FEUILLÉTON.
ÉlliyPKMiflJHG êci
Ons antwoord.
't Lijkt ons 't beste het stuk van Ds. Douma
op den voet te volgen.
Dan krijgen we allereerst dit, dat we ten on
rechte den Heer J. C. Wirtz raadsman van den
Geref. Meisjesbond hebben genoemd. In ont
vangen correspondentie en ook in een artikel
in Bouwen en Bewaren" werd dit punt, dat
n.l. de Heer Wirtz geen raadsman van dien
Bond is, ook op den voorgrond geschoven en
soms nog al breed uitgewerkt, waaruit dan wel
zal moeten afgeleid worden dat het een nog al
gewichtig punt is. Men houde ons ten goede
dat we niet in staat zijn de groote beteekenis
daarvan te doorzien. We hebben er niets op
tegen hier mee te deelen dat we blijkbaar den
Heer Wirtz te veel eer gaven, wanneer we hem
„raadsman van den Geref. Meisjesbond" noem
den. Hoe we daartoe kwamen In het woord,
waarmee de Heer Wirtz zijn boek bij de lezers
inleidt lazen we„Door mijn relatie met den
Bond van Meisjesvereenigingen enz." De hier
genoemde relatie verstonden we toen zöö, dat
de Heer Wirtz raadsman was. We hebben ons
daarin blijkbaar vergist. Maar doet die vergis
sing nu iets af aan ons betoog, dat we den
Heer Wirtz kunnen beschouwen als een deskun
dige We achtten hem een deskundige niet al
lereerst en allermeest omdat hij raadsman van
den Bond was, maar omdat hij blijkens zijn
boek „De opvoeding der vrouwelijke rijpere
jeugd" van de vragen op het terrein, waarop
de Geref. Meisjesbond zich beweegt heel
veel studie maakte en men toch van dezen schrij
ver, die zooveel jaren zich op paedagogisch ter
rein bewoog, moeilijk zal kunnen zeggen, dat
hij daarvan geen verstand heeft en dus daar
over z'n mond moet houden. Of hij nu al of
niet raadsman van den Bond is, doet aan die
deskundigheid weinig af of toe.
Inzake het door den Heer Wirtz aangehaalde
voorbeeld van behandeling der geloofsbelijdenis
op een jaarfeest, is dit toch wel duidelijk, dat
hij niet bedoeld heeft, af te keuren dat ook op
de M. V. de Geloofsbelijdenis behandeld wordt.
Wie zou dat niet toejuichen Mocht men on-
geloofelijker wijze veronderstellen dat wij
daartegen bezwaar zouden hebben, dan moge
ten overvloede hier geconstateerd worden, dat
dit toch metterdaad niet het geval is. Maar
daarover ging het niet in de critiek over het
opstel op het jaarfeest. Op een jaarfeest komt
het aan op de keuze van het onderwerp. Die
keuze werd minder gelukkig geacht. Als een
meisje uit 37 geloofsartikelen de keuze heeft voor
een opstel op een jaarfeest, dan vraagt men
zjch af, hoe komt dat meisje er toe om nu
juist dat onderwerp te kiezen, waar er zooveel
andere onderwerpen zijn, die eerder het vrou
welijk hart moeten toespreken, bijvoorbeeld art.
18, van de menschwording van Jezus Christus.
Of art. 34, van den heiligen doop. In die critiek
zien we dan ook niets „humoristisch". Integen
deel. In 't verband ging het er om, dat door den
arbeid der M. V. vooral het vrouwelijke tot zijn
recht en tot openbaring moet komen.
Misschien kan een voorbeeld tot verduidelij
king dienen. Er is onder de predikanten ver
scheidenheid van gaven de één zal meer gaven
hebben voor de behandeling van historische, de
ander meer voor die van dogmatische stoffen.
Als er nu iemand is, wiens kracht ligt in de
behandeling van historische stoffen, maar die
voor een bijzondere gelegenheid, waarbij hij
moet spreken en waarbij hij dus ruimte van
keuze heeft nu juist een dogmatische stof
kiest, dan zeggen degenen, die hem kennenj
hoe komt hij er nu toch toe om een dogmatische
stof te kiezen En wanneer zij dat zeggen is dat
niet humoristisch bedoeld, maar ligt er eerder
in de aanwijzing van iets tragisch, dat n.l. de
man in kwestie nog zoo weinig zijn eigen aanleg
kent.
Komen we nu tot de opmerkingen van Ds.
Douma over wat we zelf schreven, dan vinden
we zijn beweren, dat we ons in ons tweede ar
tikel zwakker zouden hebben uitgedrukt, toen
we schreven „Teveel een copie van de J. V.".
Maar we mogen dan vragen hoe hebben we
het nu? In ons eerste artikel (19 Sept. '30)
schreven we niet anders „Naar het ons voor
komt is de Meisjesvereeniging tot nog toe teveel
een copie van de Jongelingsvereeniging". Voor
ons eerste artikel gold dus reeds wat Ds. Douma
nu opmerkt, dat hier kan gesproken worden van
een waardeeringsoordeel. En zoo is ook te ver
klaren, dat Ds. Douma kan instemmen met een
door ons geuiten wensch.
Het is ons voorts onbegrijpelijk hoe Ds. Dou-
DE MOLENAAR VAN OOSTWOUD
(HISTORISCH VERHAAL OMSTREEKS 1880)
DOOR
H. KINGMANS.
XVIII.
„Het is een enorme vergissing van u, vrouw
Evenhuis. Predik ik Jezus van Nazareth niet
Hij is immers de meest verheven figuur uit den
Bijbel Doorloopend wordt door mij op Zijn
voorbeeld gewezen. Hij was een volmaakt, god
delijk mensch, zonder eenig gebrek. Wij heb
ben er naar te streven, Hem gelijk te worden."
De vrouw van den molenaar gaf het op. Te
gen den predikant kon zij niet redeneeren. En
tóch voelde zij, het was op haar gelaat duidelijk
té lezen, dat hij ongelijk had.
Er viel in het vertrek een stilte van wel eenige
minuten. Tjaard Evenhuis keek min of meer ver
legen en in de war van zijn vrouw naar den
dominé en van den dominé naar zijn vrouw.
Hij was wel wat teleurgesteld in den predikant,
die, naar zijn meening, niet voldoende overtui
gend tegen zijn vrouw sprak. Voor hem moest
het toch feitelijk een kleinigheid zijn, de bezwa
ren bij zijn vrouw weg te praten. Maar daar
van was geen sprake. Het kwam den molenaar
voor, dat de predikant niet goed wist, hoe er
zich uit te redden.
„Hebt ge misschien kennissen onder „de
schuur"lieden vroeg dominé Puthake opeens.
ma kan komen tot zijn vraag, dat we toch niet
een scheiding willen maken tusschen „leer" en
„wandel", omdat we schreven „belangrijker
dan de vraag hoe art. 36 der Ned. Gel. Bel.
moet worden verstaan enz., is, enz. Een verge
lijking als wij maakten is toch niet een
tegenstelling.
Wat dan verder gezegd wordt over de gees
telijk-zedelijke vorming moge hier nu onbespro
ken blijven, omdat deze zaak ook door anderen
aangevoerd is en we daarop later hopen terug
te komen om dan ook iets te zeggen over het
„doctrinair vasthouden". Ditzelfde geldt even
eens de bespreking van het „kleedingvraagstuk".
Bepaald verwonderd hebben we opgezien bij
wat Ds. Douma schrijft over „dubbele moraal".
Wel drukt hij zich heel voorzichtig uit, wanneer
hij zegt te vreezen, dat onze argumenteering bij
sommige lezers, de gedachte van een zekere dub
bele moraal kan wekken. Ja, natuurlijk, wat bij
sommige lezers mogelijk is, dat kan heel won
derlijk zijn. De mogelijkheid bestaat dat sommige
lezers in wat ge schrijft precies het omgekeerde
lezen van wat ge bedoelt. Maar met zulke on
mogelijke mogelijke lezers kan geen schrijver re
kening houden. Ds. Douma moet dus wel be
doelen dat onze argumenteering een zekere dub
bele moraal zou verdedigen. En dat zou dan
hierom zijn, dat we afkeurden dat meisjes
's avonds laat op den weg zijn, terwijl we niet
tegelijkertijd dat ook voor de jongens afkeurden.
De regel zou dus moeten zijn, dat een meisje
hetzelfde mag als een jongen, en dat wie leeren
zou, dat een meisje niet alles mag wat een jon
gen wel mag zich zou schuldig maken aan dub
bele moraal. Onze opponent houde ons ten
goede als we zeggen, dat hierin te zien is een
bedenkelijk symptoom van het niet in 't oog hou
den van het zoo onderscheiden bestaan van jon
gens en meisjes. De fout, die we juist meenden
te moeten aanwijzen. Een meisje hetzelfde als
een jongen dus een meisje ook rooken dus
een meisje ook in militairen dienst dus een
meisje ook achter de ploeg En zooveel vragen
als men hier maar bij wil doen. Wie in som
mige gevallen voor een meisje een anderen le
vensregel voorschrijft dan voor een jongen, kan
dat doen zonder zich aan dubbele moraal schul
dig te maken, omdat hij er rekening mee houdt
dat een meisje anders is dan een jongen. Om
dat een jongen anders is dan een meisje, moet
ook in bepaalde gevallen voor den jongen een
andere levensregel gelden dan voor een meisje.
Heeft Ds. Douma wel eens gehoord van jongens,
die 's avonds aangerand werden met oneerlijke
bedoelingen Maar wat ontroerende berichten
brengen de dagbladen telkens weer van meisjes,
die aangerand werden. Ons dunkt dat dit voor
beeld heel duidelijk toont, hoe aan een jongen
geoorloofd kan zijn wat men een meisje moet
verbieden.
Natuurlijk heeft Ds. Douma verder gelijk,
wanneer hij de ouders op 't hart bindt er voor
te waken dat hun kinderen, jongens en meisjes
op tijd thuis zijn, vooral op z.g.n. hoofddagen.
En zijn vermanend woord willen we gaarne
overnemen en ondersteunen.
Eindelijk nog wat betreft dat „vallen in z'n
eigen zwaard" van den Heer Wirtz, waarbij
ik dan de mindere nobele rol zou vervuld heb
ben van hem zoo te kijk te zetten! Dat akelige ge
zicht heeft toch Ds. Douma zich zelf bezorgd
door niet goed te zien. De Heer Wirtz schreef
niet de leidraden voor maatschappelijk werk
en daarover ging zijn klacht maar voor
opvoedkunde. En zijn klacht bedoelde dan dat
de practische vorming ontbrak. En wat mijzelf
betreftik heb niet alle bezwaren van den Heer
Wirtz ontkend, maar sommige, zoo was er dus
reden om enkele van die bezwaren te noemen.
We meenen hiermee het debat met Ds. Douma
wel te kunnen eindigen. Hij zal zich niet kun
nen beklagen, dat we hem niet ten volle lieten
uitspreken, en ook niet, dat we aan wat hij
tegen ons inbracht niet de noodige aandacht
schonken.
Dat we zoo breed deze zaak behandelden was
om duidelijk te laten uitkomen, dat we een oog
hebben voor de belangrijke beteekenis der Meis
jesvereenigingen. Daarom hopen we, wanneer
de artikelenreeks in „Bouwen en Bewaren", die
ook tegen ons gericht is, voltooid zal zijn, aan
een bespreking daarvan ons niet te onttrekken.
En daarbij dan te denken aan de wijze raad
gevingen, die men ons in mildheid van hart
herhaaldelijk gegeven heeft, niet onze kracht te
zoeken in afbreken maar in opbouwen.
HEIJ.
„Menno Siemens is een goede vriend van ons",
antwoordde de molenaarsvrouw, toen zij bemerk
te, dat haar man zweeg.
„Dat is jammer voor u. Want die lieden bren
gen u het hoofd op hol en besmetten u met denk
beelden, die niet meer voor onzen tijd zijn. Weet
wel, wat ge doet, vrouw Evenhuis. Ge zijt op
weg naar „de schuur", waar het farizeïsme hoog
tij viert. Wat een opschudding, om niet eens te
spreken van gevolgen, zou het geven, als de
vrouw van Tjaard Evenhuis, van onzen gezie-
nen kerkvoogd, naar „de schuur" trokEn
waarom eigenlijk Om niet dan een inbeelding."
Op het zachtmoedige gelaat van den molenaar
was eenige schrik te lezen op het vernemen
dezer woorden. Maar zijn vrouw was niet uit
het veld geslagen.
„Neemt u mij niet kwalijk, dominé, maar wij
hebben over „de schuur" heelemaal niet gespro
ken. Ik weet niet of ik het daar zoeken moet,
al denk ik soms van wel. Heel graag zou ik
willen, dat ik met u, onzen predikant, klaar
kwam."
„Welnu, ik heb u alles gezegd, wat ik te zeg
gen heb. U vergist u ten eenenmale. U haalt
u heusch dingen in het hoofd, die geen recht
van bestaan hebben. U kwelt u onnoodig. Ik
hoop nu maar, dat u dat in de eerstvolgende
dagen zult inzien. Dan is de zaak vanzelf in
orde."
Dominé Puthake wachtte geen antwoord af,
maar stond op en reikte de molenaarsvrouw de
hand.
„Het spijt mij wel, dominé," zeide deze op
droeven toon. „Toen Tjaard zeide, datu komen
zou, was ik blij. Met praten kwamen wij mis-
DE NEDERLANDSCHE
GELOOFSBELIJDENIS ALS ONZE
BELIJDENIS NOG BELEDEN.
HET EERSTE ARTIKEL.
(D at er een eenig God is.)
Wij gelooven allen met het hart en belijden
met den mond, dat er is een eenig en eenvoudig
geestelijk wezen, hetwelk wij God noemen
eeuwig, onbegrijpelijk, onzienlijk, onveranderlijk,
oneindig, almachtig, volkomen wijs, rechtvaardig,
goed, en een zeer overvloedige fontein aller
goeden.
II.
„Wij gelooven allen met het hart en belijden
met den mond." Wie zeggen dat Wie schrijven
dat heden ten dage Op die vraag zouden we
allereerst nog wat nader ingaan.
1. De Nederlandsche Geloofsbelijdenis is
krachtens haar historie en aard een Kerkelijk
stuk. Alleen de Kerk, zooals ze als een geheel
optreedt in de bediening der ambten en in haar
vergaderingen, dus de Kerk als instituut kan
aangemerkt worden als eigenares en handhaaf
ster dezer schriftelijke belijdenis. En wanneer in
onze dagen er vereenigingen of bonden zijn, die
die belijdenis met de andere formulieren van
eenigheid tot grondslag nemen van hun ver-
eenigingsleven, dan verandert dat niets aan het
Kerkelijk karakter der belijdenis. Zulke orga
nisaties zeggen daarmee niets anders, dan dat
ze het eens zijn met de belijdenis der Kerk en
dat ze de erkenning van wat de Kerk daar zegt,
eischen als voorwaarde b.v. van lidmaatschap.
Ja, daar zijn zelfs organisaties, als de Gerefor
meerde Bond voor verbreiding der waarheid in
de Nederl. Herv. Kerk b.v., die niets anders be
doelen, dan het besef, dat de Kerk in de belij
denis spreekt en dat de Kerk de belijdenis moet
handhaven, weer te verlevendigen.
Van 't begin af aan nu is deze Nederlandsche
Geloofsbelijdenis de belijdenis geweest van de
Gereformeerde Kerken, gelijk die in de zestien
de eeuw in de kracht des Heeren het juk van
Rome afwierpen en ambtelijk vergaderd, inge
richt, geleid en geleerd werden in Calvinistischen
geest. Ze is vastgesteld, en, nadat woord voor
woord getoetst was, gehandhaafd, verdedigd
door de Gereformeerde Kerken in ons land van
de zestiende en zeventiende eeuw ze is door
deze zelfs uitgebreid of nader toegelicht dooi
de Dordtsche Leerregels, en ze is door die Ker
ken van dien tijd overgeleverd aan de Kerken
van de navolgende geslachten. Dit is aan ieder
bekend. Er behoeft eigenlijk geen woord verder
aan verspild te worden.
En ze was de belijdenis van de Gereformeerde
Kerken in haar geheelniet van een deel dier
Kerken, niet van een meerderheid of een min
derheid, niet van een strooming of richting of
gezindheid in die Kerken, maar van 't geheel
dier Kerken. De vertegenwoordigers der Gere
formeerde Kerken van toen hebben op de meer
dere vergaderingen namens al die Kerken in ons
vaderland eendrachtiglijk die belijdenis aanvaard.
Zé hebben zich verantwoordelijk gesteld voor
haar vorm en inhoud. Zij waren het, die onder
schreven dat„Wij gelooven allen met het hart
en belijden met den mond" en ze gaven daar
mee dit te kennen „Wij stellen schriftelijk hier
vast, wij, synodale vergadering der Gerefor
meerde Kerken, dat de volgende, schriftelijk uit
gedrukte inhoud van 't geloof des harten ook
met den mond beleden wordt in onze Kerken
door de predikanten, ouderlingen en diakenen
en door allen, die ertoe behooren. Hierin zijn
wij, Gereformeerde Kerken het geheel eens."
Met die belijdenis verwierpen de Gerefor
meerde Kerken gezamenlijk alles, wat daarmee
niet in overeenstemming was. Ze verklaarden
daarmee, dat ieder, die anders leerde, inging
tegen hetgeen door die Kerken geleerd werd en
dat zoo iemand als voorganger of ambtsdrager
niet geduld mocht worden, tenzij na wettig in
gediend gravamen de Kerken oordeelden, dat
het bezwaar rechtmatig en Schriftuurlijk was, of
dat de afwijking van zoo bijkomstigen aard was,
dat ze in dat bijzondere geval wel kon worden
gedragen.
2. Nu komen we tot het tweede punt. Waar
zijn nu de Kerken, die deze belijdenis van de
vroegere Gereformeerde Kerken overnamen en
thans de wettige en eigenlijke onderteekenaars
dier belijdenis zijn waar zijn nu de Kerken, die
ze voor haar rekening nemen en zich als Ker
ken daarvoor verantwoordelijk stellen.
schien verder, dacht ik. Maar ik ben niets ver
der gekomen. U wijst mij den weg niet."
De predikant glimlachte.
„Ik heb u geen enkelen weg te wijzen, want
ge bewandelt een goeden. Ik kan u alleen zeg
gen luister niet naar het zoogenaamde vrome
gepraat van die bekrompen lieden, die stad en
land in opschudding hebben gebracht en dat
nog doen. Door hen komt juist de onvrede. Zij
wanen zich torenhoog boven hun medemenschen
en zijn in werkelijkheid veel minder."
Daarop vertrok hij, uitgeleide gedaan door
den molenaar, wien hij op het erf zeide „Laat
je vrouw voorloopig maar geworden, Evenhuis.
Zij is wat van streek, maar dat komt vanzelf
weer in orde. Als zij nog eens nadenkt over wat
ik heb gezegd, verdwijnen die kuren vanzelf
weer."
,,'k Wil het hopen, dominé", antwoordde de
molenaar.
Maar in zijn hart geloofde hij er niets van.
En dominé Puthake, die met kalmen tred
naar huis wandelde, geloofde er in zijn hart ook
niets van. De vrouw van Tjaard Evenhuis was
besmet met de ideeën van de „schuur'lieden,
méér misschien dan zij zelf vermoedde. Zij was
op weg naar den Achterweg. Hij was er van
overtuigd, dat zij er terecht zou komen, zooals
er zoovelen heengingen. Zijn kerk liep leeg er
waren Zondag tien menschen terwijl „de
schuur" veel te klein was. Hij schreef het toe
aan het conservatisme op het dorp. En ook aan
het feit, dat dominé Petersma niet een gentleman
was, maar iemand, die onder de landarbeiders
was groot gebracht. En dan waren er hier ve-
Aan die vraag zitten moeilijkheden vast. We
worden er door geplaatst voor de harde waar
heid der Kerkelijke verdeeldheid en der splitsing
van de Gereformeerde gezindheid. Dus midden
in den Kerkelijken strijd onzer dagen. In een
zeer penibel geding. Want om welke hooge,
heilige belangen het in dien strijd ook ging en
gaat, en hoe bezielende en verheffende momenten
onder de leiding des Geestes die strijd in ons
land ook bracht, en hoezeer er redenen zijn om
Gods genade ervoor te danken, dat die strijd
niet achterwege bleef, hij was en is heftig dik
wijls en bitter en pijnlijk en een moeilijke bezig
heid. En toch, in dien strijd betrekt ons de
vraag, die ons bezig houdt. Aan de belijdenis,
de aanvaarding en de handhaving der belijdenis,
is nauw verbonden de Kerkelijke strijd in ons
land. 't Is niets dan zelfbedrog te meenen, dat
men met de drie formulieren van eenigheid en
dus ook met de Nederlandsche Geloofsbelijdenis
het eens kan zijn, en zich tegelijk kan houden
buiten de Kerkelijke quaestie van dezen tijd.
Dat is misleiding van zich zeiven en van anderen.
Als er ernst, echt ernst gemaakt wordt met het
kennen, belijden en handhaven der Gereformeer
de belijdenis, dan zal het Kerkelijk verschil
eenerzijds niet weggedoezeld worden, maar om
gekeerd opleven en zoo scherp mogelijk voor
den dag treden juist door die belijdenis. Dan
rust men niet, voor het uitgemaakt is. Ander
zijds zal dan de samenvoeging bevorderd wor
den van wat Kerkelijk bijeen behoort. De Ne
derlandsche Geloofsbelijdenis is geen erg geschikt
middel om onverschilligheid ten opzichte van 't
Kerkelijk standpunt te kweeken. Want ten eer
ste de artikelen 27 tot en met 32 dier belij
denis zeggen, dat men zijn leven desnoods offe
ren moet, als 't er op aankomt, zich naar den
wil Gods in 't Kerkelijk leven te voegen ten
tweede was juist de handhaving al of niet van
die belijdenis het Schibboleth en de kern, het
geheim van den Kerkelijken strijd der laatste
eeuw op onze erve, en dat is nog zoo. En ten
derde is de Kerk, gelijk we reeds zagen, de eigen
lijke uitgeefster en belijderes der belijdenis. Om
al deze redenen kan 't niet anders, of de be
spreking van onze Nederlandsche Geloofsbelij
denis brengt ons in aanraking met den tegen
woordige Kerkelijke verdeeldheid. De beant
woording toch van de vraag „wie zijn 't, die
heden in dezen tijd de verantwoordelijkheid voor
wat in de Nederlandsche Geloofsbelijdenis staat,
van de vroegere Gereformeerde Kerken overna
men en besloten hebben te handhaven", de be
antwoording van die vraag noopt tot het kie
zen van standpunt in den Kerkelijken strijd. Als
men geen stelling neemt in die worsteling, kan
men de gestelde vraag niet beantwoorden. Ove
rigens ligt, in de vraag het antwoord opgesloten.
Immers (en dat is ons derde punt) in de belij
denis spreken nu tegenwoordig al die Kerken,
die ze aanvaarden, onderteekenen en handhaven.
Mits men dat dan zoo verstaat, dat ze a. die
belijdenis in haar wettige Kerkelijke vergade
ringen als accoord van Kerkelijke gemeenschap
nog altijd metterdaad aannemen en erkennen b.
dat ze die belijdenis letterlijk en naar de woor
delijke en historische bedoeling der opstellers
aanvaarden c. dat ze het appèl aan de Heilige
Schrift eerbiedigen.
Kamperland. v. (d. ENDE.
VIERTAL TE
Rotterdam P. C. de Bruijn te Apeldoorn.
D. Ringnalda te Middelburg.
H. Veldkamp te Kralingscheveer.
J. L. v. d. Wolf te Bussum.
TWEETAL TE
DeventerCand. P. G. Kunst te Arnhem.
W. A. Wiersinga te Weesp.
Harlingen A. D. R. Polman te Roden.
R. J. v. d. Weerd te Leimuiden.
Rotterdam P. C. de Bruijn te Apeldoorn.
J. L. v. d. Wolf te Bussum.
BEROEPEN TE
Feijenoord J. R. Goris te Apeldoorn.
KatendrechtIJ. K. Vellenga te Meppel.
Oudega Cand. J. Hartkamp te Zutfen.
Urk (tweede maal) W. Doorenbos
te Gerkesklooster.
BEDANKT VOOR
Haarlem G. C. Berkouwer te Oudehorne.
RhoonA. A. v. d. Leer te Oosterend.
len te vinden voor het koude, starre dogma.
En daarvoor moest men nu eenmaal bij dominé
Petersma zijn. Wie er niet voor voelde, was
onverschillig voor de kerk. Het was geen leven
voor hem op dit dorp. Zijn vrouw kwijnde ook
weg. Hij moest maar gauw zien, een goed heen
komen te zoeken. Het was nu al zoover, dat de
vrouw van den kerkvoogd, dien hij wel lijden
mocht, aanmerkingen durfde te maken op zijn
preeken, omdat die haar niet stichtten, naar zij
beweerde. Natuurlijk lag dat niet aan hém, het
lag aan haar. Enfin, hij kon er niets aan ver
anderen. De wind woei nu eenmaal uit een ver
keerden hoek sinds 1834. En in de Hervormde
kerk in Holland rammelde het ook. Hij wist niet,
wat het worden moest.
Intusschen werd in het molenaarshuis tusschen
man en vrouw een kort gesprek gevoerd.
„Dominé heeft het toch duidelijk gezegd", aar
zelde de molenaar.
,,'k Heb er niets van begrepen, Tjaard. 't Was
wel een stroom van mooie woorden en ik geloof
graag, dat dominé meent, wat hij zegt, maar hij
brengt mij niets verder. Hij zegt, dat wij goede
menschen zijn, maar ik lees in den Bijbel dat
wij van nature slecht zijn, dat wij geneigd zijn,
God en onzen naaste te haten. Dat is toch niet
goed, is het wel, Tjaard Heusch man, ik vond
het lief van je, dominé te vragen, of hij hier wil
de komen. Maar hij heeft mij geen stap verder
gebracht. Ik weet nóg niet, waar ik het zoeken
moet."
(Wordt vervolgd)