Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 25. Vrijdag 20 Juni 1930. 44e Jaargang. UIT fiET WOORD. DADERS DES WOORDS. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. ZEEUWSCHE KERKBODE. REDACTEUR: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE. VASTE MEDEWERKERSD.D, L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN. ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. DE OUDSTE VERLOREN ZOON. II. Lukas 15 2532. 't Zal ons nog duidelijker worden, dat we in dien oudsten zoon een Farizeër hebben te zien. „En gij" zoo spreekt hij verder tot zijn va der „hebt mij nooit een boksken gegeven, opdat ik met mijn vrienden mocht vroolijk zijn." In dit woord ligtMet u, vader, ben ik eigen lijk nooit echt vroolijk geweest. Wel met mijn vrienden. Menigmaal was in het vaderhuis één van de beesten geslacht, en had hij met zijn vader aan gezeten. Maar zonder vreugde. Wél vreugde, wanneer hij een boksken mag slachten met zijn vrienden zonder den vader. Met verachting ziet hij neer op het liederlijk leven van zijn broeder. Enzelf schijnt hij geen hooger wensch, geen vuriger verlangen gekend te hebben, dan feest te vieren met zijn vrienden rondom een schotel gebraden geitevleesch. „Maar" nu bereikt zijn toorn het hoogte punt „als deze uw zoon gekomen is, die uw goed met hoeren doorgebracht heeft, zoo hebt gij hem het gemeste kalf geslacht." Met een zeker welbehagen plaatst hij met deze vlijmende woorden de zonde van zijn broe der in 't scherpste licht. Hoe onteeder dat begin almaar als deze uw zoon gekomen is Deze uw zoon. Welk zoon spreekt nu, als hij voor zijn vader staat, en over zijn broeder handelt, van „deze uw zoon". Hij noemt daarmede niet de verhouding, waar in deze jongste zoon tot hem staat. Hij zegt niet mijn broeder. Hij noemt de betrekking, waarin deze tot zijn vader staat en zegtuw zoon. Als wilde hij verklarenik heb niets meer met hem te maken. Ik reken hem niet meer tot mijn familie. Ik heb allen familieband met hem doorgesneden, 't Moge dan, blijkens uw vreemde handelwijze, uw zoon wezen, mijn broeder is 't niet meer. Met dat„die zoon van u", schuift hij zijn broeder met verontwaardiging van zich, en wei gert hem een plaats naast zich. En dan „uw goed met hoeren doorgebracht heeft". Dat had toch wel anders kunnen gezegd wor den Jezus spreekt ook over het vroegere, zondige leven van dat jongste kind, maar hoeveel teer der zijn 's Heilands woorden. Ach ja, 't zal wel waar geweest zijn, wat de oudste zoon zeide. Leven in de zonde eischt ook het offer van reinheid en kuischheid. Maar de waarheid kan op verschillende wijze gezegd wor den. We kunnen zelfs de volle waarheid op verkeerde, zondige wijze zeggen. Jezus, die zelf zondeloos is, zegt eenvoudig „levende overda- diglijk". Meer niet. Zoo sober mogelijk. Hij schildert de zonde niet onbarmhartig. Hij teekent ze niet met schrille kleuren. Maar de oudste zoon, die zelf een zondaar is, zal 't eens niet verzachten, zal 't eens duidelijk met ronde woor den zeggen. Vader, hoe kunt ge met een zoon van zulk een zwart verleden nog gemeenschap hebben, nog vroolijkheid bedrijven. Hoe wreed is dit antwoord, zoowel tegen over zijn broeder als tegenover zijn vader. De liefde is bang om een vaderhart te wonden, te kwetsen. De liefde zoekt naarstig naar de zachtste uitdrukkingen om de zonden van an deren te noemen. Jezus is de liefde. Hij zegtlevende overdadig- lijk. De oudste zoon kent geen liefde. Hij zegt „deze uw zoon", „uw goed met hoeren". Wisten we nog niet, dat een Farizeër aan het woord was, nu stond 't voor ons vast. De Farizeër „ik ben niet als die andere men- schen". Die daar zeggen„Houd u tot uzelf, en nader tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij. Ik dank u, o God, dat ik niet ben als die andere menschen". Wat zal de vader antwoorden Zacht-verwijtend klinkt 't„Kind" zijn zoon moge den vadernaam niet noemen, doch beginnen met 't harde „Zie", vader behandelt hem anders „Kind, gij zijt altijd bij mij, en al het mijne is uwe". Eerst herinnert hij hem aan de groote wel daad, dat, terwijl zijn broeder in een vreemd land gezworven en honger en gebrek geleden had, hij, de oudste zoon, altijd bij hem geweest is. „Altijd bij mij." Hoeveel schrikkelijker dan, dat hij wel bij den vader is en toch niet van den vader is, dat 't slechts een uiterlijk bij el kander wonen is geweest. „En al 't mijne is uwe." Wat klaagt ge over een niet-gekregen geitebokje Al mijn bokskens en gemeste kalveren zijn immers, sedert uw broeder zijn erfdeel gekregen heeft, van u 't Eenige, wat mijn jongste zoon nog heeft, is mij, zijn vader. Maar dat is hem ook alles „Men behoorde dan vroolijk en blijde te zijn, want deze uw broeder was dood en is weder levend geworden, en hij was verloren en is ge vonden." „Deze uw broeder." De zoon had gezegd „deze uw zoon". De vader spreekt met dit „deze uw broeder" uit„zeker, 't is mijn zoon, maar 't is ook uw broeder. Gij hebt niet 't recht, wanneer uw broeder zijn hart weer voor mij ontsloten heeft, den familieband te loochenen. Gij hebt hem niet meer te beschouwen in zijn zondestaat, maar in zijn genadestaat." De tollenaars en zondaars zeker ze waren dood, maar ze zijn weder levend geworden ze waren verloren, maar ze zijn gevonden. Farizeërs, oudste zonen, treedt dan toch ook de feestzaal binnen en staat niet daar buiten met toornig gelaat te murmureeren. Wanneer de hemelsche Vader een zondaar aan het hart drukt, een zondaar, die tot zich- zelven gekomen de wanhopige handen naar Hem om redding had uitgestoken. Zult gij dan, die zelf zondaar zijt - de zonde moge dan al niet in zulke ruwe daden naar buiten zijn gebro ken zult gij dan zeggenik wil met dien diepgezonkene geen gemeenschap hebben. Ik verbied aan een ieder, die zelf een vlekkeloozen naam wil behouden, allen omgang met hem Farizeërs, oudste zonen, zet u toch niet op een hoogen zetel, met uw broeder diep beneden aan uw „heilige" voeten gaat naast hem staan, en stoot met hem één zielekreet uito God, wees ons zondaren genadig. Heeft nu die oudste zoon den raad van zijn vader opgevolgd Is hij met den vader de feest zaal ingetreden, en is ook hij begonnen vroolijk te zijn Jezus verhaalt 't ons niet. Natuurlijk nietHij heeft geen slotwoord onder de gelijkenis te schrijven. Het slotwoord hebben de Farizeërs, de Schrift geleerden te schrijven. Gij, Farizeërs, Schriftgeleerden, die zooeven mij kwalijk genomen hebt, dat ik met zonen, eens dood, nu door de genade Gods levend ge worden, eens verloren, nu gevonden, gemeen schap had, gij, oudste zonen, gaat nu naar huis, en denkt eens ernstig na over hetgeen ik ge sproken heb. Wat die oudste zoon deed, dat hebt gij zoo even gedaan, toen gij mij verboodt met bekeerde tollenaars en zondaars vertrouwelijken omgang te hebben. En wanneer hierna een oudste zoon tot Je zus gekomen is en tot hem gesproken heeft „Meester, ik heb uw les begrepen. Ik heb niet 't recht menschen te vertrappen, die God in ge nade heeft aangenomen. Ik weet mij nu een broeder van hen. Ik stel mij nu op één lijn met hen", dan heeft zulk een oudste zoon daarmede zelf onder deze gelijkenis een slotwoord ge schreven. Dit slotIk was die oudste zoon. Ik zag uit de hoogte neer op mijn volksgenooten, die hun goed in overdaad hadden doorgebracht. Maar ik heb mijn zonde leeren inzien, en ik ben de feestzaal binnengegaan, ik ben op mijn broeder toegesneld, heb hem de hand der verzoening toegestoken en ben ook vroolijk en blijde ge worden. Z. KOK. HET HUWELIJKSPROBLEEM IN LEVEN EN LITERATUUR. III Slot. We willen nog iets zeggen over de twee laat ste hoofdstukken van de verhandeling van Dr. Tazelaar. In hoofdstuk III handelt hij over „De tendenz van den huwelijksprobleem-roman". Schijnbaar heeft men bij dat soort romans heelemaal niet met een tendenz te doen. Ze vertellen eenvoudig van het leven en van de ingewikkelde verhou dingen, die in het leven zich voordoen. De schrijvers beweren heelemaal niet, dat de oor zaak van veler ellende in het huwelijk ligt. Ze onthouden zich zelfs zorgvuldig van zulk een beweren. Maar zij laten den lezer zelf die con clusie maken. Evenwel, dat de lezer tot die con clusie komt, vindt zijn oorzaak in de wijze, waar op de schrijvers de dingen voorstellen. Wanneer verraad gepleegd wordt aan de huwelijkstrouw, wordt dat niet zoo genoemd, maar wordt de- delinquente voorgesteld als een te beklagen slachtoffer van een onzedelijke band. Nadat die tendenz in enkele romans dan dui delijk is aangewezen, volgt een slothoofdstuk „Waarde en waardeering van den huwelijkspro bleem-roman". Uit het eerste deel, van Dr. Honig, wordt ge citeerd, hoe het huwelijk metterdaad een pro bleem stelt. In het huwelijk is de tweeheid van zijn in eenheid van leven. Daarom openbaart het huwelijk een dualistisch karakter en demonstreert tegelijk een eenheid van leven. Op die twee eenheid in het huwelijk stuit het menschelijk den ken ze is te beleven, maar in haar mysterieus karakter niet te verstaan en te verklaren. De problematiek van het huwelijk ligt op het ter rein van het denken. En als er nu niet een aan vaarden van het huwelijk als goddelijk instituut en een op dien grond denkbaar beleven als modern-autonoom denken zich op het huwelijks feit gaat beginnen dan dringen zich allerlei moei lijkheden op die niet op te lossen zijn. In den huwelijksprobleem-roman wordt echter het probleem geheel anders gesteld, n.l. hoe is het huwelijk, een conventie, een doode vorm, en tegelijk een niet te ontwijken macht te rijmen met het recht, dat elk mensch heeft op persoon lijke vrijheid en persoonlijk geluk Óp welken rechtsgrond staat het huwelijk in den weg aan het individueele willen van den mensch Het wezenlijke probleem is dat van de ver houding van idealisme en naturalisme in den roman laat men het zien als een vraag van recht tegenover dwang, en komt men z.g.n. op gronden van recht en billijkheid tegen het huwelijk in verzet. Maar zoo ondergraaft men de rechtspositie van den mensch, die juist in het huwelijk met zijn institutair karakter haar hechtsten steun vindt. Wie voor de vrouw opvordert het recht van per soonlijke vrijheid in haar liefdeleven ontneemt haar de vastigheid van haar natuurlijke bescher ming, die in het huwelijk gelegen is. Wie voor den man vordert het zelfbeschikkingsrecht, wrikt los het besef van den plicht, die hem bij goddelijke beschikking is opgelegd. Zoo wordt dan de conclusie gemotiveerd, dat die roman én ethisch én sociaal volkomen ver werpelijk is en dat sluit in, dat wie uit de chris telijke overtuiging leeft, zich zooveel hij kan te gen zijn verderfelijken invloed moet te weer stellen. Moge dat in onze kringen al meer verstaan worden, dat deze romans verderfelijk zijn en men er op bedacht moet zijn ze daarom met alle kracht te weren. Dan kan deze bijzondere degelijke studie nog rijke vrucht dragen in onzen verworden tijd. HEIJ. „Gij geeft, dat d' uitgang van den morgen en van den avond juich." Aan deze bekende woorden uit den vijf en zestigsten psalm moet ik telkens denken, want geheel in overeenstemming is, wat het oog aan schouwt en wat ons leven veraangenaamt. Wel hebben we in 't voorjaar vele koude dagen ge had, maar er kwam verandering ten goede. De veehouder kon het vee tijdig uit de stalling drij ven en vrij laten op de weiden. Welk een ver schil bij verleden jaar. Toen duurde het zoolang vóór het gras uitsproot en de bloemen gezien werden. Doch nu dekte de groeikracht de vel den in korten tijd met een frisch en groen ta pijt, dat bovendien met vele heldere en schoone kleuren versierd was. Aller mond was dan ook vol en ieder moest iets zeggen van den zeldza- men groei van gras en vruchten. Ik wil daar mee niet zeggen, dat aller oog vroolijk en aller hart tevreden was, maar het was merkbaar, dat er toch een verandering in de mentaliteit der menschen gekomen was en dit kwam voorzeker, omdat het uitzicht gunstiger was, dan eenige weken geleden. De zon triumpheert eiken dag in haar strijd met de duisternis, nevelen en dampen en straalt haar licht wijd en zijd over heel de omgeving en veraangenaamt het leven van plant, dier en mensch. Het is haast ongeloofelijk, hoe snel het gras uitspruit op de velden en overal is de maai- machine druk aan 't werk, om het geheele ge was verder aan den invloed van licht en warmte over te laten. Er is geen enkel oponthoud, want er mogen soms wolken zich vormen, regen valt er niet. Koeien en schapen zijn al heel rustig, wijl het hun weinig moeite kost om het noodige tot levensonderhoud te vinden. De mensch kan eiken morgen uitgaan tot zijn arbeid en de voorzienigheid werkt mede om zijn moeite te verminderen. Gelukkig wie in zulk een tijd buiten woont en een open oog heeft voor de werking van Gods almachtige en alomtegen woordige kracht, welke zich alom in het rijk der natuur openbaart. Want gaande over het tooneel van Gods werken gevoelt zijn hart zich gedrongen om met de vogels 's Heeren lof te verkondigen. Het kan wel zijn, dat hij gedachtig is aan het lied van Poot Hoe genoeglijk rolt het leven, des gerusten landmans heen, die zijn zalig lot hoe kleen voor geen koningskroon wil geven. Maar dit wil niet zeggen, dat in zulk een zo mertijd nu ook alles vrede is. Op een uur af stand van hier is een werkstaking onder de land arbeiders uitgebroken en kenners van de toe standen verzekeren ons, dat zij niet spoedig tot het verleden zal behooren. De landbouwers den ken er naar hun uitlating niet aan, om de eischen hun gesteld in te willigen. Het is een verschijn sel, dat hoewel het in onzen tijd veel voorkomt, toch wijst op een wanverhouding, welke de bit tere vruchten nijd, haat en wraakzucht achter laat. Te schriller komt dit uit, omdat er, waar alles roept om werkkrachten er menschen rond- loopen, die geen arbeid hebben en die hun toe vlucht nemen tot de werkverschaffing, welke van gemeente, provincie en rijk betaald wordt. Het zou onvoorzichtigheid verraden, wanneer wij, die er buiten staan een oordeel zouden wil len uitspreken, maar voor ieder is het duidelijk, dat het denken doet aan den strijd waarvan de bedoeling is om elk volk te verdeelen in twee legers, die elkander op leven en dood bestrijden. Opmerkelijk is 't, dat in een tijd, waarin allen naar vrede wenschen, waar velen van de voor aanstaande mannen steeds ijverig zijn om alle hinderpalen weg te nemen, welke belemmerend zijn voor de komst van den vrede, de verdeeld heid schier op elk gebied toeneemt. Aan den goeden wil van onze medemenschen mogen wij niet twijfelen, al is dit soms heel moeilijk, toch blijkt, dat het woord van den profeet nog altijd waar is Maak u op, want dit land zal het land der rust niet zijn, en het ware te wenschen, dat steeds meerderen ervan overtuigd worden, dat wij wel doen, wanneer wij op het profe tisch woord, dat zeer vast is, acht geven als op een licht, dat schijnt in een duistere plaats, want dan is er althans nog een schare, welke zich door geen welluidende woorden laat mis leiden. Mannen en vrouwen, die nuchteren en waakzaam zijn en die voor pijnlijke teleurstel lingen bewaard blijven. Naar veler oordeel is de toekomst niet helder en ik ben geneigd om hen gelijk te geven. Wij zijn onder de malaise zeggen zij, die het maatschappelijk leven drukt en voortgaan zal met nog zwaarder druk te leg gen op de schouders der volken en dit is een

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 1