FEUILLETON.
nooit met het Evangelie beziggehouden."
„De weg is heel eenvoudig. Erken uwe zonden
en belijd ze ootmoedig voor uw Schepper, zoo
als de moordenaar het zooeven gedaan heeft.
Het bloed van Jezus Christus maakt rein van
alle zonden. Er is geen andere weg
„Ja, antwoordde hij, „U hebt goed praten.
U wijst mij op dien moordenaar en gelooft na
tuurlijk dat ik, een geleerd en fatsoenlijk man,
niet zoo'n verleden achter mij heb. Ja, ik ben
een geleerd man. Vijfentwintig jaren heb ik in
een instituut in Petersburg onderwezen en een
hooge positie ingenomen en het heeft mij een
grooten strijd gekost nu op deze plek te komen,
maar hier moet ik het belijden Vijfentwintig
jaar heb ik het bestaan van God geloochend.
Vijfentwintig jaar heb ik onderwijs gegeven,
meer dan duizend studenten kwamen er jaarlijks
onder mijn gehoor en ik heb ze steeds bewezen,
dat er geen Schepper, geen God, geen hemel
noch hel bestaat.
„In de revolutie heb ik veel van mijn leerlin
gen aangetroffen, die deelnamen aan haar gru
welen. Dat is de vrucht van mijn onderwijs,
dat is mijn werk geweest. Ik heb veel meer zie
len gedood dan deze moordenaar hier. Ik heb
de zielen der jeugd vergiftigd en moordenaars
voortgebracht en opgeleid en nu oefenen zij hun
handwerk uit. Deze man heeft in enkelvoud ge
dood, ik deed het in veelvoud. Met zijn bekee
ring houdt zijn vroeger leven op, maar ik kan
niets meer goedmaken. Al vergeeft God mij mijn
schuld, mijn werken leven voort en brengen
nieuwe gruweldaden en verschrikkingen voort
voor zulke menschen is er geen redding."
Zijn wangen waren nat van tranen en hij ver
borg zijn gezicht in zijn handen en snikte het uit.
Wasja nam zijn bijbel en las die onbeschrijfe
lijke woorden van liefde en uitnoodiging aan alle
verlorenen.
Toen wendde de rector zich nog eens tot de
geheele vergadering „Het tegenwoordige Rus
land hebben wij gemaakt. Wij, Godloochenaars
zijn schuldig aan de groote ellende. Wij hebben
den menschen het geweten ontnomen en de
eeuwige, vaste norm tusschen goed en kwaad
en nu heerschen de God-loozen, de geweten-
looze op de vreeselijkste wijze. Bidt voor mij en
ik zal mij buigen en deemoedig gelooven, dat
God U hoort
De geheele vergadering weende en er was ze
ker niet één, die niet aan zijn eigen verleden
dacht. Het werd een onvergetelijke gebedsure.
Men bad om genade voor den ouden professor.
Toen stond de grijze geleerde op en bad
„O, God, indien Gij bestaat, zoo openbaar U
aan mij Indien Gij het kunt en genadig wilt
zijn, zoo laat mij heden ervaren, dat Gij mij
mijn zonden vergeeft!"
Deze belijdenis maakte een zeer diepen indruk
op allen. De nacht was te kort voor de velen,
die nu naar voren kwamen, om belijdenis te
doen van hun zondig verleden en er mee wilden
breken. De Geest Gods maakte ruim baan en
geweldig was de geestdrift, toen men allen te
zamen aanhief
Dat heet gadelooze ontferming,
Dat, genade rijk en vrij
God schenkt redding, schenkt bescherming
Schenkt z' aan zondaars, schenkt z' ook mij
Dan zelfs als mijn onvermogen,
Als mijn diep bederf mij smart,
Toont mij 't Godd'lijk Vaderhart
Zijn verlossend mededoogen
God is liefde, o Englenstem,
Menschentong, verheerlijk Hem
En toen zag men even een afschaduwing van
den hemelde grijze professor omhelsde den
zwarten misdadiger, kuste hem en beiden ween
den tranen van blijdschap, alsof ze broeder wa
ren, die elkaar na jarenlange scheiding terug had
den gevonden.
Den volgenden dag noodigde de rector Wasja
en Alios ja bij zich ten eten en toen zij 's avonds
gezamenlijk naar de bijeenkomst wilden gaan,
zeide hij tot z'n vrouw „ga maar vooruit met
de heeren, ik heb nog wat te doen!
Onder het zingen van het eerste lied kwam
hij binnen, gevolgd door de geheele hoogste klas
se van het gymnasium
Een groot arbeidsveld lag nu vóór hem en
al zijn krachten besteedde hij nu om de jeugd
in aanraking te brengen met Jezus Christus."
Tot zoover iets uit „Ruslands Nacht en dage
raad". Metterdaad daar breekt ook een heer
lijke dageraad aan.
HEIJ.
Correctie. In het vorig nummer werd ge
drukt, dat in het huis van een pastoor zeven
DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD
(HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880)
DOOR
H. KINGMANS.
XXII.
Met een verlicht hart was hij teruggekeerd.
Maar onmiddellijk daarop was dat beangstigende
hem weer overvallen het kon niet anders, hij
begreep het levendig zonder dat hij het feitelijk
beredeneeren kon, het kon niet anders of met
zijn vrouw zou het zoo niet blijven. Maar haar
meening vond zij in de kerk van haar jeugd
en van hun gelukkig huwelijksleven tot nu toe
geen bevrediging. Zij sprak al net als Siemens
en consorten „steenen voor brood". Maar dan
kón het toch niet anders, of zij moest naar
den Achterweg gaan, naar „de schuur".
Hij had er zich dan ook niet over verbaasd,
er zich alleen aan geërgerd, terwijl het hem diep
smartte, toen den vorigen Vrijdag zijn vrouw,
het was in den laten avond, voor den dag
kwam met de vraag, of hij geen bezwaar zou
maken, als zij des Zondagsmorgens naar „de
schuur" ging.
Hij had geen bezwaar gemaakt. Het een was
immers een logisch gevolg van het ander Maar
hij had wel een onzegbare pijn gevoeld.
„Als je dat zoo gemakkelijk kunt doen", had
hij gezegd, „dan moet je het niet laten".
hoofden gevonden werden zonder de lichamen,
dat moest zijn in het huis van een Tartaar.
IETS OVER DE STICHTING EN EERSTE
LEVENSJAREN VAN DE GEREF. KERK
VAN OUD-VOSSEMEER.
I.
Ongetwijfeld zal het behooren tot de groote
zeldzaamheden, dat een Gereformeerde Kerk,
die al bijna honderd jaren oud is, in het geluk
kige bezit is van de volledige notulen van al de
jaren van haar bestaan en hoevele kerken zijn
er niet in ons vaderland waar al de notulen van
vroegere jaren spoorloos verdwenen, of door
den tand des tijds verteerd zijn en waar men
klagen moet, dat onze vaderen uit de Afscheiding
en Doleantie, bij al hun deugden en voortreffe
lijkheden, zich om archief-kwesties weinig heb
ben bekommerd.
En vooral zal het behooren tot de groote
zeldzaamheden, dat een Gereformeerde Kerk, die
al bijna een eeuw bestaat, iets kan mededeelen
aangaande haar stichting en eerste levensjaren
op grond van gegevens, die het volledige notulen
boek haar verstrekt.
Tot deze weinige kerken, die in alle beschei
denheid zich op het gelukkige bezit van deze
dingen, die van zoo groot gewicht zijn niet al
leen voor de kennis van de geschiedenis van de
plaatselijke kerk, maar ook van de geschiedenis
der Afscheiding, mogen beroemen, behoort nu
de kerk van Oud-Vossemeer, al moet ook er
kend worden, dat de notulen van de eerste jaren
niet authentiek zijn en van de jaren 18401851
geheel ontbreken, omdat er, zooals wordt mede
gedeeld, „drukte en omstandigheid" was en de
kerk „in den druk was omtrent uitwendige zaken
van godsdienst".
Toen zeide de Heere tot Mozes „Schrijf dit
ter gedachtenis in een boek, en leg het in de
ooren van Jozua" (Exodus 17 vers 14).
Gedachtig en gehoorzaam aan dit goddelijk
bevel, door den Heere in de woestijn aan Mozes
gegeven, heeft de tweede predikant van genoem
de kerk, n.l. Ds. H. v. d. Oever, die haar diende
van Juni 1854 tot November 1856, in het notulen
boek zeer belangrijke gegevens opgeteekend aan
gaande haar stichting en eerste levensjaren,
welke aanteekeningen ten deele overeenkomen
met de mededeelingen dienaangaande ons ver
strekt door Ds. J. W. Gunst, Em. Pred. te Oegst-
geest, (als Kerkbode-redacteur wei-bekend in
zijn„Eene bladzijde uit de geschiedenis der
Scheiding", uitgave van D. Donner, Leiden 1891,
waaromtrent ik opmerk, dat deze schrijver zijn
gegevens had uit de aanteekeningen, hem ver
strekt door zijn grootvader Cornelis Gunst, die
bij de stichting van deze kerk ambtsdrager was,
maar niet uit het notulenboek.
Deze aanteekeningen vond ik zóó merkwaar
dig, dat ik gaarne er iets van wilde publiceeren
in de „Zeeuwsche Kerkbode", opdat wij, als het
nakroost onzer vaderen uit de Afscheiding „ge
noegzame zekerheid zouden hebben van de din
gen, die onder ons geschied zijn, en wij daaruit
zouden zien, hoe onze vaderen gehandeld heb
ben en handelen moesten in overeenstemming
met Gods Woord en de kerkelijke regelen",
gelijk Ds. v. d. Oever uitspreekt en wij, door
iets te verhalen van de daden des Heeren, die
Hij bijna een eeuw geleden heeft gewerkt tot
heil van onze kerk, zouden handelen naar den
gouden regel uit Psalm 78 vers 4 „Wij zullen
het niet verbergen voor hun kinderen, voor het
navolgende geslacht, vertellende de loffelijkheden
des Heeren en Zijn sterkheid en Zijn wonder,
die Hij gedaan heeft."
Op den 24en April van het jaar 1836 zijn
te Oud-Vossemeer vergaderd de volgende per
sonen, ten huize van J. F. de LaterJ. F. de
Later, C. Gunst, J. P. Boogerd, A. Zoetens en
C. Krijger. De vergadering werd geopend met
het zingen van Psalm 80 vers 5 en 9 en gebed
door J. F. de Later. In deze vergadering zijn
eenige artikelen opgesteld, om die na goedkeu
ring en overeenstemming te onderteekenen, welke
als volgt luiden
Art. I. In geval er een afgescheiden leeraar
van het thans bestaande Hervormde Kerkbestuur
ons mocht voorkomen, of alsdan de leden vrij
willig genegen en gezind zijn, om van nu af
aan hun toestemming te geven, door dien wet
tigen en geordenden leeraar zich onder nadere
bepalingen te laten vormen tot een gemeente, in
alles overeenkomende met de formulieren, Ca
techismus en Dordtsche regelen der ware kerke
Christi.
Haar opmerking, dat zij het niet gemakkelijk
deed, dat het haar smartte, maar dat hier een
heilig moeten was, had hij gelaten voor wat zij
was. Hij begreep ze niet. Maar omdat hij zijn
vrouw kende en hij er diep in zijn ziel van
overtuigd was, dat zij hem niet plaagde, doch
dat iets onweerstaanbaars, dat hij niet vatten
kon, haar dreef, berustte hij, hoewel hij meteen
voelde, hoe de gevallen schaduw steeds zwarter
en dieper werd
En toen was gekomen de Zondag, dien hij zijn
gansche leven niet vergeten zouin de kerk
was de plaats van Tjaard Evenhuis leeg ge
bleven hij had niet den moed gehad te gaan,
nu zijn vrouw naar „de schuur" was getogen,
om dominé Petersma te hooren.
Het was een donkere Zondag geweest en had
hem moeite gekost, om niet in heftigen toorn
tegen zijn vrouw uit te varen. Marie, Aaltje,
die op de hoogte waren, en ook Leendert, die
wel niet alles snapte, maar toch wel iets, wa
ren schichtig geweest en zij waren van het mid
dagmaal zoo spoedig mogelijk vertrokken.
Dus wisten zij niet, wat er was voorgevallen
dien middag. Zij wisten niet, dat de vrouw van
den molenaar het hoofd van haar man in haar
armen had genomen en hem gesmeekt had
„Tjaard, zie mij nu eens aan." Hij was gezwicht
voor die onweerstaanbare smeekstem, omdat hij
haar lief had als de appel van zijn oog.
En toen hadden zij weer open en rond met
elkaar gepraat. En zij had hem verzekerd, dat
zij niet anders kon, hoe het haar voor hem ook
smartte. Zij kon niet behooren tot een kerk, had
zij gezegd, waar aan arme in zich zelf verloren
Art. II. Of elk der leden, zich vrijwillig en
oprecht verbindende, zich wil verplichten naar
zijn vermogen, ingeval er een leeraar mocht be
roepen worden, het zijne jaarlijks te willen bij
dragen tot onderhoud, alles bij nadere bepaling
en schatting der leden. 1)
Art. III. Of elk der leden, als een noodwen
dig vereischte van het bovenstaande, vrijwillig
instemt tot aansluiting en zich vrijwillig voor-
loopig verbonden beschouwt te behooren tot
de afgescheiden gemeente van Middelburg en
alzoo ook van iedere stad of dorp uit de pro
vincie Zeeland, welke op zich zelf zijn in som
mige opzichten.
Art. IV. Of elk der leden instemt, tengevolge
van zulks, voorloopig en tot nadere wettige be
vestiging uit ons midden twee opzieners en een
scriba te verkiezen en zoo meer van elke stad
of dorp, om opzicht te nemen, en provisioneel
de gemeente te besturen, evenwel alles onder
opzicht van de gemeente te Middelburg.
Art. V. Of de leden oprecht gezind zijn, een
iegelijk voor zich zelf met zijn gansche hart te
verklaren, indien zij in leer of leven (hetwelk
de Heere verhoede) zich komen te misdragen,
zich te onderwerpen aan de broederlijke ver
maning en de kerkelijke tucht, volgens Gods
Woord en al de formulieren van eenigheid onzer
ware Gereformeerde Kerke Christi, in alles op
Gods Woord gegrond en voorzoover wij nog
geen leden zijn, hetzelve met ons gansche hart
mede te onderteekenen, voorzooveel het boven
staande op ons mocht toepasselijk zijn.
Art. VI. Of tengevolge van zulks elk der le
den vrijwillig zich bereid gevoelt, het boven
staande met zijn naam te willen bekrachtigen of
onderteekenen.
Deze 6 artikelen zijn alzoo goedgekeurd en
onderteekend, niet alleen door de 5 reeds ge
noemde personen, maar ook nog door L. Kunst,
J. Wesdorp, J. Schram, H. de Jonge, J. Verkerke,
J. Kunst, M. Dorst, J. de Bruin en P. Slager,
zoodat de gemeente aanvankelijk dus bestond
uit 14 leden. 2) Merkwaardig is, dat wij er niets
van kunnen vinden, of deze personen alleen
voor zich zelf hebben geteekend, of ook mede
namens vrouw en kinderen, hoewel dit laatste
zoo goed als zeker is. Hierna werd de vergade
ring met psalmgezang en dankgebed gesloten.
Op den 5en Mei van 't jaar 1836 zijn ver
gaderd wederom ten huize van J. F. de Later,
de volgende ledenJ. F. de Later, L. Kunst,
C. Kunst, J. P. Boogerd, A. Zoetens en C. Krij
ger. Deze vergadering werd geopend met het
zingen van Psalm 138 vers 1 en gebed door
J. F. de Later. Vervolgens ging men voort tot
het kiezen van 2 opzieners en een scriba, met
gesloten briefjes. Bij het openen der briefjes
bleek, dat tot le opziener verkozen was J. F.
de Later en tot 2e L. Kunst en tot scriba C.
Gunst, „die zulks gewillig op zich genomen heb
ben". Na alles afgehandeld te hebben, is deze
vergadering op de gebruikelijke wijze gesloten.
Wij lezen hier dus wel van hoogst merk
waardige dingen Hoewel het kerkrechtelijk ge
oorloofd is in buitengewone omstandigheden
(zieJansen, Korte Verklaring van de K. O.
blz. 173 en Kuyper, Tractaat v. d. Ref. der
kerken, blz. 29) is het toch wel zeer merkwaar
dig, dat zes leden van een kerk drie 3) ambts
dragers kiezen, zonder dat er candidaten of
dubbeltallen vooraf zijn gesteld, terwijl het nog
meer dan een jaar zou duren, eer deze ambts
dragers offcieel in hun ambt werden bevestigd,
en vooral is hoogst eigenaardig, dat niet de ker-
keraad, maar de gemeente bepaalde, wie „schrie-
ba" zou zijn en dat men koos een eersten en
een tweeden opziener, alsof in de kerk van
Christus de eene opziener meerderen rang en
waardigheid heeft dan de andere
Zoo zagen wij dan, dat de kleine, jeugdige
gemeente drie opzieners had en veertien leden,
maarer was nog geen leeraar. Welnu, in
ditzelfde jaar 1836, zoo lezen wij verder, is men
vervolgens voortgegaan, om in combinatie met
de andere gemeenten uit de provincie Zeeland
te beroepen den WelEerwaarden Heer Ds. H.
J. Budding, afgescheiden leeraar van het Her
vormd Kerkbestuur.
Ook al wederom hoogst merkwaardigéén
leeraar voor een gansche provincie Welke Ge
reformeerde predikant heeft ooit in Nederland
zulk een onmetelijk arbeidsveld gehad Ge
noemde predikant heeft dit beroep aangenomen
en heeft in Augustus 1836 zijn dienst aanvaard
als z.g. reizend predikant, ambtelijk werk ver
richtende in al de afgescheiden gemeenten of
kruiskerken in de provincie Zeeland. Hij begon
te prediken in het land Walcheren en vervolgens
in het land van Goes. Vervolgens wilde hij
gaan prediken te Tholen, in de maand October
zondaren, het Evangelie van Jezus Christus niet
werd gebracht. Als dat altijd wél gebeurd was,
dan was „de schuur" er nooit gekomen. Dan
was er geen reden voor geweest. Niemand had
haar geraden, te gaan. Ook dominé Petersma
niet. Tjaard moest het niet denken, want dat
was niet waar. Zij was eigener beweging gegaan.
Omdat zij niet anders konomdat zij moest.
Waar zij dien morgen geweest was, daar werd
Gods Woord verkondigd en niet het woord van
een mensch. Tjaard moest zich er maar eens
van overtuigen, hij zou het zelf bemerken.
Hij had het hoofd krachtig geschud en een
afwerende beweging gemaakt, waarop zij had
gezegd „O, Tjaard, ik bid voortaan God, dat
Hij ook jou tot een ander inzicht brengt, vroeg
of laat. Wat zou het heerlijk zijn, als wij dan
elkaar weer gevonden hadden. En als wij onze
kinderen konden brengen daar, waar zij alleen
veilig zijn."
Zittend op de bank vóór zijn huis, hoorde de
peinzende molenaar nóg deze woorden uit den
mond zijner vrouw naklinken. Hij verzette er
zich tegen. Hij kon niet meevoelen met haar.
Hij kon zich alleen opwerken tot deze hoogte,
dat hij in haar doen berustte, omdat, naar dui
delijk bleek, er een eind was gekomen aan haar
periode van strijd en zij gevonden had de rust,
die zij had gezocht.
Het grint bij het hek van het molenaarshuis
knerpte. Tjaard Evenhuis, ontwakend uit zijn
gepeins, keek op en bespeurde, dat Heerema
naderde.
„Goeden avond, buurman."
van hetzelfde jaar, maar hij moest hier al dade
lijk ondervinden, dat de geloovigen op de aarde
zijn als weerlooze schapen temidden van grij
pende wolven en als gevolg daarvan allerlei
verdrukking en vervolging hun deel is. Toen de
burgemeester van Tholen hem naar een reispas
vroeg en hij deze niet had, is hij begeleid door
een veldwachter, naar Zierikzee gevoerd en
vervolgens naar Middelburg.
Nadat intusschen de gemeente was uitgebreid
tot 18 leden, is Ds. Budding op Zondag 10 Juli
1837 te Oud-Vossemeer gekomen en'heeft „on
der den zegen des Heeren en rust van de vijan
den" ten huize van J. F. de Later, het Woord
bediend, de ouderlingen en diakenen bevestigd,
het Heilig Avondmaal bediend en ook den Heili
gen Doop toebediend aan een drietal kinderen
der gemeente. Lang zou evenwel de stille rust
en liefelijke vrede niet bewaard blijven, want
reeds een week later werd de prediking des
Woords belemmerd en kwam op duidelijke wijze
tot openbaring, hoezeer de mensch van nature
geneigd is om God en zijn naaste te haten. Als
immers op 17 Juli de gemeente vergaderd is,
met meer dan 20 personen, komt op last van
den burgemeester, van Oudendijk genaamd, de
veldwachter binnen, met het verzoek, om uiteen
te gaan en met last de vergaderde personen te
tellen en het opgenomen getal op te schrijven,
waarop hem geantwoord wordt, dat de verga
dering dit niet wenscht te doen, waarna de veld
wachter vertrekt.
Een week later, op 24 Juli, is het niet meer
de veldwachter, maar de burgemeester in eigen
persoon, die de godsdienstoefening komt versto
ren, in gezelschap van twee z.g. assessoren, n.l.
J. Kruis en J. F. Gunst. Opnieuw wordt het bevel
gegeven, om uiteen te gaan, maar opnieuw wordt
dit door de gemeente geweigerd, die den burge
meester verzoekt, om „een onderzoek te doen
naar haar godsdienstige verrichtingen", waarop
de drie genoemde personen tot het einde toe de
godsdienstoefening hebben bijgewoond en na af
loop van alles notitie hebben gemaakt.
Op Zondag 31 Juli komt de burgemeester
wederom den eeredienst verstoren, ditmaal niet
alleen in gezelschap van de beide genoemde
assessoren, maar ook van den Officier van de
Rechtbank te Zierikzee. Ook nu wordt de ver
gadering gelast uiteen te gaan, maar ook nu
weigert de gemeente aan dit bevel te gehoor
zamen. Nadat langen tijd met „zaakrijke woor
den" met hem gesproken is en de vergaderden
langen tijd hun goed recht verdedigd hebben
tegenover hem, is de burgemeester met zijn as
sessoren en den Officier der Rechtbank eindelijk
vertrokken, met de bedreiging, dat hij de ver
gaderde gemeente weldra voor de rechtbank zou
dagvaarden.
Een week later, dus op Zondag 7 Augustus,
komt de burgemeester voor de derde maal het
samenzijn der gemeente verstoren, thans in gezel
schap van één assessor en den Secretaris. Ook
thans geeft hij wederom hetzelfde bevel, dat hij
reeds onderscheidene malen gegeven had, doch
ook bij deze gelegenheid wordt dit hem door de
gemeente standvastig en „staatelijk" geweigerd
en zij maakt hem duidelijk, dat zij Gode meer
dere gehoorzaamheid verschuldigd is dan den
menschen, waarna de burgemeester vertrekt, na
eerst de namen der vergaderden te hebben op
geschreven.
Lang kon het natuurlijk zóó niet doorgaan en
het was allerminst te verwachten, dat de burge
meester zou berusten in den gang van zaken
integendeel, zijn dreigement, dat hij de ver
gaderde personen voor de rechtbank zou dagen,
heeft hij uitgevoerd en op 26 Augustus van dit
zelfde jaar zijn inderdaad 3 leden der Gemeente
voor de Rechtbank te Zierikzee gedagvaard, n.l.:
J. F. de Later, ouderling, L. Kunst, ouderling en
C. Gunst, diaken, tegen den eersten September
aanstaande.
Met blijmoedigheid, het een eere achtende,
om Christus' wil smaadheid te lijden, zijn de drie
genoemde leden inderdaad op den bepaalden
datum voor de rechtbank verschenen. Allereerst
werden hun voorgelezen de vier processen-ver-
baal van 17 Juli, 24 Juli, 31 Juli en 7 Augustus,
waarna de aangeklaagden één voor één zijn ver
hoord en hun gelegenheid gegeven werd, om zich
tegen de door den burgemeester tegen hen in
gebrachte beschuldigingen te verdedigen.
De verdedigingsrede, welke de Later toen ge
houden heeft, is nog bewaard gebleven. „Zijn
verdediging was geen modelverdediging, maar
als men er rekening mee houdt, dat hij slechts
een eenvoudige ambachtsman was, moet men er
toch bewondering voor gevoelen, want dapper
heid en gezond verstand blijkt er uit." 4)
„Ik hoop mijn gedachten uit te spreken met
Heerema was lang niet de naaste buur hij
woonde een klein kwartier weg, maar hij sprak
meestal van buurman.
„Heerema. Schoon weertje nou, niet
,,'t Wordt nu tenminste behoorlijk. Wat een
hitte overdag. Enfin, wij kunnen eigenlijk geen
beter weer verwachten. Wat zit je alleen
„De vrouw is met Marie naar het dorp. Heiko
Jansma's dochter is jarig."
„Ha zoo. Ik breng je hier de courant. Er staat
geen zier nieuws in. In den zomer weten ze ook
niet, hoe ze de krant vol moeten krijgen, ge
loof ik."
„Ik begrijp niet, hoe ze die altijd vol krijgen,"
repliceerde de molenaar.
Hij had voor wat liefs gewild dat Heerema
hem niet was komen storen. Sinds Zaterdag had
hij zich zooveel mogelijk afzijdig gehouden en
zich niet op het dorp vertoond. Men zou het
natuurlijk wel weten, dat zijn vrouw in „de
schuur" was geweest. Hij schaamde zich er voor:
zij, de vrouw van een kerkvoogd-notabele.
En als Heerema het wist, wat een aan zeker
heid grenzende waarschijnlijkheid was, dan zou
hij vast zijn mond niet houden. Hij was er te
vijandig voor.
Daarom trachtte hij het gesprek op neutraal
terrein te brengen, wat hem aanvankelijk ook
gelukte. Maar door een onvoorzichtige uitlating
zijnerzijds, kwam Heerema in eenen over „de
schuur"menschen te praten.
(Wordt vervolgd)