Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 17. Vrijdag 25 April 1930. 44e Jaargang. UIT flET WOORD. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE REDACTEURDs. A. C. H E IJ TE KOUDEKERKE. VASTE MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE en R. J. VAN DER VEEN. ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1. Afzonderlijke nummers 8 cent. ADVERTENTIEPRIJS 15 cent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reductie. UITGAVE VAN DE PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE ADRES VAN DE ADMINISTRATIE: FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg. TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280. PASCHEN. En zie. Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. Openb. I vs. 18b. Een wonder is altijd een wonder. Een wonder is een Godsdaad, heenslaande door het vlak der aardsche dingen, opzienbarend, zoodat wij ver wonderd staan en bewonderen. In zoover vallen wonderen buiten de vergelijkende werkzaamheid van onzen geest. Elk wonder is zoo groot, dat het zich niet laat meten, afmeten bij een ander wonder, dat is geschied. Toch is bepaald de Paaschgebeurtenis een doorluchtig feit geweest, een ontstellend en een aanbiddelijk wonder. Wie had daaraan gedacht? Wie had vermoed, dat ten derden dage na Jezus' dood dat gebeuren zou De discipelen nietZij waren troosteloos en schier hopeloos, toen hun Meester gestorven was. Zij hebben het geloof in Hem toen wel niet los gelaten, want dat konden ze niet. Maar zij konden het ook eigenlijk niet vasthouden. Zij werden geslingerd en geschud en in Satans zeef op en neer geworpen. Ze wisten niet, wat ze moesten denken van 't verleden, en wat ze voor de toekomst nog zouden verwachten. Christus gedood en begraven Daarmee was hun blijdschap veranderd in droefheid, hun orgel in een stem der weenenden. Als bij de ruïne van hun Messias-verwachting zaten Jezus disci pelen troosteloos neer. En de vijanden hebben ook niet gedacht, dat de Heere Jezus uit den dood verrijzen zou, hoe wel ze het graf verzegelden en een wacht plaat sten in den hof. Dat was slechts een voorzorg met het oog op de discipelen. De Joden dach ten, dat die menschen nog wel eens iets zouden kunnen doen. Maar dat God wat doen zou, en dat Christus wat doen zou, daar had niemand gedachte op. Het Paaschwonder is een groot en ontzaglijk gebeuren geweest. Voor de vijanden een ontzettend, voor de discipelen een hartver- rukkend wonder. Dat laatste bleek wel met Pinksteren, toen de apostelen begonnen zijn Christus te prediken als den Zoon van God, als den gekruisigden Jezus, maar bijzonder als den Heere der heer lijkheid. Zij gaven toen met groote kracht ge tuigenis van de opstanding van den Heere Jezus. Die waarheid der opstanding was het glanspunt van hun Evangelie. Dat wonder had hen het meest ontroerd en aangegrepen. Uit diepe neer slachtigheid waren zij er door opgewekt tot een nieuw leven. En de verhoogde Christus heeft zelf opdat heerlijk feit der verrijzenis den meesten na druk gelegd, 't Klinkt als een Paaschbegroeting, wanneer Hij in het laatste Bijbelboek bij zijn ver schijning aan den apostel Johannes zegtVrees nietIk ben de Eerste en de Laatste en Die leef en Ik ben dood geweesten zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En zie Sla de oogen op, en zie dit heilrijk wonder, 't Is niet te verklaren, noch te begrij pen. 't Was ongedacht en onverwacht. Maar het is alzoo geschied. Die een doode was, zie, Hij leeft. Hij is opgestaan uit de dooden en leeft in eeuwigheid. Amen, zegt de trouwe en waarach tige Getuige. Amen, zegge daar onze ziel op. Maar een Amen des geloofs, dat ons ontwelt, omdat wij waarlijk gezien hebben. Een ander Amen baat ons niet, gaat buiten ons zelf om, laat ons ledig en vreugdeloos. Want wat ligt daar voor kracht in, als wij slechts historisch weten en aannemen, dat Jezus Christus dood geweest is en nu leeft in eeuwigheid Wanneer wij zóó gelooven, gelooven wij dat geloof nog niet eens recht, want dan zouden we geen leven hebben, 't Zou ons gaan als de wachters in den hof der opstanding, die zeer verschrikt geworden zijn, en werden als dooden. De levende Christus is zeer geducht voor ons, wanneer wij niet met het hart gelooven, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt. Maar, helaas dat menigeen, wien dat feit toch in het hart gedrukt is, het evenwel schier niet gelooven kan. Wanneer wij bij onszelf het leven niet vinden, wanneer wij onszelf oprecht veroordeelen vanwege onze zon den, en de Heere Jezus onze eenige toevlucht is, dan gelooven wij in zijn leven. Tot een dooden Heiland gaan we immers niet Wij roepen Hem aan in 't besef, dat Hij ons hooren en helpen kan, en dus leeft. Ach, waarom dan niet blij en krach tig geloofd, dat Hij ons ten goede leeft Zoolang wij Hem mijden, zoolang wij onze eigen wegen gaan van zondelust en hoogheid des harten, zou dat geloof een ijdel vertrouwen zijn. Maar één zelfde Christus is Heere van allen, rijk zijnde over allen, die Hem aanroepen. Wie Hem aan roept in den nood, vindt Zijn gunst oneindig groot. Wanneer wij diep onze zondigheid ge voelen en wij wenden ons naar Hem, die zonde voor ons gemaakt is, dan hebben wij er oog voor, dat Hij leeft. Hij is dood geweest, maar opgestaan. Hij leeft. Anders zou Hij nog onder de zonde liggen en kon Hij geen Zaligmaker zijn. Geen verzoening was dan aangebracht. Laat ons derhalve nu klaar zien, wat wij zien, en onze mond spreke uit, wat het hart gelooft, en wij zullen Paaschvreugde genieten. Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid en met den mond belijdt men ter zaligheid. Ik ben levend, roept de Heiland van den hemel ons toe. Het klinke door in de harten van allen, die Hem leerden zoeken tot hun heil. Zijn Amen der be vestiging moet bij ons Amen des geloofs uithalen. Ja, Heere Jezus, zoo is het. Gij leeft ten goede van uw volk in eeuwigheid. Gij zijt om onze zonden dood geweest, maar ook opgewekt om onze rechtvaardigmaking. Nu kunt en zult Gij ons volkomen zaligmaken, alzoo Gij altijd leeft om voor ons te bidden. Wie ontroerd werd over zijn zonden, zij ook ontroerd van vreugde over dit Evangelie Gods, over het krachtig werk, dat Hij gedaan heeft, toen Hij Christus deed le ven voor Zijn aangezicht. Daarin ligt uw vrij spraak, uw schuldvergeving, en ook, voor u de belofte van eeuwig leven. Ziet, wanneer het recht met ons staat, dan wenschen wij te wassen in de kennis en genade van Jezus Christus. Dan zijn wij niet tevreden met de zwakke aanvangen en eerste beginselen van een zoekend hart en een veel omsluierden geloofsblik. Dan begeeren wij toe te nemen in schuldbesef, in heilbegeerte, in licht en kracht, 't Is niet goed, als wij dat van minder belang achten, en wij zoo gansch ver afstaan van Pau- lus' betuigingOpdat ik Hem kenne, en de kracht zijner opstanding. Maar juist als U die zielsdrang niet vreemd is, zijt gij ook wel ge waar geworden, hoezeer die heilige geestdrift kan inzinken. Wij dalen soms zoo diep in de laagte, ook niet buiten onze schuld. Wij onder vinden wel, dat wij zwak van moed zijn en klein van krachten. Ongeestelijk zijn wij van onszelf. Aardsch uit de aarde. Het uit God geboren leven dragen wij als menschen, die van nature midden in den dood liggen. Geloof loos, krachteloos zijn wij menigmaal, zonder energie, terwijl onze doodvijanden aan den aanval zijn. Maar wat is het dus een voorrecht te weten, dat Christus leeft. Anders zouden wij omkomen. De bij tijden zoo machtig aanzwellende doodswateren zouden ons overstelpen in duisternis. Maar dat kan en zal nu geenszins geschieden, omdat Hij opgestaan is, die zegtIk leef in eeuwigheid. Ons leven is het onze niet. Het is Zijn leven. Het is eeuwig heidsleven uit Hem, en daarom kan het niet verloren gaan. Het wordt niet uitgedoofd en nooit weggerukt. Wat ons betreft zou dat zeker gebeuren en wij zijn het eiken dag wel waard. Maar de Heiland zeide Ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit mijn hand ruk ken. Heerlijke wetenschap Die belofte houdt Hij gestand. Hij kan ze handhaven en volbrengen, omdat Hij, eenmaal gestorven zijnde, nu eeuwig leeft. Amep, zegge daar onze ziel op. Zoo zij het. Zoo is het. Daarom zullen wij niet vreezen. Daarom vertragen wij niet en versagen wij niet. Want wij zijn verzekerd, dat noch dood, noch hel, noch eenig ding ons zal kunnen scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere. JOH. DE BOER. RAPPORT: UITBOUW DER BELIJDENIS. IV. In dit slot-artikel willen we nog een over zicht geven van de memorie, die door Prof. Rid derbos gevoegd werd bij het rapport der depu- taten en waarin hij rekenschap geeft van zijn afwijkend gevoelen. Het bezwaar van Prof. Ridderbos gaat niet tegen wat in de Proeve van acht artikelen ge boden wordt. Aan de totstandkoming van die proeve heeft hij meegewerkt. Wanneer uitbrei ding van de belijdenisschriften inzake het leer stuk der Heilige Schrift noodig moet worden geacht, dan meent hij, dat die uitbreiding zou kunnen geschieden zooals dat in die Proeve wordt aangewezen. Het punt, waarop hij van zijn mede-deputaten verschilt, gaat over de vraag of een uitbreiding der belijdenisschriften inzake het leerstuk dei- Heilige Schrift noodig is. Oordeelen de andere deputaten dat zulk een uitbreiding wel noodig is. hij meent dat daarvoor geen genoegzame grond aanwezig is. En voor die stelling brengt .hij dan in z'n memorie argumenten bij. Uitgangspunt voor zijn redeneering is, dat zoodra een kerk eenmaal een bundel belijdenis schriften heeft van den omvang onzer Formu lieren van Eenigheid, men dan met het uitbreiden daarvan karig moet zijn. Belijdenisschriften van een kerk dragen bin nen den kring van die kerk een bindend karak ter. Alle leering moet met deze geschriften in overeenstemming zijn. Van de ambtsdragers wordt dienaangaande uitdrukkelijke verklaring gevraagd De overweging hiervan moet er toe leiden, dat men inzake uitbreiding der belijdenisschriften de uiterste voorzichtigheid betrachte. Dat is noodig met het oog op het gezag der Heilige Schrift, die de eigenlijke en eenige auto riteit is, waaraan de consciënties gebonden zijn. Noodelooze uitbreiding der belijdenisschriften zou er toe kunnen leiden dat voor het bewust zijn der Gemeente deze naast of zelfs in de plaats van de Schrift traden. Maar ook het gezag der belijdenisschriften zelve lijdt door noodelooze uitbreiding. Hoe grooter aantal, hoe grooter de keus dat ze niet of niet voldoende bekend zijn. En naarmate de formuleering wordt doorgevoerd, wordt grooter het gevaar dat de kerk zelve in voorkomende gevallen niet de volle consequentie daaruit zou kunnen of durven trekken. Eindelijk moet hier ook worden bedacht, dat wij, ijverend voor de waarheid, ook in de wijze, waarop wij dit doen, teederheid moeten betrach ten ten opzichte van de conscientiën der geloovi- gen. Is een belijdenisgeschrift eenmaal aanvaard, dan krijgt het in den kring der kerk een bindend karakter. Wanneer men er nu rekening mee houdt hoe moeilijk het is een bepaalde formu leering der waarheid op te stellen, dan moeten we niet dan bij groote noodzaak het aantal van kerkelijk-bindende menschelijke formuleeringen vermeerderen. Uit het bovenstaande blijkt, dat er wel zeer bijzondere redenen moeten zijn, zal men tot uit breiding der belijdenisschriften overgaan de vraag is dan zijn er nu zulke bijzondere redenen? Die vraag is niet daarmee beantwoord, dat de kerk de roeping heeft van de waarheid Gods belijdenis te doen. De kerk belijdt niet enkel, doordat ze een nieuwe belijdenis opstelt, maar ook doordat ze de oude bewaart en handhaaft. De kerk belijdt ook niet alleen door haar belijdenisschriften zij doet dat op allerlei wijze. Niet enkel door de ambten, maar ook door het persoonlijk belijden der geloovigen ook in de bediening van Woord en Sacrament. Het belijden van een kerk door het speciale middel van belijdenisschriften heeft steeds zijn oorzaak gevonden in redenen van practische noodzakelijkheid om in bijzondere tijden zich aan den buitenstaander bekend te maken en in eigen kring de eenigheid des geloofs te bewaren. De vraag inzake uitbreiding der belijdenis schriften is alzoo een bij uitstek practische vraag. Het is de vraag, of nu meerdere of mindere uit breiding van wat we al hebben, en dat in den kern volledig is, door de practijk wordt gevor derd Die vraag meent Prof. Ridderbos dan ont kennend te moeten beantwoorden. Als grond voor een eventueele uitbreiding der belijdenis schriften wordt nu niet genoemd een bepaald historisch feit, ook niet een concrete dwaling, die op het terrein van ons kerkelijk leven zou zijn geconstateerd, maar een algemeen verschijn sel van in den nieuwen tijd zich opdoende vragen en dwalingen. Maar doeltreffende beantwoording van die vragen en weerlegging van die dwalin gen zou een arbeid zijn, die de perken eener belijdenis ver te buiten ging. Dan zou men wel een geheel boek moeten schrijven maar zulk een geschrift zou niet het karakter van een belijdenis dragen. De proeve van 8 artikelen geeft dan ook niet een wezenlijk beteren waarborg voor de hand having der waarheid dan wat we in onze belij denis al hebben over het gezag der H. Schrift. In den strijd, die pas op ons kerkelijk erf ge stieden werd, zouden deze 8 artikelen ons geen deugdelijker wapen geboden hebben boven wat reeds in onze Belijdenis staat. Wanneer men zegt, dat toch in art. 8 der Proeve wordt uitge sproken, dat ,,het historische naar den aard der historie" moet worden uitgelegd dan zal iemand, die van dwaling op dit punt wordt beschuldigd, kunnen aanvoeren, dat hij het daarmee roerend eens is, maar dat nu de vraag blijftlo. wat is in de Schrift historisch bedoeld en 2o. wat is een uitlegging, naar den aard des historie". Op die vragen is wel een antwoord te geven, maar dat antwoord staat niet in dit artikel en dat antwoord kon hier ook niet gegeven worden. Wanneer Prof. Ridderbos dan ook bezwaar heeft tegen uitbreiding van onze belijdenisge schriften is dat niet omdat hij onze kerken daar toe onmachtig zou vinden. Hoe onbekwaam onze kerken in zichzelve ook tot dezen arbeid zijn en hoever wij ook achterstaan bij de geloofs helden der 16e eeuw, wanneer hier een Godde lijke roeping voor ons zou liggen, dan zouden wij mogen gelooven, dat God, die roept, ook zou bekwamen tot dat werk. Maar de zaak is deze, dat hij van de nood zakelijkheid, doelmatigheid en wenschelijkheid van dezen arbeid, en in verband daarmee van de Goddelijke roeping daartoe niet overtuigd is. Zijn conclusie is dus, dat voor een uitbreiding der belijdenisschriften inzake het leerstuk der Heilige Schrift geen genoegzame grond aanwe zig is. „KERK EN VREDE." Reeds een en andermaal is in onze Kerkbode een waarschuwing uitgegaan tegen de actie, die onder de schoone leuze van „Kerk en Vrede" gevoerd wordt, als tegen een actie, die noch voor de kerk noch voor den vrede goed is. Het is wel jammer, dat hier gewaarschuwd moet worden. De vrede onder de volkeren is toch een heel groot goed. En de kerk van Chris tus heeft zeker ook de roeping den vrede onder die volkeren te bevorderen. Als we om maar dil: ééne te noemen in onze kerken toegeko men zijn aan de behandeling van het Derde ge bod, dan worden we er aan herinnerd dat de belijdenis onzer kerken isden naaste lief te hebben als onszelf en dat God ook haat den wortel van allen doodslag als nijd, haat, toorn en wraakgierigheid. En als we, om nog dit an dere te noemen de beteekenis van de derde bede overdenken, dan wordt ons geleerd, dat we daarin bidden, dat wij en alle menschen onzen eigen wil verzaken en Gods wil, die al leen goed is, gehoorzaam zijn. Die kerk, die dat belijdt heeft zeker een roeping, om te getuigen met alle kracht, tegen allen nijd en haat die bij de volkeren leeft en gevoed wordt en den eisch te doen hooren, dat men Gods wil zal doen en den naaste zal liefhebben als zichzelven. Tegen de actie van „Kerk en Vrede" móet echter wel gewaarschuwd worden. De kerk heeft alle geboden Gods te prediken. Niet alleen het zesde gebod„Gij zult niet doodslaan" maar ook het daaraan voorafgaande vijfde gebod „Eer uwen vader en uwe moeder" ook het gebod, dat we allen, die over ons gesteld zijn zullen erkennen. En in zijn actie voor den vrede speelt men in „Kerk en Vrede" een onheilig, anarchistisch spel met het gezag. Terwijl men en dat is een niet minder groot kwaad als kerk zich laat aandienen wat met de kerk niets te maken heeft. Nu deze actie, gelijk uit de bladen bleek, ook in Zeeland wordt gevoerd en eenigen aanhang begon te krijgen, willen we onze waarschuwing met alle kracht herhalen. Bijzonder leerzaam is wel wat in een helder en krachtig hoofdartikel van De Standaard van Zaterdag 12 April, gezegd wordt over de holle leuzen, waarmee velen nu de nooden denken te kunnen lenigen. Niemand zoo lezen we daar zal er aan

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 1