Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 10. Vrijdag 6 Maart 1931. 45e Jaargang. UIT HET WOORD. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTEUR t Ds. A. C HE IJ TE KOUDEKERKE. VASTE MEDEWERKERS t D.D. L. BOUMA, W, M. LE COINTRE, F, J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN. ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ 6 OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ G OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. Aan de leden der Persvereeniging „Zeeuwsche Kerkbode". De algemeene vergadering zal gehouden worden D.V. MAANDAG 16 Maart 1931 in de Consis torie van de Geref. Kerk te Goes 's middags 2 uur. Bestuursvergadering op denzelfden datum des morgens HALF ELF, A. SCHEELE. WIEN ZOEKT GIJ? Jezus dan, wetende alles wat over Hem komen zoude, ging uit en zeide tot hen „Wien zoekt gij Johannes 18:4. Nog was de duisternis niet geweken van den nacht, die zoo zwart over den Olijvenhof daalde, waar de bangste strijd gestreden was, die ooit iemand op aarde streed. Maar de zege was be haald. Jezus was overwinnaar. Satan was terug gedreven. Doch nauwelijks was hij hier overwonnen ot diep in het Kedrondal kronkelt andermaal die reuzenslang door de duistere gangen. Daar flik keren lichten en blikkeren zwaarden. Een ge wapende bende nadert. Verraderlijk aansluipend als een slang, om in het donker te overvallen. Die wapenrusting is ten deele slechts masker. Het moest den schijn hebben, dat het ging tegen een geweldig volksverleider, een oproerling. Maar het kon ook dienst doen bij een mogelijk verzet der discipelen. Men was er niet geheel gerust op. Bij 't schijnsel der maan hadden ze nog fakkellicht. Tusschen 't struikgewas kon de gezochte verscholen zijn. Alsof Jezus den vijand ontvlood. Hoe zal Hij de boozen beschamen Door Judas wordt de bende aangevoerd. Hij die trouwelooze verrader, is de leidsman der genen, die Jezus gevangen hebben. Een uit de twaalven. Die sombere, schrikwekkende gestalte. Wat een raadsel is het zondig menschenhart. Wat diepten van ongerechtigheid schuilen er in. Gelukkig is hij, die dat woord der Schrift„Ziet, Judas, een van de twaalven kwam", met heilige vreeze en beven leest. Judas wilde met de bende, den Heere over rompelen. Maar Jezus wist alles wat over Hem komen zoude. Hij wist wat er in Judas' hart leefde en wat Jeruzalems grooten beraadslaagd hadden. En toch sprak Hij „Staat op, laat ons van hier gaan ziet hij is nabij, die Mij ver raadt". Wat een offervaardigheid van het heilig Godslam. fn dien bangen, donkeren nacht blijft Hij gewillig om voort te gaan en Zich te laten binden, opdat Hij ons zoude ontbinden. Waar lijk, dat is wonderlijk in onze oogen. Wij zien het, maar doorgronden 't niet Judas zou de bende aanwijzing doen, wien ze te grijpen hadden. Maar die toeleg mislukt. De kus der verraders wordt niet opgemerkt. Jezus zal zelf doen, wat Judas niet kon. Hij treedt de bende tegemoet en vraagt„Wien zoekt gij Het antwoord luidt„Jezus den Nazarener Had de vraag ze al ietwat ontroerd, de aanwij zing was verpletterend, als Hij zegt„Ik ben hetAls door den donder getroffen wijken ze achterwaarts, en vallen neer voor den Nazarener, dien verachte. Zoo toont de Heere, dat men- schelijke aanmatiging niets tegen Hem vermag. De Heere heeft ze weer kracht gegeven om op te staan, maar nog kunnen ze Hem niet grij pen. Hij vraagt andermaal„Wien zoekt gij Hun ter beproeving of ze na de openbaring zijner majesteit nog volharden in hun kwaad. Ach, ze zijn in Satans hand, wiens banden zoo sterk zijn. Ze vermannen zich in overmoed en antwoorden weder„Jezus den Nazarener En andermaal luidt Jezus' woord„Ik heb u gezegd, dat Ik het ben". Maar aleer Hij zich laat binden, eerst nog een woord voor de Zijnen. „Indien gij Mij zoekt, zoo laat dezen henen gaan", zoo spreekt Hij. Ook hierin klinkt een woord van majesteit, 't Is niet een verzoek, maar een eisch, een bevel, 't Is de voorwaarde waarop alleen Hij zich overgeeft. Jezus staat voor de Zijnen. Voor hen geeft Hij zich over, opdat ze vrij uitgaan zouden. Terwijl Hij zich gereed maakt tot Zijne hoogstgewichtige zelfofferande, vergeet Hij de Zijnen niet maar gedenkt ze in aanbiddelijke Herdertrouw. Wat Jezus hier eischte gold allereerst de elven. Maar zijn woord had ook dieper zin en verder- reikende kracht, 't Gold al zijn volk tegen alle helsche benden, die tegen hen opstaan, zoodat alle eeuw de roem mag klinken „De Heer is aan de spits getreden, Dergenen, die ons hulpe biên." Hij stelt zich vóór hen en eischt vrijgeleide. „Indien gij Mij zoekt, zoo laat dezen henengaan". Hij in onze plaats. Dat is 't geheim onzer ver lossing. Dat is de heerlijkheid van Jezus borg- tochtelijk lijden. Hier is Hij de goede Herder, die zijn leven stelt voor zijne schapen. Zij zul len niet verloren gaan in der eeuwigheid. Geen vijand zal ze verderven. Vrijgeleide hebben ze tot in 't hemelsch Jeruzalem. Hoe wordt zoo het lijden van Christus een rijke bron van vertroosting voor schuldige zon daren. Maar niet allen kennen die kracht er van. Dat vinden zij alleen, die Hem als hun Borg en Zaligmaker zoeken. Daarom is die vraag van Jezus zoo beteekenisvol, ook voor ons „Wien zoekt gij Met die vraag treedt de Heere twee maal voor ons in het evangelie van Johannes. Hier eerst als een vraag tot de bende, die ge komen is om Hem te grijpen en te binden. En aan den morgen der opstanding als de weenende Maria Magdalena zoekend bij het graf omloopt. In beide gevallen richt Jezus de vraag tot zulken, die naar Hem zoeken. Maar welk een diepgaand verschil, zoo in vragen als antwoorden. Een verschil dat tweeër lei belangstelling en tweeërlei zoeken doet ken nen. In Gethsemané 't zoeken naar den Nazare ner. Bij 't graf naar Rabbouni. Wat een diepe klove tusschen die bende en Maria Magdalena. De eene zoekt Jezus om Hem te dooden de andere om Hem te aanbidden. Hier is de klove tusschen de vrienden en vijanden des Heeren. Daar is tweeërlei belangstelling in Jezus daar zijn tweeërlei zoekers. Onverschillig en zorge- looze vragen niet naar Jezus. Ze bekommeren zich niet om Hem. Om te zoeken moet er een zekere belangstelling zijn. En die vindt ge nu onder de haters en de liefhebbers. In beide is er een prikkel om naar Jezus om te zien. De een zoekt Hem om Hem te aanbidden, de ander om Hem te smaden. De eene zoekt Hem om leven te vinden, de ander om Hem te dooden. Ook de wereld zoekt Jezus. Maar om zich van Hem te ontdoen, en te dooden. Zijn Godheid te loochenen, Zijn Woord te verachten Zijne volgelingen te vertrappen, Zijn Koninkrijk te verwoesten. Ziet eens hoe in onze dagen de we reld zich opmaakt, met stok en zwaard gewa pend om Jezus te vangen en Zijn Naam van onder den hemel uit te roeien. Tot die allen komt Jezus' vraag „Wien zoekt gij En evenals de bende klinkt het met ver achting „Jezus den Nazarener." Al is het ook, dat de Heere de teekenen Zijner majesteit open baart zij verharden het hart en gaan door. Zoo zullen ze eens dien Jezus als een vertoornd Rechter tegen zich over vinden. Hij zal ze vin den om in gerechtigheid vergelding te doen over hunne booze werken. Allen die Jezus' dood zoe ken zullen zelf in den eeuwigen dood omkomen. Gelukkige harten, die Jezus zoeken als een Maria Magdalena. Hun zoeken moge zijn langs een weg van tranen en geween, ze zullen Jezus vinden als hun Heere en hun God. Want aan alle oprechten van hart, die naar Jezus vragen, zal de belofte vervuld worden „Die zoekt, die vindt Zij zullen Jezus vinden, den Redder hunner ziel. Verheug het volk, verblijd hen allen Heer, Die naar U zoeken telken stond. Leg steeds Uw vrienden in den mond „Den grooten God zij eeuwig lof en eer F. STAAL Pz. HET AARDSCHE PARADIJS GESLOTEN. Als we de volgende week weer onzen Biddag zullen mogen hebben, zal het vooral nu noodig zijn te denken aan wat er ligt, in wat we hierboven schreven, dat het aardsche Paradijs gesloten is. Daar ligt allereerst wel dit in, dat we ons verre moeten houden van alle illusies, als zouden we hier nog een Paradijsleven mogen verwach ten en dat we er niet verwonderd over kunnen zijn, wanneer het aardrijk ons distelen en door nen geeft. Het Paradijs op aarde was er voor den mensch. En het was daar zeker schoon en heerlijk. Het leven, dat Adam en Eva daar genieten mochten, kan geteekend met een woord uit Ps. 36 „Zij worden dronken van de vettigheid uws huizes Gij drenkt ze uit de beek uwer wellusten. Bij U is de fontein des levens in Uw licht zien zij het licht". Die levensweelde ging echter voor den mensch teloor. Het aardrijk werd vervloekt om der zonde Wil- Het zou den mensch voortbrengen distelen en doornen. Alleen in 't zweet zijns aanschijns zou de mensch voorts brood eten. Verstoord werd de gemeenschap tusschen God en den mensch. Die beek der wellusten verdroogde de fontein des levens werd vertroebeld en het licht werd verdonkerd. En die ellendige ballingschap ging de mensch dan in met de heugenis van het zalige leven in dat vreugdeland die ging hij dan in met het besef van de tegenstelling tusschen het verleden der zaligheid en het heden der ellende. Maar die levensweelde waarvan de herin nering zoo bekoorlijk sprak weer terug te grijpen, door naar het Paradijs terug te keeren, was den mensch dan onmogelijk. Die zaligheid ging voor hem onherroepelijk verloren. Er was geen denken aan, dat Adam en Eva weer konden ingaan in die zaligheid. Cherubim bezwaarden den weg van den boom des levens. Het aardsche Paradijs was voor hem gesloten. En dat is het wat door ons, wanneer we bij de Schrift willen leven, moet bedacht worden. Het is volkomen waar, wanneer men zegt, dat de mensch nog altijd is een zoeker naar het ver loren Paradijs. In den mensch werken nog de levensbehoeften, die alleen in een Paradijs-leven bevrediging zouden kunnen vinden. En vindt de mensch die dan niet dan blijft hij die zoeken. En in dat zoeken betoont de mensch dan een onuitroeibaar optimisme. Geen mensch gaat in de vaag van z'n kracht het leven in of hij schept zich een toekomstbeeld van geluk en voorspoed. Vindt hij tegenslag in z'n leven, aanstonds gaat hij op de ruïne van zijn geluk een nieuw gebouw van blijde-toekomst-verwachting weer optrekken. Wanneer we echter zullen gaan bidden moeten we nuchteren blijven. De apostel Petrus, de enthousiaste onder de apostelen, doet die ver maning hoorenzijt nuchteren (1 Petri 5:8). En Paulus vermaant, dat, als we bidden, we dan ook met verstand moeten bidden. En zoo biddende, kunnen we niet verwachten, dat de doornen en distelen van het aardrijk zullen ver dwijnen. We moeten bedenken, dat het aardsche Paradijs gesloten werd. De tijden zijn er naar dat we aan die waar heid gevoelig herinnerd worden en misschien wel op nog meer gevoelige wijze daaraan herinnerd zullen worden. Maar daarom is ook zoo noodig te bedenken waarom het aardsche Paradijs gesloten werd. Als het gesloten werd was dat om der zonde wil. Alleen in Gods gemeenschap kon die levens weelde genoten worden. Als de ellende over den mensch komt is dat omdat hij met God brak en omdat hij zelf de ellende over zich haalde. Kwam de mensch weer goed voor God te staan, zoo moest de mensch in verootmoediging de gevolgen van zijn eigen zonde aanvaarden. Dat het aard sche Paradijs voor hem gesloten werd was door des menschen eigen schuld. Als we zullen gaan bidden is noodig, dat we goed komen te staan voor Hem, tot Wien we bidden zullen. Voor het rechte gebed is volgens Zondag 45 van onzen catechismus noodig, dat we bidden tot den eenigen waren God, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft. En is ook noo dig, dat wij onzen nood en ellendigheid recht en grondig kennen, opdat wij ons voor het aange zicht Zijner Majesteit verootmoedigen. De nood en ellende van het heden zal, mis schien meer dan anders, dringen tot het gebed, omdat die nood en ellende nu zooveel grooter is. Maar bij die kennis van den nood en de el lende behoort dan ook nu de verootmoediging voor het aangezicht van Gods Majesteit. Als de menschheid nu zoo heel ver van de Paradijs-weelde is, is dat ook mee hiervan een gevolg, dat die menschheid zoo heel ver van God af leeft. En dat alles mogen we niet vergeten, wan neer we bidden gaan. Het is niet genoeg, dat we ons geen valsche illusies scheppen, nu het aardsche Paradijs gesloten werd. De wetenschap daarvan vordert ook, dat we Gods aangezicht zoeken in verootmoediging vanwege onze zon den, want als dat Paradijs gesloten werd, was dat alleen om onze zonden. Wanneer we echter zoeken te leven bij de Schriften behoeft de wetenschap van het gesloten Paradijs ons niet aller troost te ontnemen. Die zelfde Schrift immers, die spreekt van een onherroepelijk gesloten aardsche Paradijs, spreekt ook van een hemelsch Paradijs, waar heen een geopende toegang is. Een toegang zelfs voor den grootsten der zondaren. De ingang in dat Paradijs werd door Jezus zelfs beloofd aan den moordenaar aan het kruis. Wat een licht werpt dit zelfs over den moei lijksten levensweg hier op aarde De doornen en distelen zullen er niet altijd zijn. De vloek zal niet eeuwig duren. De vloek is al weggeno men van een ieder, die Christus mag toebehoo- ren door het geloof. En die vloek zal ook in zijn gevolgen eenmaal ten volle weggenomen worden. Het moge hier dan al zijn een leven in moeite en onder den druk, er komt voor een ieder, die gelooft, de groote levensweelde in de volle gemeenschap met God. En dan is er ook meer. De beginselen van die eeuwige vreugde kunnen hier al worden ge smaakt, en daardoor is mogelijk in dit leven toch iets te kennen van de levensweelde, die in het nu gesloten Paradijs gekend werd, door de ge meenschap met God in Christus. Het aardsche Paradijs is gesloten en de arbeid op deze aarde zucht onder den vloek. Maar dan kan die arbeid nog als een zegen Gods worden gekend en aanvaard. Het is geen verlies, wanneer we de werkelijk heid aanvaarden zooals de Schrift ons die tee kent, wanneer ze spreekt van een gesloten aard sche Paradijs. Het leven bij die waarheid bewaart ons voor ijdele verwachtingen doet verlangen naar de toekomst, die God bereidt aan die Hem zoeken en doet met dankbaarheid aanvaarden den moei lijken arbeid, waartoe God ons roepen wil. OVER „KERK EN VREDE", Over het actueele onderwerp „Kerk en Vrede" hoopt de Heer A. Zijlstra, Lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal op Woensdag 11 Maart a.s. een rede te houden voor den Ring Serooskerke. Onze jonge menschen van Serooskerke en omstreken, maar ook van de andere deelen van Walcheren, zullen wel gaarne gebruik maken van de gelegenheid, den voorzitter van hun Bond te gaan hooren. Voorzoover een woord van opwekking daar toe nog gewenscht zou zijn, willen we dat hier gaarne geven, vooral ook omdat het onderwerp der rede nog altijd de volle belangstelling ver dient. HEIJ. OVER KERK EN ZENDING EN WAT DAARMEE IN VERBAND STAAT. Als ik aan de crisistijden denk, aan de ge sprekken, waarin de menschen hunne moeilijk heden laten zien, aan de bladen, die vol staan van een wereldmalaise, komt de vraag in mij op, of ik het volgende wel neer mag schrijven. Rus tig dit overdenkend, komt dit schrijven, dat over velerlei zal gaan, als een moeten tot mij. Er is gevaar, dat Gods zegeningen worden voorbijgezien en dat wij ook mee gaan klagen, waar geen reden tot klagen is. Het jaar mag dan misschien wat minder zijn dan voorbijgegane, deze wisseling zal er altijd blijven, dat wil daar om nog niet zeggen, dat de druk van onze tijden ook ons benauwt. Het is waar, als één lid lijdt, lijden alle leden, wijl het maatschappelijk leven gelijk een wiel is met vele raderen, toch geldt

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 1