Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
No. 31.
Vrijdag 1 Augustus 1930.
44eAlaargang.
UIT fiET WOOfrD-
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTEUR: Ds, A. C. HEIJ TE KOUDEKERKE.
VASTE MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COENTRE, F, J. v, d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F» STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE
en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ 6
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg,
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
O GOD! GIJ ZIJT MIJN GOD.
„Een psalm van David, als hij was
in de woestijn van Juda.
O, God, Gij zijt mijn God, ik zoek
U in den dageraad mijn ziel dorst
naar U, mijn vleesch verlangt naar U,
in een land, dor en mat zonder water."
Ps. 63 1 en 2.
„Een psalm van David, als hij was in de
woestijn van Juda." Zoo luidt het opschrift.
David was een groot deel van zijn leven in de
woestijn. Zwervend, gejaagd en vervolgd. Zóó
was 't, toen hij gezocht werd door Saul.
Zoo eveneens in den tijd, waarop deze psalm
waarschijnlijk ziet, in den tijd, toen hij vluchtte
voor Absalom, zijn zoon. Toen was de woes
tijn van Juda zijn verblijfplaats. En daar in de
woestijn was 't hem bang, zeer bang, wel eens
zoo, dat hij nergens ter wereld uitkomst ont
dekte en toch heeft hij ook toen gezongen, heer
lijke psalmen gezongen, psalmen van verlangen,
van uitredding, van vreugde in God. Toen en
daar heeft hij gezongen psalm 62 „Immers is
mijn ziel stil tot God. Van Hem is mijn heil.
In God is al mijn heil, mijn eer, mijn sterke rots,
mijn tegenweer. God is een toevlucht voor de
Zijnen". En toen heeft hij ook dit heerlijke lied
gezongen, psalm 63 „O God, Gij zijt mijn toe
verlaat. Mijn God, U zoek ik met verlangen".
Daar zien we, dat in de donkerste tijden,
in de moeilijkste omstandigheden, onder de bit
terste ervaringen het voor den geloovige nog
wel eens een rijk gezegende tijd kan zijn. Een
tijd, waarin 't geloofslicht en de blijdschap in
God het machtigst doorbreekt en alle nevelen
verjaagt. David was in nood en doodsgevaar
en gebrek daar in de woestijn, zijn eigen zoon
had het op zijn ondergang voorzien, zijn troon
lag omver, hij werd gesmaad en met steenen
geworpen door een Simeï. God had gezegd
„vloek hem" en dat gevoelde hij zoo. Maar ter
wijl Gods hand hem op die wijze met groote
kracht neerdrukte of neerwierp, gaf diezelfde
God hem genade zijn ziel des te meer op te
heffen tot zijn God deed de HEERE hem
onder allen rampspoed juist gevoelen, welk een
onwrikbaar vaste grond hem in Gods beloften
was geschonken en gaf God David redenen om
te zingen, en kracht om blij te zijn in God. En
dat doet ons opmerken, welk een rijkdom het
is, God te kennen als zijn God. In de grootste
benauwdheid worden dan de lippen nog wel
geopend tot zingen en is er althans goede reden
voor. De kinderen Israels na hun uittocht uit
Egypte waren ook in de woestijn en hebben
daar veertig jaar omgezworven. En ze hebben
meer geklaagd en gemurmureerd, naar het
schijnt, dan gezongen. Ze hebben den HEERE
veel verdriets aangedaan, maar Hij heeft het
zelfs in de woestijn toch goed gemaakt voor
hen. Hij regende het manna uit den hemel. Hij
drenkte ze met water uit de rots. Hij gaf ze
een Elim en ging ze voor in wolk- en vuur
kolom. En in de woestijn dezes levens gaat Hij
nog de Zijnen met Zijn heil-licht voor, en leidt
Hij ze veilig. Hij geeft thans nog wel te midden
van de zwaarste beproevingen te zingen „Gij
zijt mijn God. U zal ik loven".
We moeten met een Christen, die in lijden
en tegenheid is, wel medelijden hebben, doch
dat medelijden moet niet al te groot zijn, en
in ieder geval moet het kleiner zijn dan 't mede
lijden, dat we moeten hebben met iemand, die
in voorspoed en welvaart is, maar God niet
kent. Want met zoo één is 't veel erger gesteld.
Terwijl omgekeerd Zijn goedheid zelfs in nood
en dood, voor ons, Zijn volk, oneindig groot
is. Zelfs in het dal der schaduwen des doods
behoeft men niet te vreezen, als men met Da
vid belijdt en weet„O God, Gij zijt mijn God".
„O God, Gij zijt mijn God." Wat wil het zeg
gen. Wat houdt het in, als 't geloof zóó spreekt?
Och, het kan nooit anders wezen dan het ant
woord, hetwelk Gods genade ons leert geven,
op wat Hij zelf eerst heeft gezegd tot ons „Ik
ben de Heere uw God". Dat „mijn God" is de
belijdenis en erkentenis, dat er een genadëver-
bond is, en dat dat verbond de eenige weg ter
behoudenis is en dat in dien weg alleen ik ver
zoening met God heb gevonden en Hem zóó
ten eigendom ben geworden, zóó toebehoor, als
onze Heidelberger in Zondag één, het zoo heer
lijk uitdruktdat ik naar lichaam en naar ziel
voor leven en voor sterven niet mijns getrou
wen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben
„Mijn God", wil zeggen „Wien heb ik nevens
U in den hemel. Nevens U lust mij ook niets
op de aarde".
David droeg in zijn lichaam het teeken en
zegel van 't genadeverbond. Want hij was be
sneden ten achtsten dage, ten teeken, dat God
tot hem gezegd had „Ik ben de HEERE uw
God". En David leerde later en wel van zijn
jeugd aan nu antwoorden „O God, mijn God"
en erkennen, dat daarin al zijn gelukzaligheid
gelegen was. Nog duidelijker dan in de besnij
denis heeft God het verzegeld in den Heiligen
Doop, wat het beteekent, dat Hij onze God is
dat Hij kinderen des toorns en der vervloeking
wascht in Jezus' bloed van de schuld en door
Zijn Geest van de smet, en in ons hart wil
wonen, om het nooit meer te verlaten. En het
antwoord „Gij zijt mijn God" is ook van Hem.
Kamperland. v. d. ENDE.
ART. 13 K.O.
De redactie van Art. 13 K.O. zooals die nog
altijd luidt, past niet heelemaal bij de regeling
der emeritaatsverklaring, die in onze kerken
geldigheid verkreeg.
Art. 13 noemt als gronden voor emeriteering
1) ouderdom 2) ziekte 3) andere onbekwaam
heid tot de uitoefening van den dienst.
Het advies evenwel, dat de Gen. Synode van
Utrecht 1905 aan de kerken gaf inzake de uit
voering van Art. 13 K.O., spreekt ten deele een
andere taal. Daar worden ook drie gronden ge
noemd en daaronder zijn dan ook ouderdom
en ziekte en invaliditeit, maar deze beide laatste
worden dan saamgenomen, en als grond voor
emeriteering wordt dan ook genoemdeen
diensttijd van minstens veertig jaren. Het is
daar ouderdom, n.l. 70 jaar 2) een dienst
tijd van minstens 40 jaren en 3) voortdurende
ziekte of gebreken.
Deze regeling is dan ook de leidraad, die bij
de emeriteering gevolgd wordt. Hoewel dat dan
eigenlijk geschiedt in afwijking van de instruc
tie die door de Gen. Synode van 1902 Arnhem,
gegeven werd aan de deputaten der Particuliere
Synode naar Art. 49 K.O. In die instructie
wordt de grond, in ouderdom gelegen, heelemaal
niet genoemd en evenmin, die gelegen is in een
diensttijd van minstens 40 dienstjaren. Wanneer
deze deputaten zich eens letterlijk wilden hou
den aan hun instructie zou dat moeilijkheden
kunnen geven.
Het lijkt ons daarom wel gewenscht, dat de
komende Generale Synode in Art. 13 deze wij
ziging aanbrengt, dat daar als grond voor eme
riteering ook genoemd wordteen diensttijd van
minstens veertig jaren, en dat de instructie voor
de deputaten der Partic. Synode in overeen
stemming worde gebracht met wat reeds practijk
werd.
Wanneer men zegt, dat een en ander toch
genoemd wordt in het advies dat de Gen. Sy
node gaf inzake de emeriteering, dan zou ons
antwoord zijn, dat dit advies niet meer is dan
een advies en een instructie meer kracht heeft
dan een advies.
Ons dunkt dat deze zaken uit het advies
moeten opgenomen worden in Art. 13 K.O. en
de instructie. En wanneer men ter Synode be
zwaar zou maken tegen een incidenteele wijzi
ging van één artikel der K.O. zou althans de
instructie voor de deputaten der Partic. Synode
kunnen worden gewijzigd en daarin verwezen
worden naar het advies inzake de emeriteering.
tum greep de directeurs-wisseling plaats door
het aftreden van den eersten directeur, de Heer
C. Weeda en het optreden van zijn opvolger
Dr. K. Huizenga.
In onze Gereformeerde kringen is er onge
twijfeld dankbaarheid, dat de Kweekschool on
der de leiding van den Heer C. Weeda reeds
zoovele jaren haar belangrijke taak mocht ver
richten. En daar leeft ook de bede, dat zij onder
de directie van Dr. Huizenga moge voortgaan
vele jonge menschen voor te bereiden en toe te
rusten, dat zij in onze scholen met den Bijbel
met eere hun plaats kunnen innemen.
CHRISTELIJKE KWEEKSCHOOL.
Deze week gaf een belangrijken datum in
het leven der Christelijke Kweekschool te Mid
delburg. Dinsdag j.l. mocht herdacht worden het
twintig-jarig bestaan der Vereeniging, die haar
stichtte en instandhoudt. En op dienzelfden da
BIJ BROOD ALLEEN NIET LEVEN.
Wat stonden in den voorzomer de gewassen
prachtig Wat droegen ze de beloften van een
rijken oogst
Men zegt maar het is bijna ongelooflijk
dat daarom belialsmannen, uit vreeze dat door
een rijken oogst de prijzen nog meer gedrukt
worden, de hoop uitspraken, dat er maar veel
verregenen zou en de ziekte in de aardappels
komen.
Zou het dien weg opgaan Zoo hoopvol als
het er voor eenige weken nog voor
stond, is de toestand niet meer. Van het bijna
dubbele grasgewas zal niet een bijna dubbele
hoeveelheid hooi van goede kwaliteit in de
schuren gebracht worden. Zal van de platgere-
gende tarwe- en gersteakkers nog veel goed
graan ingezameld worden Er is zeker reden
voor vrees. En eindelijk we hoorden, dat
in de aardappelen de ziekte al was geconsta
teerd.
Zoo begint het wel benauwend te worden.
Daar was al zorg door de lage prijzen. Zelfs
een heel goede oogst zou nog maar nauwlijks
zoo al het bedrijf mogelijk maken. Maar
wat moet er dan van worden als ook de oogst
zou gaan tegenvallen
Dan komt de verzoeking. Maar dan is ook
noodig te denken aan het woord, dat we hier
boven schreven, dat de mensch bij brood alleen
niet zal leven.
Dit woord uit de verzoeking van den Heere
Jezus in de woestijn bekend, wordt vaak ver
keerd verstaan.
Men vat het dan zóó op, dat de mensch niet
alleen brood zou noodig hebben maar óók nog
Gods Woord, omdat de mensch niet alleen
tijdelijk-lichamelijke maar ook geestelijk-eeuwige
behoeften heeft.
Op zichzelf is dat laatste natuurlijk waar. De
mensch heeft aan voorziening in zijn lichamelijk-
tijdelijke nooddruft niet genoeg. Hij behoeft ook
het Brood des levens, Gods Woord, dat hem
voeden kan tot het eeuwige leven. En niet ge
noeg kunnen we onszelf en elkander aan die
waarheid herinneren. Hoe vaak heeft de Heere
Jezus zelf daarop gewezen. Zoo, wanneer Hij
zeidewerkt niet om de spijze, die vergaat,
maar om de spijze, die blijft tot in het eeuwige
leven (Joh. 6). Dan, als Hij leerde: Weest niet
bezorgd, zeggende, wat zullen wij eten of, wat
zullen wij drinken of, waarmede zullen wij ons
kleeden Want alle deze dingen zoeken de hei
denen, want Uw hemelsche Vader weet dat gij
alle deze dingen behoeft. Maar zoekt eerst het
Koninkrijk Gods en Zijn gerechtigheid en alle
deze dingen zullen U toegeworpen worden.
(Matth. 6 3133.)
Wanneer dan ook de mensch zijn spijze ge
nuttigd heeft, zal hij goed doen, met z'n bijbel
op te slaan en door lezing van Gods Woord
het zielevoedsel te zoeken. Alle verslapping in
het getrouw bijbellezen moet leiden tot schade
van het geestelijke leven.
Maar die waarheid had Jezus toch niet op
't oog toen Hij Satan weerstond met het Schrift
woord uit Deut. 8:3: „de mensch zal bij brood
alleen niet leven maar bij alle Woord, dat door
den mond Gods uitgaat".
De zin van dit woord is te verstaan, wanneer
we zien hoe Jezus het gebruikt in Zijn strijd
met den Satan.
Satan porde Jezus aan om van steenen broo-
den te maken. En dat wonder te verrichten, om
van de steenen, die daar in de woestijn lagen,
brooden te maken, moest voor Jezus veel aan
lokkelijks hebben. Hij had immers geweldigen
honger als Hij veertig dagen en veertig nachten
gevast had. Hij had ook de macht om van stee
nen brooden te maken. En dan zou Hij van die
brooden kunnen eten om dien razenden honger
te stillen.
Maar had Jezus de macht om van steenen
brooden te maken. Hij had er nu niet de be
voegdheid toe. Hij, de Zoon, mocht alleen doen
wat de Vader Hem gebood. En een gebod om
van de steenen daar brooden te maken had Je
zus niet.
Zoo kwam deze verzoeking Jezus stellen voor
een keuze. Maakte Hij van de steenen brooden
zoo zou Hij Gode ongehoorzaam zijn. En ge
hoorzaamde Hij den Vader dan zou Hij voor
alsnog zonder brood blijven en de honger Hem
kwellen. De keuze werd zoo óf brood, maar
zonder God óf God, maar zonder brood.
En dan was Jezus' keuze niet twijfelachtig.
Dan koos Jezus God zonder brood.
En van die keuze geeft de Heere dan reken
schap in het Woorddaar staat geschreven
„De mensch zal bij brood alleen niet leven,
maar bij alle woord, dat door den mond Gods
uitgaat". In dat Woord wijst de Heere op de
waarheid, dat de mensch van brood, maar zon
der den zegen Gods, toch niet leven kan. Wan
neer het brood alleen den mensch zou kunnen
in 't leven houden, zou niemand sterven, die nog
brood had. En toch, hoe sterven er duizenden
bij duizenden, wien het niet aan brood ontbreekt.
Het brood is wel noodig voor het levens-
onderhoud van den mensch. Daarom sterven de
genen, die broodgebrek hebben. Maar het brood
is dan noodig omdat het door God als middel
verordineerd is. Het is dan echter niet meer
dan middel. Dat middel, maar zonder Gods ze
gen, is niet in staat het leven te onderhouden.
Zal het leven door middel van het brood kun
nen onderhouden worden, zoo is noodig, dat het
zegenend Woord Gods dat brood vergezelt.
Zoo bedoelt het Jezus, wanneer Hij zegt, dat
de mensch bij brood alleen niet zal leven, maar
bij alle Woord Gods. Het onderhoud van ons
lichamelijk leven ligt niet eigenlijk in het brood,
maar in het zegenend Woord Gods. En wan
neer God dat zegenend Woord niet spreekt
dan kan dat brood alleen den mensch niet in 't
leven houden.
Daaruit blijkt, dat Jezus een dwaasheid zou
doen, wanneer Hij van die steenen brooden
zou maken. Hij zou dan wel brood hebben. Maar
dat brood alleen zou Hem niet kunnen voeden.
Dat brood zou dat alleen kunnen, wanneer het
vergezeld werd van het zegenend Woord Gods.
Maar dat God dat zegenend Woord zou spre
ken, kan door Jezus niet worden verwacht,
wanneer Hij den Vader ongehoorzaam was. Dus
zou Hij, bij het brood, nog blijven hongeren.
Het was die dwaasheid, die Jezus zag. Die
Hij zag omdat Hij zich liet leiden door het ge
schreven Woord Gods. De zonde is ook dwaas
heid. Kan het schijnen, dat de mensch zich van
God onafhankelijk kan maken en met het brood
zich tegenover God kan handhaven, dat is dan
niet meer dan schijn. Niet in het Woord ligt
's menschen heil, maar in God. Bij de keuze
óf God zonder brood, óf brood zonder God,
is er maar één goede keuze God zonder brood.
Wat echter, bezien in 't licht der waarheid
een dwaasheid is, wordt vaak aangezien voor
wijsheid. Als er maar het brood is, meent de
mensch zoo vaak, dat hij genoeg heeft, ook al
zegt hem de dagelijksche ervaring dat de mensch
om in 't leven te blijven aan brood niet genoeg
heeft. Aan dat brood zoo meent hij dan
hangt z'n geluk. En hoe meer brood, hoe rijker
geluk Maar dan wordt het ook benauwd, wan
neer dat brood gaat ontbreken. En die benau
wing kan nu de vreeze in 't hart werpen, wan
neer alles schijnt te gaan tegenloopen.
Daarom is dan ter harte te nemen de waar
heid, dat de mensch bij brood alleen niet leven
zal, maar bij alle Woord Gods.
Waaraan we bovenal behoefte hebben is aan
het zegenend Woord Gods. Weinig brood maar
met een rijken zegen Gods is meer waard dan
overvloed van brood, maar zonder dien zegen.
Het is niet in den overvloed gelegen, dat iemand
leeft uit zijn goederen. Luk. 1215. Beter is
weinig met gerechtigheid, dan de veelheid der
inkomsten zonder recht. Spr. 16:8.
Als de tegenspoed komt, komt ook de ver
zoeking, waarin Satan poogt den mensch van
God te doen afdwalen. Maar laat er dan zijn
het verstaan, dat Satans wijsheid dwaasheid is
en in zijn weg alleen de dood.
Het leven is er voor den mensch, die aan God
vasthoudt en in gehoorzaamheid aan Hem wan
delt op Zijn wegen, ook dan wanneer die we
gen donker zijn.
God liet Jezus wel hongeren, maar niet ver
hongeren. Straks kwamen in de woestijn Enge
len om Jezus te dienen. En hoe donker ook
nu Gods weg moge wezen, Hij ziet in gunst
op die Hem vreezen. En die Hem vreezen mo
gen vertrouwen, dat God hen zegenen zal.
We mogen echter ook bidden, dat het den
Heere behagen moge ons deze beproeving te
besparen. We mogen ook bidden leid ons niet
in verzoeking. Daarom mogen we ook bidden,
dat de zorg van nu nog beschaamd worde en
een goede oogst straks het hart verblijde.
Dat dit gebed dan niet ontbreke.
HEIJ.