Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
No. 7.
Vrijdag 13 Februari 1931.
45e Jaargang.
UIT HET WOORD.
ZEEUWSCHE KERKBODE
REDACTEUR: Ds. A. C- HE IJ TE KOUDEKERKE.
VASTE MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE
en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regel j bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
DE WET GODS.
II.
De Wet teruggeven.
„Vader, ik heb gezondigd.''
Luc. 15:21.
De moedwillige ongehoorzaamheid van onze
eerste voorouders in het Paradijs is de verkrach
ting van heel de Wet in al de tien geboden, die
aan Israël op den Sinai door God werd terug
geschonken.
In den staat der rechtheid werd betracht de
liefde, die de vervulling is der wet.
Wanneer de Heere God aan het menschdom,
van hetwelk het volk Israël in de tijden van het
Oude Verbond de lichtdrager mag zijn, waarin
al de in duisternis verzonken geslachten des aard
bodems gezegend zullen worden, de Wet terug
schenkt, dar. is dit het bewijs van Zijn ontfer
ming.
Dat de Wet op Sinaï i\izt in het werkverbond,
maar in 't verbond der genade gegeven wordt,
blijkt wel klaar uit het feit, dat ae Heere het
oude volk stelt tot een type van al Zijn volk,
dat Hij verlost uit het diensthuis der zonde, en
in Mozes, die Israël vrijmaakt uit Egypte, een
type van den Christus geeft.
De verlossing uit Egypte geschiedt niet op
grond van de deugd of de waardigheid des
volks, dus niet op grond van de volbrenging van
de werken der Wet. Integendeel, de Wet wordt
pas gegeven, nadat de verlossing door den mid
delaar Mozes is tot stand gebracht.
Gods, die de oude levenswet is, en vóór den val,
Gods, die de oude levenswet is, en vóó den val,
in 't Paradijs vervulling vond in de liefde tot den
Schepper, nu gegeven als de regel der dank
baarheid voor het uit genade verloste volk.
We hebben het nu verstaan, dat de Wet Gods
voor zijn leven, als het ware uit den mensch,
het schepsel naar Gods Beeld, zooals hij beant
woordt aan zijn roeping, genomen is de Wet
is 's menschen levenselement. Beantwoordt hij
daaraan, dan is hij gelukkig, en het gaat hem wel.
Ook nu hij verduisterd is in het verstand en
vervreemd van het leven Gods, is in zijn diepste
innerlijk, in zijn geweten, hoezeer vertroebeld,
nog iets over van de toestemming van het recht
der wet, waar zijn gedachten hem beschuldigen
of ook ontschuldigen (Rom. 2).
In de beantwoording aan Gods Wet betoont
de mensch zijn trouw aan zijn Schepper, de on
veranderlijke God, die Zijn eisch nooit loslaat.
In 't Paradijs kwam deze eisch Gods uit in
het eenvoudige gebod der liefde tot Hem, die
de ware zelfliefde en naastenliefde insluit.
En ook dit is na den zondeval niet veranderd.
Bij den mensch is verandering, maar de Heere
blijft Dezelfde. Bij Hem geen verandering of
schaduw van omkeering (Jac. 1).
De Wet Gods blijft nog altijd in het eene
gebod der liefde volkomen vervuld.
Toch kon het niet anders of de Wet der liefde
moest nu komen in den vorm van tien geboden.
Adam had zich in de overtreding van het
vanzelfsprekende liefdebevel op de tien punten
aan alle zonde schuldig gesteld.
Als de Heere nu terugkomt en aan den mensch,
die de ware kennis verloren heeft, Zijn bevel
om lief te hebben terugschenkt, dan kan deze
Wet niet bestaan in het eenvoudige bevel: „gij
zult liefhebben J" Neen, dan kan de Heere niet
anders komen, dan als de Rechtvaardige Rechter,
die den zondaar wijst op Zijn tienvoudig ge
schonden eere, en Zijn Recht doet vooropgaan.
Dan komt de Wet dus tot den mensch in ver
doemende kracht, want niet alleen kan hij niet
volbrengen, maar elk der tien geboden beschul
digt van overtreding door elk mensch en door
allen samen, zoover we kunnen teruggaan in
ons geslacht tot Adam toe.
In de terugkeer van de Wet Gods in den
vorm van tien geboden ziet de mensch zich dus
door God beschuldigd.
De teruggeschonken Wet stelt den mensch al
lereerst voor God als een diep verloren en ver
doemelijk zondaar.
Dit moet vooropgaan, want hij heeft met God
te doen, die de Waarachtige en de Rechtvaar
dige is.
Maar tegelijk stelt de teruggegeven Wet Gods,
duidelijk in het licht, dat de mensch het van
genade moet hebben.
Zijn toestand is hopeloos, en waar nu tegelijk
de Wetgeving zoo klaar getuigt van de liefde
Gods, daar wijst die Wet Gods ook den eenigen
weg tot behoudenis van den zondaar aan, n.l.
dat hij zich vernedert voor den Heere, en komt
met de bede
O, God wees mij, zondaar, genadig
Een duidelijk beeld van deze verhouding van
den zondaar tot God geeft ons de Heere Jezus
in de gelijkenis van den verloren zoon (Luc. 15).
Daar is een vader, die zijn zoon liefheeft.
Hij verandert ook niet in zijn liefde, wanneer
zijn kind den weg der zonde heeft verkozen,
al is dat kind ook verloren door zijn eigen schuld.
Bij den zoon is ontrouw, maar bij den liefde
vollen vader is geenerlei verandering, al neemt
dit niet weg, dat hij zijn zoon veroordeelen moet
om zijn zonde. De zoon heeft den vader veracht
en zijn weldaden versmaad.
Niet de dienst van zijn vader, maar het zinne
lijke bekoort hem. Hij kiest de dienst van het
eigen ik, dat aan het schepsel zich hecht. „Geef
mij het mijne."
Hij smaadt den naam des vaders en geeft van
dezen door heel zijn wuft optreden in woord en
daad een valsch getuigenis.
Hij onttrekt in moedwil aan den vader zijn tijd
en zijn leven. Hij verlaat het huis, breekt het
gezin en loochent des vaders gezag.
Hij geeft om zijn eigen leven niet, maar werpt
het weg in de zonde.
Met hoeren verkwist hij het goed dat de vader
hem gaf.
Zijn begeerlijkheid kent geen grenzen.
Dit duurt totdat de armoede hem tot inkeer
brengt, en hij gaat terughunkeren naar hetgeen
hij eens had bij zijn liefhebbenden vader.
Maar dan erkent hij het recht van zijn vader
die hem veroordeelen moet om al de bovenge
noemde zonden. Dan erkent hij zijn eigen diepe
onwaardigheid.
De erkentenis van Gods recht van de zijde van
den zondaar moet natuurlijk aanwezig zijn, zoo
dat hij komt met de ootmoedige belijdenis Va
der ik heb gezondigd.
Zoolang er geen oprechte schuldbelijdenis is,
moet de Rechtvaardige Vader den zondaar op
alle punten der wet schuldig houden.
Dit is overeenkomstig Recht en Waarheid en
deze zijn alleen in Hem volmaakt. Degene die
aan zijn zonde vasthoudt kan niet behouden
worden, want God kan het Recht en de waar
heid niet verloochenen en de eigen overtreding
van de Wet Gods, die 's menschen leven inhoudt,
verteert den zondaar en voert hem in den dood.
Maar komt de zondaar tot God als de ver
loren zoon tot zijn vader met verbroken hart en
verslagen geest, dan vindt hij zijn Vader in den
Hemel met geopende armen om Zijn verloren
kind te koesteren aan Zijn liefdehart.
Want bij Hem zijn de barmhartigheden, bij
Hem alleen zijn uitkomsten tegen den dood.
En vraagt de zondaar dan Maar Vader, ik
heb overtreden, ik heb uw heilige Wet, die Gij
den sterveling eenmaal gezet hebt, in elk uwer
geboden geschonden, en Uwe Wet moet toch
volbracht worden, Uw heilig Recht mag in de
wereld ter wille van mij niet vertreden blijven
liggen Dan vindt hij het antwoord in de liefde
des Vaders, in Wiens Vaderhart van eeuwigheid
het geheim verborgen ligt van de Wetsvolbren-
ging.
Want de Vader heeft dat weergekeerde kind
zoo lief, hoe onoogelijk hoe ellendig hij moge we
zen door de zonde, dat Hij hem nooit loslaat.
Ja, dat Hij Zichzelf aansprakelijk, verantwoorde
lijk, stelt.
En dit beteekent, dat de zondaar in God zijn
Schepper en Vader, tegelijk vindt den Borg, die
het van hem overneemt en de Wet voor hem
vervult.
O, grondelooze Barmhartigheid
Dit was het teere geheim dat besloten lag in
de teruggave op den Sinaï van de Wet Gods.
Axel. J. S. POST.
LIJDEN OM CHRISTUS' WIL.
In de Handelingen der Apostelen is ons be
schreven, dat de apostelen na het wonder bij
de Schoone Poort van Jeruzalem's tempel door
de oversten der Joden ernstiglijk werden ge
dreigd, als zij voortvaren zouden te spreken in
den naam van Jezus. En dan treft het, dat de
apostelen vrijgelaten in den kring der
broederen God loven en danken, maar ook bid
den om met des te meer vrijmoedigheid Gods
Woord te spreken, welke genade de Heere hen
dan ook bewees.
Bij een latere gelegenheid werden zij om dat
vrijmoedig spreken niet slechts gedreigd, maar
ook ten bloede toe gegeeseld, wat evenwel niet
vermocht weg te nemen het onwrikbaar geloof
in de eindtriumf van de zaak des Heeren, waarbij
komt, dat zij zelfs verblijd waren, dat zij waren
waardig geacht om Zijns wil smaadheid te lij
den, want het was lijden geweest om Christus'
wil, om het geloof in Hem.
Zoo ging het in 't leven van Paulus en als in
Hebreën 11 gemeld wordt, wat geloovigen van
vroeger en later dagen heben moeten doorwor
stelen om 's Heeren wil, dan is de slotconclusie
„deze allen, hebben door het geloof getuigenis
gehad".
Dat lijden om Christus' wil ziet voornamelijk
op spot, vervolging, krenking in eer en aange
daan lichamelijk leed, omdat de geloovigen God
dienen willen naar Zijn Woord, wat meebrengt
een ingaan tegen een algemeen geldende mee
ning en getuigen tegen allerlei verkeerdheid en
zonde met de oproep te buigen voor den eenigen
Zaligmaker en Heere.
De apostelen hebben het moeten ervaren, dat
kruis en lijden wacht alleen, die Jezus volgen
in geloof.
Zoo zou ook getuigen menige bladzijde der
historie van Christus' Kerk op deze aarde.
Onnoemelijk is er geleden folteringen, die
niet te beschrijven zijn, werden toegepast om
te brengen tot verloochening van den Heiland
en Koning en toch baten mocht dat alles niet,
want de wondere kracht van het geheim der
standvastigheid was het onwrikbare geloof in
Jezus Christus, dat dikwerf juichen deed te mid
den van het felste leed en ook bij 't beklimmen
van brandstapel en schavot.
Hoewel dat alles Gode zij dank in deze
dagen niet zoo uitkomt, moet niet gedacht, dat
er geen vijandschap tegen God en Zijn dienst
wezen zou en trouwens de teekenen der tijden
roepen ook in dit opzicht den belijder wel tot
ernstige bezinning, want voor men er op be
dacht is, kan de storm losbreken.
Daarom is het ook zoo goed ons door Schrift
en historie te laten onderwijzen, dat telkens de
hoofdstukken terugkeeren, waarboven te schrij
ven is lijden om Christus' wil. Wat zou er in
deze dagen niet reeds geleden worden
Ook in eigen land en onder eigen volk is om
het geloof in Christus de grond gedrenkt met
het bloed der martelaren en geleden is er zoo
onbeschrijfelijk veel.
We behoeven niet eeuwen achteruit te zien,
want ook de kerkgeschiedenis der vorige eeuw
spreekt van verdrukking en slagen om 's Heeren
wil.
Dat mag door het tegenwoordige geslacht niet
vergeten en daarom nemen we hier over een
authentieken brief van Ds. H. de Cock, de vader
der Afscheiding, welke brief dezer dagen onder
zijne bescheiden is gevonden door Ds. M.
Schuurman te 's-Gravenhage, die het schrijven
afdrukken liet in het Haagsche Kerkblad.
Belangrijk is die brief genoegzaam om ze ern
stig te lezen en te eindigen met de erkentenis
lijden om Christus' wil.
Een brief van Ds. H. de Cock.
Hartelijk geliefde vrienden en broeders in den
Heere Jezus Christus, uitverkoren en geroepen,
om als zondaren en goddeloozen tot Hem te
komen, die alleen de weg, de waarheid en het
leven is, geroepen om te staan en te strijden
voor de waarheid, dat God op het hoogste dient
verheerlijkt, en het schepsel op het diepste ver
nederd te worden. Genade en vrede, worde UEd.
nevens ons vermenigvuldigd, opdat wij de woes
tijn eenmaal doorgeworsteld zijnde, uit genade
mogen beërven de Kroon des eeuwigen levens,
en den ingang in het Hemelsche Kanaan. Amen.
Het was ons aangenaam uit UEd. brief te
vernemen, dat gij algemeen nog goedsmoede
mocht zijn, onder de verdrukkingen en vervol
gingen om Christus' wil, dat van der Meulen
ook nog strijdt tegen de boosdoeners, en dat Jan
Brugs ook eerlang naar UEd. gedachten zal
uitgestooten worden om als een arbeider in den
wijngaard des Heeren te arbeiden, en de gave,
hem geschonken, gewilliglijk ten nutte van
's Heeren kerk en gemeente aan te wenden. Wat
mijne vervolgingen aangaat, geliefde broeders,
in mijn laatste Apostolische reis ondervonden,
ik heb daarin en daaronder, in 't bijzonder mo
gen ondervinden, dat de Heere algenoegzaam
is, dat hij de vijanden in den toom houd, naar
Art. 13 van onze Geloofsbelijdenis, en dat hij
Zijn volk en Zijne gemeente alle dingen ook de
vervolging eener booze en Goddelooze wereld,
doet medewerken ten goeden. In korten tijd heb
ik 10 gemeenten mogen ordineeren, en ben 3
malen krachtig door de Satan besprongen, eerst
te Delfzijl, daar men ons, schoon onder het
getal vergaderd, gevangen nam, en tusschen de
bajonetten wegvoerde, maar ook oogenblikkelijk
wederom ontsloeg ons scherpelijk dreigende dat
wij in den naam des Heeren niet wederom zou
den vergaderen, hetwelk echter oogenblikkelijk
wederom geschiedde. Deze vervolging heeft al
daar krachtiglijk medegewerkt om veler oogen
te openen, zelfs ook die van de ouderlingen en
diakenen aldaar. Daarna te Middelstum, daar
de vijanden schier het huis van Bakker Schu
ring belegerden, en op de deur en glazen allerlei
geweld deden. En eindelijk te Uithuizen, daar
de vijanden wanneer de Heere het hen had toe
gelaten, ons levendig zouden vernield hebben,
wij waren daar voor de eerste reis des namid
dags van 4 tot 6 uur vergaderd, en dachten ver
volgens nog zamen te komen, met een tweede
gezelschap, in een huis ongeveer 20 minuten
van het Dorp, maar tegen het vallen van den
avond vergaderden daar zoo veel vijanden, dat
het van rondom krielde, en meer en meer be
gonnen zij hun vijandschap te openbaren en
have en goed van de bewoners te verderven ons
scheldende en lasterende. Wij besloten daarom
te vertrekken en 's anderen daags morgens te
7 uur wederom bijeen te komen, indien dit des
Heeren weg was. Maar toen zagen wij in na
druk het Woord des Heeren vervuld Ik zende
u als schapen in het midden der wolven. Dien.
geheelen weg toch deden de vijanden niets dan
lasteren en schelden en vloeken en vervloeken,
dreigen en werpen met modder, terwijl nu deze
dan gene der geloovigen wierd gestoken en om
verre geloopen. Eindelijk wierd ook ik persoon
lijk aangetast en na veel lasteren en dreigen
eindelijk over den weg gesleept. Ik bleef ech
ter op de voeten. En daar wierd ik met geweld
in eene hegge gestoken en geworpen. Waarop
het zich liet aanzien dat men mij levendig ver
nielen zoude. Maar o wonder van Gods genade
en krachtige wederhouding, toen werd de mond
van sommige vijanden geopend tot mijne voor
spraak, dat ik nu ook genoeg had geleden, waar
op ik opstond, midden door de vijanden henen-
ging ongehinderd, en in het eerste huis dat
openstond, zijnde het huis van een Bakker, een
zeer ligtzinnig man, maar een vijand tevens van
Ds. Brouwer. Daar ben ik denk ik een kleine
twee uren geweest met een opgepropte volle
kamer met vijanden die tusschen beiden ook nog
beraadslaagden om de lamp uit te blazen. Maar
de Heere bewaarde en bewaakte mij. En toen
kwam eindelijk de Burgemeester, die met zijn
veldwachter met drie lantaarnen mij door de stra
ten van Jeruzalem leidde onder het roepen,
schreeuwen en tieren der door den Satan opge
ruide menigte, zoo dat ik eindelijk behouden in
het gemeentehuis aankwam. Ps. 124 was in alles
juist op mijnen toestand toepasselijk. Ik mogt
algemeen onder deze vervolging biddende en
vertrouwende op den Heere verkeeren en was in
mijn gemoed niet het minste ontsteld. Een weinig
nog naar het ligchaam, toen ik in het huis van
dien Bakker kwam. Donderdag morgens is te
Uithuistermeeden daar ik gelogeerd was, de ge
meente van Uithuizen verder geordineerd. De
Broeders te Uithuizen die vrij wat onder de
wereld bedolven en begraven waren, zijn daar
door niet minder vrijmoedig geworden. Te Assen
en te Ulrum ben ik onlangs weder in 100 boete
veroordeeld. Maar de Heere schenkt nog genade
om het met lijdzaamheid te dragen. Mijne Vrouw
groet UEd. En heilbiddende noem ik mij uw
Vriend, Broeder en Leeraar onder het kruis om
Christus' wille,
H. DE COCK.
Men vraagt zichzelf wel eens af, als de Heere
eens toeliet, dat zulke dagen weerkeerden ook in