zij zich tegen God. Vol liefde
voor den misdadiger en zijn misdaad In de
misdaad is God nóg liefde. God is niet de God
der positieve Christenen, dien zij zeggen te ken
nen. Wij weten niet wie God is. En er is geen
tegenstelling tusschen kerk en wereld. Met in
stemming worden citaten aangehaald van Dosto-
jewski, b.v. „dat ieder van ons voor elke mis
daad van elk mensch schuldig is. En dat te we
ten is de kroon des levens".
De schrijver zegt„Ik ben een vrij man, met
even schuldige handen als jij". Dat wil natuur
lijk zeggen, dat „Gods moederlijke liefde" straks
alle stervenden ook degenen die vloekende
sterven „zal voeden en koesteren in haren
schoot in de windselen der eeuwigheid".
In deze soort liefde tot de wereld (1 Joh. 4 5)
blijkt wel duidelijk het anti-Christelijke van dezen
geest. Nog duidelijker komt dit uit in den haat
tegen de kinderen Gods, tegen de kerk, die ook
in dit geschriftje tot uiting komt tusschen de
regels door. Daaraan kunt gij ze kennen, schreef
Johannes (1 Joh. 3:10, 13, 14 en 2:18. 19)
dat zij de broeders haten.
Welnu, in den eersten brief worden de „theo
logen die niet meer dan theologen zijn" voor
„Schriftgeleerden" gescholden. De „rechtvaardi
gen" worden menschen „met sluitende rekening"
genoemd, 't Is beter om als misdadiger te wor
stelen tegen God, dan als gerechtvaardigde te
belijden„Wij zijn het volk des Heeren", de
Heere heeft ons uitverkoren, de kerk en niet
de wereld.
De schrijver vraagtwie zijn de heiligen van
onzen tijd En hij antwoordt Vooral niet „wij";
de geroepenen, die twisten over onze uitver
korenheid, waarvan niets vast staat op deze
aarde
Van „wij Christenen" valt alleen maar veel
leelijks te vertellenGoede VrijdagChristus
gekruisigd door ons, d.w.z. Christenen zijn men
schen die Christus kruisigen. Zoo ook Paschen:
wij, die ons noemen Christenen der 20e eeuw
zijn wachters bij een wit gepleisterd graf
Zóó ziet de schrijver de kerk en daarentegen
is de „gevangene", die in niets van berouw of
bekeering of geloof blijken geeft, degene die dicht
bij God leeft, omdat hij niets dan misdadiger is.
Dit boekje is een ontstellend voorbeeld van de
valsche profetie, waarvoor onlangs in enkele
hoofdartikelen van De Standaard werd gewaar
schuwd in verband met de vereering van Dosto-
jewski. Hier is de valsche profetie waar van
Ez. 13 22 spreektdie den goddelooze recht
vaardigt en den rechtvaardige bedroeft.
A. JANSE.
UIT DE PERS.
DE KERKELIJKE TUCHT.
Met heel het vraagstuk van de kerk, is ook
het stuk van de kerkelijke tucht in den laatsten
tijd onophoudelijk voorwerp van bespreking. En
absurd gevonden, dat zij thans niet eens meer
wist, waarop hij doelde.
„Met z'n beiden weggaan. Kom, wij zijn jong.
Wij redden ons wel."
„Je moet er niet zulk een onzin uitkramen,
Jan. Natuurlijk doe ik dat niet en jij moogt het
ook niet doen", zeide zij heftig. „Wij mogen
onzen ouders het verdriet niet aandoen."
„Ik dacht het wel", vond hij. „Maar wat dan
Als ik wegga, wil je dan op mij wachten, tot ik
mijn brood verdienen kan
„Ik blijf op je wachten, dat heb ik je al ge
zegd. Maar zóó moet je ook niet doen, jongen.
Dat is voor je moeder, en ook voor je vader,
verschrikkelijk. Laat ons nu eens afwachten. Mis
schien komt er wel verandering."
Zij geloofde er niets van. Maar de oplossin
gen, die hij aan de hand deed, stuitten haar ont
zettend tegen de borst. Van de eerste wilde zij
in geen geval hooren.
„Ga mee naar huis," noodde zij plotseling,
„en laat ons straks eens met vader en moeder
praten."
„Zullen zij iets anders zeggen dan jij
vroeg hij.
„Wat bedoel je
„Zouden zij het goed vinden, dat ik wegga
„Neen. Ik weet wel zeker van niet."
„Wat zal ik dan binnen doen? Neen, ik ga
naar huis."
Zij hield nog wat aan, maar hij weigerde,
naar het molenhuis te gaan. En na eenige minu
ten vertrok hij, na haar beloofd te hebben, dat
hij thuis geen ruzie zou maken. Hij legde op
dat woord den nadruk, want als zijn vader er
even beslist als van de eene zijde wordt beweerd,
dat wie kerk zegt, tucht zegt, wordt van de an
dere zijde staande gehouden, dat van tuchtoefe
ning in de Christelijke kerk geen sprake mag
zijn. Een van de bezwaren, die veel opgeld doen,
is ditalle tuchtoefening is subjectief, want bij
de oefening der tucht zijn er leden der kerk, die
zich een oordeel aanmatigen over andere leden
der kerk. Wie zegt, zoo vraagt men, dat de oor
deelenden gelijk hebben, kan het gelijk niet even
goed aan de zijde der veroordeelden zijn Men
wijst op een Luther en een Calvijn, die door de
tucht van de Roomsche kerk werden uitgewor
pen. Kortom, heel de tucht zou uit den booze
zijn, omdat wie haar oefent, het altijd doen moet
naar eigen inzicht en zich daarmee aanmatigt,
wat hij zich niet aanmatigen mag.
Zijn deze dingen alzoo
We meenen van niet.
Al dadelijk mag niet worden vergeten, dat al
die bezwaren feitelijk alleen tegen de leertucht
gelden. En leertucht blijft steeds uitzondering.
Wie eenigermate op de hoogte is met de tucht
oefening in de Gereformeerde kerken van Ne
derland weet, dat tegenover één geval van leer
tucht er honderden staan van tucht op het leven.
En daarbij is het subjectieve element zeker veel
minder groot. Er moge verschil zijn over de
vraag, wat nog kan worden toegelaten, in het
algemeen kan toch gezegd, dat tucht over het
leven niet wordt toegepast, dan nadat vast is
komen te staan, dat een lid der kerk zich hard
nekkig bezondigde tegen een uitgedrukt gebod
Gods. Klachten, dat de tucht over het leven op
onrechtmatige wijze is geoefend, komen voor,
maar uiterst zelden.
Dat wil dus al dadelijk zeggen, dat het met
dat subjectieve in de tuchtoefening niet zoo ern
stig is gesteld, als wel wordt gezegd. De meeste
gevallen geven geen aanleiding tot de klacht.
Natuurlijk staat het bij de leertucht eeniger
mate anders. Hier moeten inderdaad menschen
beoordeelen, of een ander mensch al dan niet
afwijkt van Schrift of belijdenis.
Toch meenen we, dat ook hier de klacht over
subjectiviteit niet gerechtvaardigd is.
Vooreerst die „menschen" die tuchtoefenen
zijn ambtsdragers. Dat wil dus zeggen, personen,
die God de Heere zelf door den dienst der ge
meente tot 't ambt geroepen heeft. Het zijn de
menschen, die door de gemeente zelf de beste
en de bekwaamste werden geacht. De ambtsdra
gers aan wier opzicht men zich beloofd heeft te
onderwerpen. De ambtsdragers van wie men ge
looven mag en moet, dat ze door den Heere zelf
bekwaamd worden tot het verrichten van hun
taak.
In de tweede plaats, Gods Woord vraagt, dat
er leertucht zal worden geoefend. We weten
wel, dat dit nog onlangs door één der Utrecht-
sche hoogleeraren nadrukkelijk is bestreden.
Maar we meenen ook, dat zijn betoog afdoend
is weerlegd. Staat nu vast, dat Gods Woord
eischt, dat er leertucht is, dan houdt daarmede
alles op en heeft de kerk haar uit te oefenen.
Maar, zoo zal men vragen, wordt dan op
deze wijze niet goedgekeurd, wat de Roomsche
kerk aan een Huss, een Luther, een Calvijn mis
deed De Roomsche kerk oefende leertucht. Ze
deed het naar haar beste inzicht. En zie, welk
een uitslag.
Wij antwoorden daarop, dat de kerk des
Heeren op aarde niet volmaakt is. Zij kan dwa
len en zij heeft gedwaald in den loop der tijden.
Maar dat kan nooit de kerk ontslaan te doen,
wat de Schrift van haar eischt. Zoo min als de
vrees om te dwalen den geneesheer ooit weer
houden zal om geneesmiddelen uit te reiken.
Daar zijn ook zieken gestorven door gebrek aan
inzicht van hun dokter. Daar zijn ook mannen
ten onrechte veroordeeld.
Maar God leidt de geschiedenis. Die ten on
rechte veroordeelden hebben hun zaak in de han
den des Heeren gesteld. En niet tevergeefs. Het
bloed der martelaren is het zaad der kerk. En
de martelaarskerken hebben de tucht niet prijsge
geven, omdat er martelaren waren. Maar ze heb
ben zich ingespannen te blijven bij de goede be
lijdenis, waarvoor de martelaren waren gestorven.
Zoo moet het zijn. Hier gelden geen bezwaren,
maar wat de Schrift ons leert, dat in het houden
van Gods geboden altijd groote loon is.
N. H. Kbl. G.
EEN TWEEVOUDIGE BOODSCHAP.
Het gansche Woord des Heeren brengt ons
een tweevoudige boodschap, die voor alle men
schen, ook voor ieder onzer persoonlijk van de
allergrootste beteekenis is.
De eene boodschap is deze, dat God, die hei-
weer over begon, zou hij zich niet stil houden.
Met een bezwaard hart zag Marie hem gaan,
over den weg, dien zij zooeven gekomen wa
ren. En met looden tred ging zij naar huis, waar
juist de deur geopend werd en de gestalte van
den molenaar verscheen.
„Kind, waar blijf je We werden al ongerust."
„Ik ben opgehouden," antwoordde Marie toon
loos.
Haar vader en moeder zagen onmiddellijk, dat
er iets haperde, maar zij vroegen niet nader, om
dat zij vermoedens koesterden. En als die juist
waren, dan moest de zaak niet besproken, waar
Leendert en Aaltje bij waren.
Maar nauwelijks was het avondmaal genut
tigd, of Marie vertelde haar onderhoud met Jan
Heerema. De molenaar luisterde zwijgend toe,
terwijl zijn vrouw haar meewarig aankeek.
„Je hebt goed gehandeld", zeide zij dan goed
keurend. „Wat Jan wil, is geen werk. Hij moet
ook sterk zijn. Ik vind het voor jullie beiden erg
en als ik een weg wist, ik zou dien loopen, al
moest ik er voor naar Heerema. Maar ik zie
dien weg niet. Wat zeg jij van Jan, vader
„Wegloopen en naar Amerika gaan is heel
en al onzin", zeide hij. „Jan zal het zóó niet be
doelen, al heeft hij het gezegd. Hij was natuur
lijk overstuur. En dat andere moet, dunkt mij,
ook niet, althans voorloopig niet. Het is een
vervelend geval voor je, Marie. Laat ons hopen,
dat boer Heerema op den duur verstandiger
wordt. Ik kan ook anders niet zeggen."
De jongeling, over wien gesproken werd en
die geen oogenblik uit de gedachten was van
Marie en ook niet van Tjaard Evenhuis en zijn