FEUILLÉTON. ÉlliyPKMiflJHG êci Ons antwoord. 't Lijkt ons 't beste het stuk van Ds. Douma op den voet te volgen. Dan krijgen we allereerst dit, dat we ten on rechte den Heer J. C. Wirtz raadsman van den Geref. Meisjesbond hebben genoemd. In ont vangen correspondentie en ook in een artikel in Bouwen en Bewaren" werd dit punt, dat n.l. de Heer Wirtz geen raadsman van dien Bond is, ook op den voorgrond geschoven en soms nog al breed uitgewerkt, waaruit dan wel zal moeten afgeleid worden dat het een nog al gewichtig punt is. Men houde ons ten goede dat we niet in staat zijn de groote beteekenis daarvan te doorzien. We hebben er niets op tegen hier mee te deelen dat we blijkbaar den Heer Wirtz te veel eer gaven, wanneer we hem „raadsman van den Geref. Meisjesbond" noem den. Hoe we daartoe kwamen In het woord, waarmee de Heer Wirtz zijn boek bij de lezers inleidt lazen we„Door mijn relatie met den Bond van Meisjesvereenigingen enz." De hier genoemde relatie verstonden we toen zöö, dat de Heer Wirtz raadsman was. We hebben ons daarin blijkbaar vergist. Maar doet die vergis sing nu iets af aan ons betoog, dat we den Heer Wirtz kunnen beschouwen als een deskun dige We achtten hem een deskundige niet al lereerst en allermeest omdat hij raadsman van den Bond was, maar omdat hij blijkens zijn boek „De opvoeding der vrouwelijke rijpere jeugd" van de vragen op het terrein, waarop de Geref. Meisjesbond zich beweegt heel veel studie maakte en men toch van dezen schrij ver, die zooveel jaren zich op paedagogisch ter rein bewoog, moeilijk zal kunnen zeggen, dat hij daarvan geen verstand heeft en dus daar over z'n mond moet houden. Of hij nu al of niet raadsman van den Bond is, doet aan die deskundigheid weinig af of toe. Inzake het door den Heer Wirtz aangehaalde voorbeeld van behandeling der geloofsbelijdenis op een jaarfeest, is dit toch wel duidelijk, dat hij niet bedoeld heeft, af te keuren dat ook op de M. V. de Geloofsbelijdenis behandeld wordt. Wie zou dat niet toejuichen Mocht men on- geloofelijker wijze veronderstellen dat wij daartegen bezwaar zouden hebben, dan moge ten overvloede hier geconstateerd worden, dat dit toch metterdaad niet het geval is. Maar daarover ging het niet in de critiek over het opstel op het jaarfeest. Op een jaarfeest komt het aan op de keuze van het onderwerp. Die keuze werd minder gelukkig geacht. Als een meisje uit 37 geloofsartikelen de keuze heeft voor een opstel op een jaarfeest, dan vraagt men zjch af, hoe komt dat meisje er toe om nu juist dat onderwerp te kiezen, waar er zooveel andere onderwerpen zijn, die eerder het vrou welijk hart moeten toespreken, bijvoorbeeld art. 18, van de menschwording van Jezus Christus. Of art. 34, van den heiligen doop. In die critiek zien we dan ook niets „humoristisch". Integen deel. In 't verband ging het er om, dat door den arbeid der M. V. vooral het vrouwelijke tot zijn recht en tot openbaring moet komen. Misschien kan een voorbeeld tot verduidelij king dienen. Er is onder de predikanten ver scheidenheid van gaven de één zal meer gaven hebben voor de behandeling van historische, de ander meer voor die van dogmatische stoffen. Als er nu iemand is, wiens kracht ligt in de behandeling van historische stoffen, maar die voor een bijzondere gelegenheid, waarbij hij moet spreken en waarbij hij dus ruimte van keuze heeft nu juist een dogmatische stof kiest, dan zeggen degenen, die hem kennenj hoe komt hij er nu toch toe om een dogmatische stof te kiezen En wanneer zij dat zeggen is dat niet humoristisch bedoeld, maar ligt er eerder in de aanwijzing van iets tragisch, dat n.l. de man in kwestie nog zoo weinig zijn eigen aanleg kent. Komen we nu tot de opmerkingen van Ds. Douma over wat we zelf schreven, dan vinden we zijn beweren, dat we ons in ons tweede ar tikel zwakker zouden hebben uitgedrukt, toen we schreven „Teveel een copie van de J. V.". Maar we mogen dan vragen hoe hebben we het nu? In ons eerste artikel (19 Sept. '30) schreven we niet anders „Naar het ons voor komt is de Meisjesvereeniging tot nog toe teveel een copie van de Jongelingsvereeniging". Voor ons eerste artikel gold dus reeds wat Ds. Douma nu opmerkt, dat hier kan gesproken worden van een waardeeringsoordeel. En zoo is ook te ver klaren, dat Ds. Douma kan instemmen met een door ons geuiten wensch. Het is ons voorts onbegrijpelijk hoe Ds. Dou- DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD (HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880) DOOR H. KINGMANS. XVIII. „Het is een enorme vergissing van u, vrouw Evenhuis. Predik ik Jezus van Nazareth niet Hij is immers de meest verheven figuur uit den Bijbel Doorloopend wordt door mij op Zijn voorbeeld gewezen. Hij was een volmaakt, god delijk mensch, zonder eenig gebrek. Wij heb ben er naar te streven, Hem gelijk te worden." De vrouw van den molenaar gaf het op. Te gen den predikant kon zij niet redeneeren. En tóch voelde zij, het was op haar gelaat duidelijk té lezen, dat hij ongelijk had. Er viel in het vertrek een stilte van wel eenige minuten. Tjaard Evenhuis keek min of meer ver legen en in de war van zijn vrouw naar den dominé en van den dominé naar zijn vrouw. Hij was wel wat teleurgesteld in den predikant, die, naar zijn meening, niet voldoende overtui gend tegen zijn vrouw sprak. Voor hem moest het toch feitelijk een kleinigheid zijn, de bezwa ren bij zijn vrouw weg te praten. Maar daar van was geen sprake. Het kwam den molenaar voor, dat de predikant niet goed wist, hoe er zich uit te redden. „Hebt ge misschien kennissen onder „de schuur"lieden vroeg dominé Puthake opeens. ma kan komen tot zijn vraag, dat we toch niet een scheiding willen maken tusschen „leer" en „wandel", omdat we schreven „belangrijker dan de vraag hoe art. 36 der Ned. Gel. Bel. moet worden verstaan enz., is, enz. Een verge lijking als wij maakten is toch niet een tegenstelling. Wat dan verder gezegd wordt over de gees telijk-zedelijke vorming moge hier nu onbespro ken blijven, omdat deze zaak ook door anderen aangevoerd is en we daarop later hopen terug te komen om dan ook iets te zeggen over het „doctrinair vasthouden". Ditzelfde geldt even eens de bespreking van het „kleedingvraagstuk". Bepaald verwonderd hebben we opgezien bij wat Ds. Douma schrijft over „dubbele moraal". Wel drukt hij zich heel voorzichtig uit, wanneer hij zegt te vreezen, dat onze argumenteering bij sommige lezers, de gedachte van een zekere dub bele moraal kan wekken. Ja, natuurlijk, wat bij sommige lezers mogelijk is, dat kan heel won derlijk zijn. De mogelijkheid bestaat dat sommige lezers in wat ge schrijft precies het omgekeerde lezen van wat ge bedoelt. Maar met zulke on mogelijke mogelijke lezers kan geen schrijver re kening houden. Ds. Douma moet dus wel be doelen dat onze argumenteering een zekere dub bele moraal zou verdedigen. En dat zou dan hierom zijn, dat we afkeurden dat meisjes 's avonds laat op den weg zijn, terwijl we niet tegelijkertijd dat ook voor de jongens afkeurden. De regel zou dus moeten zijn, dat een meisje hetzelfde mag als een jongen, en dat wie leeren zou, dat een meisje niet alles mag wat een jon gen wel mag zich zou schuldig maken aan dub bele moraal. Onze opponent houde ons ten goede als we zeggen, dat hierin te zien is een bedenkelijk symptoom van het niet in 't oog hou den van het zoo onderscheiden bestaan van jon gens en meisjes. De fout, die we juist meenden te moeten aanwijzen. Een meisje hetzelfde als een jongen dus een meisje ook rooken dus een meisje ook in militairen dienst dus een meisje ook achter de ploeg En zooveel vragen als men hier maar bij wil doen. Wie in som mige gevallen voor een meisje een anderen le vensregel voorschrijft dan voor een jongen, kan dat doen zonder zich aan dubbele moraal schul dig te maken, omdat hij er rekening mee houdt dat een meisje anders is dan een jongen. Om dat een jongen anders is dan een meisje, moet ook in bepaalde gevallen voor den jongen een andere levensregel gelden dan voor een meisje. Heeft Ds. Douma wel eens gehoord van jongens, die 's avonds aangerand werden met oneerlijke bedoelingen Maar wat ontroerende berichten brengen de dagbladen telkens weer van meisjes, die aangerand werden. Ons dunkt dat dit voor beeld heel duidelijk toont, hoe aan een jongen geoorloofd kan zijn wat men een meisje moet verbieden. Natuurlijk heeft Ds. Douma verder gelijk, wanneer hij de ouders op 't hart bindt er voor te waken dat hun kinderen, jongens en meisjes op tijd thuis zijn, vooral op z.g.n. hoofddagen. En zijn vermanend woord willen we gaarne overnemen en ondersteunen. Eindelijk nog wat betreft dat „vallen in z'n eigen zwaard" van den Heer Wirtz, waarbij ik dan de mindere nobele rol zou vervuld heb ben van hem zoo te kijk te zetten! Dat akelige ge zicht heeft toch Ds. Douma zich zelf bezorgd door niet goed te zien. De Heer Wirtz schreef niet de leidraden voor maatschappelijk werk en daarover ging zijn klacht maar voor opvoedkunde. En zijn klacht bedoelde dan dat de practische vorming ontbrak. En wat mijzelf betreftik heb niet alle bezwaren van den Heer Wirtz ontkend, maar sommige, zoo was er dus reden om enkele van die bezwaren te noemen. We meenen hiermee het debat met Ds. Douma wel te kunnen eindigen. Hij zal zich niet kun nen beklagen, dat we hem niet ten volle lieten uitspreken, en ook niet, dat we aan wat hij tegen ons inbracht niet de noodige aandacht schonken. Dat we zoo breed deze zaak behandelden was om duidelijk te laten uitkomen, dat we een oog hebben voor de belangrijke beteekenis der Meis jesvereenigingen. Daarom hopen we, wanneer de artikelenreeks in „Bouwen en Bewaren", die ook tegen ons gericht is, voltooid zal zijn, aan een bespreking daarvan ons niet te onttrekken. En daarbij dan te denken aan de wijze raad gevingen, die men ons in mildheid van hart herhaaldelijk gegeven heeft, niet onze kracht te zoeken in afbreken maar in opbouwen. HEIJ. „Menno Siemens is een goede vriend van ons", antwoordde de molenaarsvrouw, toen zij bemerk te, dat haar man zweeg. „Dat is jammer voor u. Want die lieden bren gen u het hoofd op hol en besmetten u met denk beelden, die niet meer voor onzen tijd zijn. Weet wel, wat ge doet, vrouw Evenhuis. Ge zijt op weg naar „de schuur", waar het farizeïsme hoog tij viert. Wat een opschudding, om niet eens te spreken van gevolgen, zou het geven, als de vrouw van Tjaard Evenhuis, van onzen gezie- nen kerkvoogd, naar „de schuur" trokEn waarom eigenlijk Om niet dan een inbeelding." Op het zachtmoedige gelaat van den molenaar was eenige schrik te lezen op het vernemen dezer woorden. Maar zijn vrouw was niet uit het veld geslagen. „Neemt u mij niet kwalijk, dominé, maar wij hebben over „de schuur" heelemaal niet gespro ken. Ik weet niet of ik het daar zoeken moet, al denk ik soms van wel. Heel graag zou ik willen, dat ik met u, onzen predikant, klaar kwam." „Welnu, ik heb u alles gezegd, wat ik te zeg gen heb. U vergist u ten eenenmale. U haalt u heusch dingen in het hoofd, die geen recht van bestaan hebben. U kwelt u onnoodig. Ik hoop nu maar, dat u dat in de eerstvolgende dagen zult inzien. Dan is de zaak vanzelf in orde." Dominé Puthake wachtte geen antwoord af, maar stond op en reikte de molenaarsvrouw de hand. „Het spijt mij wel, dominé," zeide deze op droeven toon. „Toen Tjaard zeide, datu komen zou, was ik blij. Met praten kwamen wij mis- DE NEDERLANDSCHE GELOOFSBELIJDENIS ALS ONZE BELIJDENIS NOG BELEDEN. HET EERSTE ARTIKEL. (D at er een eenig God is.) Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk, oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig, goed, en een zeer overvloedige fontein aller goeden. II. „Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond." Wie zeggen dat Wie schrijven dat heden ten dage Op die vraag zouden we allereerst nog wat nader ingaan. 1. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis is krachtens haar historie en aard een Kerkelijk stuk. Alleen de Kerk, zooals ze als een geheel optreedt in de bediening der ambten en in haar vergaderingen, dus de Kerk als instituut kan aangemerkt worden als eigenares en handhaaf ster dezer schriftelijke belijdenis. En wanneer in onze dagen er vereenigingen of bonden zijn, die die belijdenis met de andere formulieren van eenigheid tot grondslag nemen van hun ver- eenigingsleven, dan verandert dat niets aan het Kerkelijk karakter der belijdenis. Zulke orga nisaties zeggen daarmee niets anders, dan dat ze het eens zijn met de belijdenis der Kerk en dat ze de erkenning van wat de Kerk daar zegt, eischen als voorwaarde b.v. van lidmaatschap. Ja, daar zijn zelfs organisaties, als de Gerefor meerde Bond voor verbreiding der waarheid in de Nederl. Herv. Kerk b.v., die niets anders be doelen, dan het besef, dat de Kerk in de belij denis spreekt en dat de Kerk de belijdenis moet handhaven, weer te verlevendigen. Van 't begin af aan nu is deze Nederlandsche Geloofsbelijdenis de belijdenis geweest van de Gereformeerde Kerken, gelijk die in de zestien de eeuw in de kracht des Heeren het juk van Rome afwierpen en ambtelijk vergaderd, inge richt, geleid en geleerd werden in Calvinistischen geest. Ze is vastgesteld, en, nadat woord voor woord getoetst was, gehandhaafd, verdedigd door de Gereformeerde Kerken in ons land van de zestiende en zeventiende eeuw ze is door deze zelfs uitgebreid of nader toegelicht dooi de Dordtsche Leerregels, en ze is door die Ker ken van dien tijd overgeleverd aan de Kerken van de navolgende geslachten. Dit is aan ieder bekend. Er behoeft eigenlijk geen woord verder aan verspild te worden. En ze was de belijdenis van de Gereformeerde Kerken in haar geheelniet van een deel dier Kerken, niet van een meerderheid of een min derheid, niet van een strooming of richting of gezindheid in die Kerken, maar van 't geheel dier Kerken. De vertegenwoordigers der Gere formeerde Kerken van toen hebben op de meer dere vergaderingen namens al die Kerken in ons vaderland eendrachtiglijk die belijdenis aanvaard. Zé hebben zich verantwoordelijk gesteld voor haar vorm en inhoud. Zij waren het, die onder schreven dat„Wij gelooven allen met het hart en belijden met den mond" en ze gaven daar mee dit te kennen „Wij stellen schriftelijk hier vast, wij, synodale vergadering der Gerefor meerde Kerken, dat de volgende, schriftelijk uit gedrukte inhoud van 't geloof des harten ook met den mond beleden wordt in onze Kerken door de predikanten, ouderlingen en diakenen en door allen, die ertoe behooren. Hierin zijn wij, Gereformeerde Kerken het geheel eens." Met die belijdenis verwierpen de Gerefor meerde Kerken gezamenlijk alles, wat daarmee niet in overeenstemming was. Ze verklaarden daarmee, dat ieder, die anders leerde, inging tegen hetgeen door die Kerken geleerd werd en dat zoo iemand als voorganger of ambtsdrager niet geduld mocht worden, tenzij na wettig in gediend gravamen de Kerken oordeelden, dat het bezwaar rechtmatig en Schriftuurlijk was, of dat de afwijking van zoo bijkomstigen aard was, dat ze in dat bijzondere geval wel kon worden gedragen. 2. Nu komen we tot het tweede punt. Waar zijn nu de Kerken, die deze belijdenis van de vroegere Gereformeerde Kerken overnamen en thans de wettige en eigenlijke onderteekenaars dier belijdenis zijn waar zijn nu de Kerken, die ze voor haar rekening nemen en zich als Ker ken daarvoor verantwoordelijk stellen. schien verder, dacht ik. Maar ik ben niets ver der gekomen. U wijst mij den weg niet." De predikant glimlachte. „Ik heb u geen enkelen weg te wijzen, want ge bewandelt een goeden. Ik kan u alleen zeg gen luister niet naar het zoogenaamde vrome gepraat van die bekrompen lieden, die stad en land in opschudding hebben gebracht en dat nog doen. Door hen komt juist de onvrede. Zij wanen zich torenhoog boven hun medemenschen en zijn in werkelijkheid veel minder." Daarop vertrok hij, uitgeleide gedaan door den molenaar, wien hij op het erf zeide „Laat je vrouw voorloopig maar geworden, Evenhuis. Zij is wat van streek, maar dat komt vanzelf weer in orde. Als zij nog eens nadenkt over wat ik heb gezegd, verdwijnen die kuren vanzelf weer." ,,'k Wil het hopen, dominé", antwoordde de molenaar. Maar in zijn hart geloofde hij er niets van. En dominé Puthake, die met kalmen tred naar huis wandelde, geloofde er in zijn hart ook niets van. De vrouw van Tjaard Evenhuis was besmet met de ideeën van de „schuur'lieden, méér misschien dan zij zelf vermoedde. Zij was op weg naar den Achterweg. Hij was er van overtuigd, dat zij er terecht zou komen, zooals er zoovelen heengingen. Zijn kerk liep leeg er waren Zondag tien menschen terwijl „de schuur" veel te klein was. Hij schreef het toe aan het conservatisme op het dorp. En ook aan het feit, dat dominé Petersma niet een gentleman was, maar iemand, die onder de landarbeiders was groot gebracht. En dan waren er hier ve- Aan die vraag zitten moeilijkheden vast. We worden er door geplaatst voor de harde waar heid der Kerkelijke verdeeldheid en der splitsing van de Gereformeerde gezindheid. Dus midden in den Kerkelijken strijd onzer dagen. In een zeer penibel geding. Want om welke hooge, heilige belangen het in dien strijd ook ging en gaat, en hoe bezielende en verheffende momenten onder de leiding des Geestes die strijd in ons land ook bracht, en hoezeer er redenen zijn om Gods genade ervoor te danken, dat die strijd niet achterwege bleef, hij was en is heftig dik wijls en bitter en pijnlijk en een moeilijke bezig heid. En toch, in dien strijd betrekt ons de vraag, die ons bezig houdt. Aan de belijdenis, de aanvaarding en de handhaving der belijdenis, is nauw verbonden de Kerkelijke strijd in ons land. 't Is niets dan zelfbedrog te meenen, dat men met de drie formulieren van eenigheid en dus ook met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis het eens kan zijn, en zich tegelijk kan houden buiten de Kerkelijke quaestie van dezen tijd. Dat is misleiding van zich zeiven en van anderen. Als er ernst, echt ernst gemaakt wordt met het kennen, belijden en handhaven der Gereformeer de belijdenis, dan zal het Kerkelijk verschil eenerzijds niet weggedoezeld worden, maar om gekeerd opleven en zoo scherp mogelijk voor den dag treden juist door die belijdenis. Dan rust men niet, voor het uitgemaakt is. Ander zijds zal dan de samenvoeging bevorderd wor den van wat Kerkelijk bijeen behoort. De Ne derlandsche Geloofsbelijdenis is geen erg geschikt middel om onverschilligheid ten opzichte van 't Kerkelijk standpunt te kweeken. Want ten eer ste de artikelen 27 tot en met 32 dier belij denis zeggen, dat men zijn leven desnoods offe ren moet, als 't er op aankomt, zich naar den wil Gods in 't Kerkelijk leven te voegen ten tweede was juist de handhaving al of niet van die belijdenis het Schibboleth en de kern, het geheim van den Kerkelijken strijd der laatste eeuw op onze erve, en dat is nog zoo. En ten derde is de Kerk, gelijk we reeds zagen, de eigen lijke uitgeefster en belijderes der belijdenis. Om al deze redenen kan 't niet anders, of de be spreking van onze Nederlandsche Geloofsbelij denis brengt ons in aanraking met den tegen woordige Kerkelijke verdeeldheid. De beant woording toch van de vraag „wie zijn 't, die heden in dezen tijd de verantwoordelijkheid voor wat in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis staat, van de vroegere Gereformeerde Kerken overna men en besloten hebben te handhaven", de be antwoording van die vraag noopt tot het kie zen van standpunt in den Kerkelijken strijd. Als men geen stelling neemt in die worsteling, kan men de gestelde vraag niet beantwoorden. Ove rigens ligt, in de vraag het antwoord opgesloten. Immers (en dat is ons derde punt) in de belij denis spreken nu tegenwoordig al die Kerken, die ze aanvaarden, onderteekenen en handhaven. Mits men dat dan zoo verstaat, dat ze a. die belijdenis in haar wettige Kerkelijke vergade ringen als accoord van Kerkelijke gemeenschap nog altijd metterdaad aannemen en erkennen b. dat ze die belijdenis letterlijk en naar de woor delijke en historische bedoeling der opstellers aanvaarden c. dat ze het appèl aan de Heilige Schrift eerbiedigen. Kamperland. v. (d. ENDE. VIERTAL TE Rotterdam P. C. de Bruijn te Apeldoorn. D. Ringnalda te Middelburg. H. Veldkamp te Kralingscheveer. J. L. v. d. Wolf te Bussum. TWEETAL TE DeventerCand. P. G. Kunst te Arnhem. W. A. Wiersinga te Weesp. Harlingen A. D. R. Polman te Roden. R. J. v. d. Weerd te Leimuiden. Rotterdam P. C. de Bruijn te Apeldoorn. J. L. v. d. Wolf te Bussum. BEROEPEN TE Feijenoord J. R. Goris te Apeldoorn. KatendrechtIJ. K. Vellenga te Meppel. Oudega Cand. J. Hartkamp te Zutfen. Urk (tweede maal) W. Doorenbos te Gerkesklooster. BEDANKT VOOR Haarlem G. C. Berkouwer te Oudehorne. RhoonA. A. v. d. Leer te Oosterend. len te vinden voor het koude, starre dogma. En daarvoor moest men nu eenmaal bij dominé Petersma zijn. Wie er niet voor voelde, was onverschillig voor de kerk. Het was geen leven voor hem op dit dorp. Zijn vrouw kwijnde ook weg. Hij moest maar gauw zien, een goed heen komen te zoeken. Het was nu al zoover, dat de vrouw van den kerkvoogd, dien hij wel lijden mocht, aanmerkingen durfde te maken op zijn preeken, omdat die haar niet stichtten, naar zij beweerde. Natuurlijk lag dat niet aan hém, het lag aan haar. Enfin, hij kon er niets aan ver anderen. De wind woei nu eenmaal uit een ver keerden hoek sinds 1834. En in de Hervormde kerk in Holland rammelde het ook. Hij wist niet, wat het worden moest. Intusschen werd in het molenaarshuis tusschen man en vrouw een kort gesprek gevoerd. „Dominé heeft het toch duidelijk gezegd", aar zelde de molenaar. ,,'k Heb er niets van begrepen, Tjaard. 't Was wel een stroom van mooie woorden en ik geloof graag, dat dominé meent, wat hij zegt, maar hij brengt mij niets verder. Hij zegt, dat wij goede menschen zijn, maar ik lees in den Bijbel dat wij van nature slecht zijn, dat wij geneigd zijn, God en onzen naaste te haten. Dat is toch niet goed, is het wel, Tjaard Heusch man, ik vond het lief van je, dominé te vragen, of hij hier wil de komen. Maar hij heeft mij geen stap verder gebracht. Ik weet nóg niet, waar ik het zoeken moet." (Wordt vervolgd)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 2