FEUILLETON. nooit met het Evangelie beziggehouden." „De weg is heel eenvoudig. Erken uwe zonden en belijd ze ootmoedig voor uw Schepper, zoo als de moordenaar het zooeven gedaan heeft. Het bloed van Jezus Christus maakt rein van alle zonden. Er is geen andere weg „Ja, antwoordde hij, „U hebt goed praten. U wijst mij op dien moordenaar en gelooft na tuurlijk dat ik, een geleerd en fatsoenlijk man, niet zoo'n verleden achter mij heb. Ja, ik ben een geleerd man. Vijfentwintig jaren heb ik in een instituut in Petersburg onderwezen en een hooge positie ingenomen en het heeft mij een grooten strijd gekost nu op deze plek te komen, maar hier moet ik het belijden Vijfentwintig jaar heb ik het bestaan van God geloochend. Vijfentwintig jaar heb ik onderwijs gegeven, meer dan duizend studenten kwamen er jaarlijks onder mijn gehoor en ik heb ze steeds bewezen, dat er geen Schepper, geen God, geen hemel noch hel bestaat. „In de revolutie heb ik veel van mijn leerlin gen aangetroffen, die deelnamen aan haar gru welen. Dat is de vrucht van mijn onderwijs, dat is mijn werk geweest. Ik heb veel meer zie len gedood dan deze moordenaar hier. Ik heb de zielen der jeugd vergiftigd en moordenaars voortgebracht en opgeleid en nu oefenen zij hun handwerk uit. Deze man heeft in enkelvoud ge dood, ik deed het in veelvoud. Met zijn bekee ring houdt zijn vroeger leven op, maar ik kan niets meer goedmaken. Al vergeeft God mij mijn schuld, mijn werken leven voort en brengen nieuwe gruweldaden en verschrikkingen voort voor zulke menschen is er geen redding." Zijn wangen waren nat van tranen en hij ver borg zijn gezicht in zijn handen en snikte het uit. Wasja nam zijn bijbel en las die onbeschrijfe lijke woorden van liefde en uitnoodiging aan alle verlorenen. Toen wendde de rector zich nog eens tot de geheele vergadering „Het tegenwoordige Rus land hebben wij gemaakt. Wij, Godloochenaars zijn schuldig aan de groote ellende. Wij hebben den menschen het geweten ontnomen en de eeuwige, vaste norm tusschen goed en kwaad en nu heerschen de God-loozen, de geweten- looze op de vreeselijkste wijze. Bidt voor mij en ik zal mij buigen en deemoedig gelooven, dat God U hoort De geheele vergadering weende en er was ze ker niet één, die niet aan zijn eigen verleden dacht. Het werd een onvergetelijke gebedsure. Men bad om genade voor den ouden professor. Toen stond de grijze geleerde op en bad „O, God, indien Gij bestaat, zoo openbaar U aan mij Indien Gij het kunt en genadig wilt zijn, zoo laat mij heden ervaren, dat Gij mij mijn zonden vergeeft!" Deze belijdenis maakte een zeer diepen indruk op allen. De nacht was te kort voor de velen, die nu naar voren kwamen, om belijdenis te doen van hun zondig verleden en er mee wilden breken. De Geest Gods maakte ruim baan en geweldig was de geestdrift, toen men allen te zamen aanhief Dat heet gadelooze ontferming, Dat, genade rijk en vrij God schenkt redding, schenkt bescherming Schenkt z' aan zondaars, schenkt z' ook mij Dan zelfs als mijn onvermogen, Als mijn diep bederf mij smart, Toont mij 't Godd'lijk Vaderhart Zijn verlossend mededoogen God is liefde, o Englenstem, Menschentong, verheerlijk Hem En toen zag men even een afschaduwing van den hemelde grijze professor omhelsde den zwarten misdadiger, kuste hem en beiden ween den tranen van blijdschap, alsof ze broeder wa ren, die elkaar na jarenlange scheiding terug had den gevonden. Den volgenden dag noodigde de rector Wasja en Alios ja bij zich ten eten en toen zij 's avonds gezamenlijk naar de bijeenkomst wilden gaan, zeide hij tot z'n vrouw „ga maar vooruit met de heeren, ik heb nog wat te doen! Onder het zingen van het eerste lied kwam hij binnen, gevolgd door de geheele hoogste klas se van het gymnasium Een groot arbeidsveld lag nu vóór hem en al zijn krachten besteedde hij nu om de jeugd in aanraking te brengen met Jezus Christus." Tot zoover iets uit „Ruslands Nacht en dage raad". Metterdaad daar breekt ook een heer lijke dageraad aan. HEIJ. Correctie. In het vorig nummer werd ge drukt, dat in het huis van een pastoor zeven DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD (HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880) DOOR H. KINGMANS. XXII. Met een verlicht hart was hij teruggekeerd. Maar onmiddellijk daarop was dat beangstigende hem weer overvallen het kon niet anders, hij begreep het levendig zonder dat hij het feitelijk beredeneeren kon, het kon niet anders of met zijn vrouw zou het zoo niet blijven. Maar haar meening vond zij in de kerk van haar jeugd en van hun gelukkig huwelijksleven tot nu toe geen bevrediging. Zij sprak al net als Siemens en consorten „steenen voor brood". Maar dan kón het toch niet anders, of zij moest naar den Achterweg gaan, naar „de schuur". Hij had er zich dan ook niet over verbaasd, er zich alleen aan geërgerd, terwijl het hem diep smartte, toen den vorigen Vrijdag zijn vrouw, het was in den laten avond, voor den dag kwam met de vraag, of hij geen bezwaar zou maken, als zij des Zondagsmorgens naar „de schuur" ging. Hij had geen bezwaar gemaakt. Het een was immers een logisch gevolg van het ander Maar hij had wel een onzegbare pijn gevoeld. „Als je dat zoo gemakkelijk kunt doen", had hij gezegd, „dan moet je het niet laten". hoofden gevonden werden zonder de lichamen, dat moest zijn in het huis van een Tartaar. IETS OVER DE STICHTING EN EERSTE LEVENSJAREN VAN DE GEREF. KERK VAN OUD-VOSSEMEER. I. Ongetwijfeld zal het behooren tot de groote zeldzaamheden, dat een Gereformeerde Kerk, die al bijna honderd jaren oud is, in het geluk kige bezit is van de volledige notulen van al de jaren van haar bestaan en hoevele kerken zijn er niet in ons vaderland waar al de notulen van vroegere jaren spoorloos verdwenen, of door den tand des tijds verteerd zijn en waar men klagen moet, dat onze vaderen uit de Afscheiding en Doleantie, bij al hun deugden en voortreffe lijkheden, zich om archief-kwesties weinig heb ben bekommerd. En vooral zal het behooren tot de groote zeldzaamheden, dat een Gereformeerde Kerk, die al bijna een eeuw bestaat, iets kan mededeelen aangaande haar stichting en eerste levensjaren op grond van gegevens, die het volledige notulen boek haar verstrekt. Tot deze weinige kerken, die in alle beschei denheid zich op het gelukkige bezit van deze dingen, die van zoo groot gewicht zijn niet al leen voor de kennis van de geschiedenis van de plaatselijke kerk, maar ook van de geschiedenis der Afscheiding, mogen beroemen, behoort nu de kerk van Oud-Vossemeer, al moet ook er kend worden, dat de notulen van de eerste jaren niet authentiek zijn en van de jaren 18401851 geheel ontbreken, omdat er, zooals wordt mede gedeeld, „drukte en omstandigheid" was en de kerk „in den druk was omtrent uitwendige zaken van godsdienst". Toen zeide de Heere tot Mozes „Schrijf dit ter gedachtenis in een boek, en leg het in de ooren van Jozua" (Exodus 17 vers 14). Gedachtig en gehoorzaam aan dit goddelijk bevel, door den Heere in de woestijn aan Mozes gegeven, heeft de tweede predikant van genoem de kerk, n.l. Ds. H. v. d. Oever, die haar diende van Juni 1854 tot November 1856, in het notulen boek zeer belangrijke gegevens opgeteekend aan gaande haar stichting en eerste levensjaren, welke aanteekeningen ten deele overeenkomen met de mededeelingen dienaangaande ons ver strekt door Ds. J. W. Gunst, Em. Pred. te Oegst- geest, (als Kerkbode-redacteur wei-bekend in zijn„Eene bladzijde uit de geschiedenis der Scheiding", uitgave van D. Donner, Leiden 1891, waaromtrent ik opmerk, dat deze schrijver zijn gegevens had uit de aanteekeningen, hem ver strekt door zijn grootvader Cornelis Gunst, die bij de stichting van deze kerk ambtsdrager was, maar niet uit het notulenboek. Deze aanteekeningen vond ik zóó merkwaar dig, dat ik gaarne er iets van wilde publiceeren in de „Zeeuwsche Kerkbode", opdat wij, als het nakroost onzer vaderen uit de Afscheiding „ge noegzame zekerheid zouden hebben van de din gen, die onder ons geschied zijn, en wij daaruit zouden zien, hoe onze vaderen gehandeld heb ben en handelen moesten in overeenstemming met Gods Woord en de kerkelijke regelen", gelijk Ds. v. d. Oever uitspreekt en wij, door iets te verhalen van de daden des Heeren, die Hij bijna een eeuw geleden heeft gewerkt tot heil van onze kerk, zouden handelen naar den gouden regel uit Psalm 78 vers 4 „Wij zullen het niet verbergen voor hun kinderen, voor het navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden des Heeren en Zijn sterkheid en Zijn wonder, die Hij gedaan heeft." Op den 24en April van het jaar 1836 zijn te Oud-Vossemeer vergaderd de volgende per sonen, ten huize van J. F. de LaterJ. F. de Later, C. Gunst, J. P. Boogerd, A. Zoetens en C. Krijger. De vergadering werd geopend met het zingen van Psalm 80 vers 5 en 9 en gebed door J. F. de Later. In deze vergadering zijn eenige artikelen opgesteld, om die na goedkeu ring en overeenstemming te onderteekenen, welke als volgt luiden Art. I. In geval er een afgescheiden leeraar van het thans bestaande Hervormde Kerkbestuur ons mocht voorkomen, of alsdan de leden vrij willig genegen en gezind zijn, om van nu af aan hun toestemming te geven, door dien wet tigen en geordenden leeraar zich onder nadere bepalingen te laten vormen tot een gemeente, in alles overeenkomende met de formulieren, Ca techismus en Dordtsche regelen der ware kerke Christi. Haar opmerking, dat zij het niet gemakkelijk deed, dat het haar smartte, maar dat hier een heilig moeten was, had hij gelaten voor wat zij was. Hij begreep ze niet. Maar omdat hij zijn vrouw kende en hij er diep in zijn ziel van overtuigd was, dat zij hem niet plaagde, doch dat iets onweerstaanbaars, dat hij niet vatten kon, haar dreef, berustte hij, hoewel hij meteen voelde, hoe de gevallen schaduw steeds zwarter en dieper werd En toen was gekomen de Zondag, dien hij zijn gansche leven niet vergeten zouin de kerk was de plaats van Tjaard Evenhuis leeg ge bleven hij had niet den moed gehad te gaan, nu zijn vrouw naar „de schuur" was getogen, om dominé Petersma te hooren. Het was een donkere Zondag geweest en had hem moeite gekost, om niet in heftigen toorn tegen zijn vrouw uit te varen. Marie, Aaltje, die op de hoogte waren, en ook Leendert, die wel niet alles snapte, maar toch wel iets, wa ren schichtig geweest en zij waren van het mid dagmaal zoo spoedig mogelijk vertrokken. Dus wisten zij niet, wat er was voorgevallen dien middag. Zij wisten niet, dat de vrouw van den molenaar het hoofd van haar man in haar armen had genomen en hem gesmeekt had „Tjaard, zie mij nu eens aan." Hij was gezwicht voor die onweerstaanbare smeekstem, omdat hij haar lief had als de appel van zijn oog. En toen hadden zij weer open en rond met elkaar gepraat. En zij had hem verzekerd, dat zij niet anders kon, hoe het haar voor hem ook smartte. Zij kon niet behooren tot een kerk, had zij gezegd, waar aan arme in zich zelf verloren Art. II. Of elk der leden, zich vrijwillig en oprecht verbindende, zich wil verplichten naar zijn vermogen, ingeval er een leeraar mocht be roepen worden, het zijne jaarlijks te willen bij dragen tot onderhoud, alles bij nadere bepaling en schatting der leden. 1) Art. III. Of elk der leden, als een noodwen dig vereischte van het bovenstaande, vrijwillig instemt tot aansluiting en zich vrijwillig voor- loopig verbonden beschouwt te behooren tot de afgescheiden gemeente van Middelburg en alzoo ook van iedere stad of dorp uit de pro vincie Zeeland, welke op zich zelf zijn in som mige opzichten. Art. IV. Of elk der leden instemt, tengevolge van zulks, voorloopig en tot nadere wettige be vestiging uit ons midden twee opzieners en een scriba te verkiezen en zoo meer van elke stad of dorp, om opzicht te nemen, en provisioneel de gemeente te besturen, evenwel alles onder opzicht van de gemeente te Middelburg. Art. V. Of de leden oprecht gezind zijn, een iegelijk voor zich zelf met zijn gansche hart te verklaren, indien zij in leer of leven (hetwelk de Heere verhoede) zich komen te misdragen, zich te onderwerpen aan de broederlijke ver maning en de kerkelijke tucht, volgens Gods Woord en al de formulieren van eenigheid onzer ware Gereformeerde Kerke Christi, in alles op Gods Woord gegrond en voorzoover wij nog geen leden zijn, hetzelve met ons gansche hart mede te onderteekenen, voorzooveel het boven staande op ons mocht toepasselijk zijn. Art. VI. Of tengevolge van zulks elk der le den vrijwillig zich bereid gevoelt, het boven staande met zijn naam te willen bekrachtigen of onderteekenen. Deze 6 artikelen zijn alzoo goedgekeurd en onderteekend, niet alleen door de 5 reeds ge noemde personen, maar ook nog door L. Kunst, J. Wesdorp, J. Schram, H. de Jonge, J. Verkerke, J. Kunst, M. Dorst, J. de Bruin en P. Slager, zoodat de gemeente aanvankelijk dus bestond uit 14 leden. 2) Merkwaardig is, dat wij er niets van kunnen vinden, of deze personen alleen voor zich zelf hebben geteekend, of ook mede namens vrouw en kinderen, hoewel dit laatste zoo goed als zeker is. Hierna werd de vergade ring met psalmgezang en dankgebed gesloten. Op den 5en Mei van 't jaar 1836 zijn ver gaderd wederom ten huize van J. F. de Later, de volgende ledenJ. F. de Later, L. Kunst, C. Kunst, J. P. Boogerd, A. Zoetens en C. Krij ger. Deze vergadering werd geopend met het zingen van Psalm 138 vers 1 en gebed door J. F. de Later. Vervolgens ging men voort tot het kiezen van 2 opzieners en een scriba, met gesloten briefjes. Bij het openen der briefjes bleek, dat tot le opziener verkozen was J. F. de Later en tot 2e L. Kunst en tot scriba C. Gunst, „die zulks gewillig op zich genomen heb ben". Na alles afgehandeld te hebben, is deze vergadering op de gebruikelijke wijze gesloten. Wij lezen hier dus wel van hoogst merk waardige dingen Hoewel het kerkrechtelijk ge oorloofd is in buitengewone omstandigheden (zieJansen, Korte Verklaring van de K. O. blz. 173 en Kuyper, Tractaat v. d. Ref. der kerken, blz. 29) is het toch wel zeer merkwaar dig, dat zes leden van een kerk drie 3) ambts dragers kiezen, zonder dat er candidaten of dubbeltallen vooraf zijn gesteld, terwijl het nog meer dan een jaar zou duren, eer deze ambts dragers offcieel in hun ambt werden bevestigd, en vooral is hoogst eigenaardig, dat niet de ker- keraad, maar de gemeente bepaalde, wie „schrie- ba" zou zijn en dat men koos een eersten en een tweeden opziener, alsof in de kerk van Christus de eene opziener meerderen rang en waardigheid heeft dan de andere Zoo zagen wij dan, dat de kleine, jeugdige gemeente drie opzieners had en veertien leden, maarer was nog geen leeraar. Welnu, in ditzelfde jaar 1836, zoo lezen wij verder, is men vervolgens voortgegaan, om in combinatie met de andere gemeenten uit de provincie Zeeland te beroepen den WelEerwaarden Heer Ds. H. J. Budding, afgescheiden leeraar van het Her vormd Kerkbestuur. Ook al wederom hoogst merkwaardigéén leeraar voor een gansche provincie Welke Ge reformeerde predikant heeft ooit in Nederland zulk een onmetelijk arbeidsveld gehad Ge noemde predikant heeft dit beroep aangenomen en heeft in Augustus 1836 zijn dienst aanvaard als z.g. reizend predikant, ambtelijk werk ver richtende in al de afgescheiden gemeenten of kruiskerken in de provincie Zeeland. Hij begon te prediken in het land Walcheren en vervolgens in het land van Goes. Vervolgens wilde hij gaan prediken te Tholen, in de maand October zondaren, het Evangelie van Jezus Christus niet werd gebracht. Als dat altijd wél gebeurd was, dan was „de schuur" er nooit gekomen. Dan was er geen reden voor geweest. Niemand had haar geraden, te gaan. Ook dominé Petersma niet. Tjaard moest het niet denken, want dat was niet waar. Zij was eigener beweging gegaan. Omdat zij niet anders konomdat zij moest. Waar zij dien morgen geweest was, daar werd Gods Woord verkondigd en niet het woord van een mensch. Tjaard moest zich er maar eens van overtuigen, hij zou het zelf bemerken. Hij had het hoofd krachtig geschud en een afwerende beweging gemaakt, waarop zij had gezegd „O, Tjaard, ik bid voortaan God, dat Hij ook jou tot een ander inzicht brengt, vroeg of laat. Wat zou het heerlijk zijn, als wij dan elkaar weer gevonden hadden. En als wij onze kinderen konden brengen daar, waar zij alleen veilig zijn." Zittend op de bank vóór zijn huis, hoorde de peinzende molenaar nóg deze woorden uit den mond zijner vrouw naklinken. Hij verzette er zich tegen. Hij kon niet meevoelen met haar. Hij kon zich alleen opwerken tot deze hoogte, dat hij in haar doen berustte, omdat, naar dui delijk bleek, er een eind was gekomen aan haar periode van strijd en zij gevonden had de rust, die zij had gezocht. Het grint bij het hek van het molenaarshuis knerpte. Tjaard Evenhuis, ontwakend uit zijn gepeins, keek op en bespeurde, dat Heerema naderde. „Goeden avond, buurman." van hetzelfde jaar, maar hij moest hier al dade lijk ondervinden, dat de geloovigen op de aarde zijn als weerlooze schapen temidden van grij pende wolven en als gevolg daarvan allerlei verdrukking en vervolging hun deel is. Toen de burgemeester van Tholen hem naar een reispas vroeg en hij deze niet had, is hij begeleid door een veldwachter, naar Zierikzee gevoerd en vervolgens naar Middelburg. Nadat intusschen de gemeente was uitgebreid tot 18 leden, is Ds. Budding op Zondag 10 Juli 1837 te Oud-Vossemeer gekomen en'heeft „on der den zegen des Heeren en rust van de vijan den" ten huize van J. F. de Later, het Woord bediend, de ouderlingen en diakenen bevestigd, het Heilig Avondmaal bediend en ook den Heili gen Doop toebediend aan een drietal kinderen der gemeente. Lang zou evenwel de stille rust en liefelijke vrede niet bewaard blijven, want reeds een week later werd de prediking des Woords belemmerd en kwam op duidelijke wijze tot openbaring, hoezeer de mensch van nature geneigd is om God en zijn naaste te haten. Als immers op 17 Juli de gemeente vergaderd is, met meer dan 20 personen, komt op last van den burgemeester, van Oudendijk genaamd, de veldwachter binnen, met het verzoek, om uiteen te gaan en met last de vergaderde personen te tellen en het opgenomen getal op te schrijven, waarop hem geantwoord wordt, dat de verga dering dit niet wenscht te doen, waarna de veld wachter vertrekt. Een week later, op 24 Juli, is het niet meer de veldwachter, maar de burgemeester in eigen persoon, die de godsdienstoefening komt versto ren, in gezelschap van twee z.g. assessoren, n.l. J. Kruis en J. F. Gunst. Opnieuw wordt het bevel gegeven, om uiteen te gaan, maar opnieuw wordt dit door de gemeente geweigerd, die den burge meester verzoekt, om „een onderzoek te doen naar haar godsdienstige verrichtingen", waarop de drie genoemde personen tot het einde toe de godsdienstoefening hebben bijgewoond en na af loop van alles notitie hebben gemaakt. Op Zondag 31 Juli komt de burgemeester wederom den eeredienst verstoren, ditmaal niet alleen in gezelschap van de beide genoemde assessoren, maar ook van den Officier van de Rechtbank te Zierikzee. Ook nu wordt de ver gadering gelast uiteen te gaan, maar ook nu weigert de gemeente aan dit bevel te gehoor zamen. Nadat langen tijd met „zaakrijke woor den" met hem gesproken is en de vergaderden langen tijd hun goed recht verdedigd hebben tegenover hem, is de burgemeester met zijn as sessoren en den Officier der Rechtbank eindelijk vertrokken, met de bedreiging, dat hij de ver gaderde gemeente weldra voor de rechtbank zou dagvaarden. Een week later, dus op Zondag 7 Augustus, komt de burgemeester voor de derde maal het samenzijn der gemeente verstoren, thans in gezel schap van één assessor en den Secretaris. Ook thans geeft hij wederom hetzelfde bevel, dat hij reeds onderscheidene malen gegeven had, doch ook bij deze gelegenheid wordt dit hem door de gemeente standvastig en „staatelijk" geweigerd en zij maakt hem duidelijk, dat zij Gode meer dere gehoorzaamheid verschuldigd is dan den menschen, waarna de burgemeester vertrekt, na eerst de namen der vergaderden te hebben op geschreven. Lang kon het natuurlijk zóó niet doorgaan en het was allerminst te verwachten, dat de burge meester zou berusten in den gang van zaken integendeel, zijn dreigement, dat hij de ver gaderde personen voor de rechtbank zou dagen, heeft hij uitgevoerd en op 26 Augustus van dit zelfde jaar zijn inderdaad 3 leden der Gemeente voor de Rechtbank te Zierikzee gedagvaard, n.l.: J. F. de Later, ouderling, L. Kunst, ouderling en C. Gunst, diaken, tegen den eersten September aanstaande. Met blijmoedigheid, het een eere achtende, om Christus' wil smaadheid te lijden, zijn de drie genoemde leden inderdaad op den bepaalden datum voor de rechtbank verschenen. Allereerst werden hun voorgelezen de vier processen-ver- baal van 17 Juli, 24 Juli, 31 Juli en 7 Augustus, waarna de aangeklaagden één voor één zijn ver hoord en hun gelegenheid gegeven werd, om zich tegen de door den burgemeester tegen hen in gebrachte beschuldigingen te verdedigen. De verdedigingsrede, welke de Later toen ge houden heeft, is nog bewaard gebleven. „Zijn verdediging was geen modelverdediging, maar als men er rekening mee houdt, dat hij slechts een eenvoudige ambachtsman was, moet men er toch bewondering voor gevoelen, want dapper heid en gezond verstand blijkt er uit." 4) „Ik hoop mijn gedachten uit te spreken met Heerema was lang niet de naaste buur hij woonde een klein kwartier weg, maar hij sprak meestal van buurman. „Heerema. Schoon weertje nou, niet ,,'t Wordt nu tenminste behoorlijk. Wat een hitte overdag. Enfin, wij kunnen eigenlijk geen beter weer verwachten. Wat zit je alleen „De vrouw is met Marie naar het dorp. Heiko Jansma's dochter is jarig." „Ha zoo. Ik breng je hier de courant. Er staat geen zier nieuws in. In den zomer weten ze ook niet, hoe ze de krant vol moeten krijgen, ge loof ik." „Ik begrijp niet, hoe ze die altijd vol krijgen," repliceerde de molenaar. Hij had voor wat liefs gewild dat Heerema hem niet was komen storen. Sinds Zaterdag had hij zich zooveel mogelijk afzijdig gehouden en zich niet op het dorp vertoond. Men zou het natuurlijk wel weten, dat zijn vrouw in „de schuur" was geweest. Hij schaamde zich er voor: zij, de vrouw van een kerkvoogd-notabele. En als Heerema het wist, wat een aan zeker heid grenzende waarschijnlijkheid was, dan zou hij vast zijn mond niet houden. Hij was er te vijandig voor. Daarom trachtte hij het gesprek op neutraal terrein te brengen, wat hem aanvankelijk ook gelukte. Maar door een onvoorzichtige uitlating zijnerzijds, kwam Heerema in eenen over „de schuur"menschen te praten. (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1931 | | pagina 2