FEUILLETON. EERBIED IN DEN EEREDIENST. II. Niemand zal het loochenen Het gaat in onze kerkgebouwen tijdens den ambtelijken eeredienst niet altijd eerbiedig toe. Maar wanneer wij eens achter elkander op sommen de talrijke vormen van oneerbiedigheid, die herhaaldelijk en allerwege worden waarge nomen, dan zullen we daarvan toch nog schrik ken. Het is een lange zwarte lijst. Er is heel geen kunst aan om haar samen te stellen. Een knaap zou 't mij kunnen nadoen. Zonder eenige moeite en zonder noemens waardig tijdverlies schrijf ik dit tweede artikeltje. Jammer genoeg Het is 't beste bewijs dat een broeder, die ons verzocht over oneerbiedigheid in onze kerkge bouwen eens te schrijven in de Zeeuwsche Kerkbode, geen ongelijk had, toen hij uitriep ,,Het is schandelijk". Een lange zwarte lijst. Vóórdat dominee binnenkomt, wordt er door menigeen hardop gepraat over alles en nog wat zacht gefluisterd over gebreken van anderen hard met deuren gesmeten en zacht gegichel over „dien gekken nieuwen hoed van Marie ondertusschen staat of zit men „een zegen te vragen". Harde woorden vallen er tusschen twee juffrouwen (zusters der gemeente over een plaats, waarop beiden beweren recht te hebben zachte verwijten worden tusschen twee broeders gewisseld aan het adres van den kerkeraad, die voor de zooveelste maal een of ander „dwaas besluit" genomen heeft harde pepermunt wordt klaar gelegd en zachte eau-de-cologne-geuren stijgen op harde hoest- en proestgeluiden drei gen reeds het praeludium van 't orgel te over stemmen en zachte knipoogjes gaan al over en weer van blagen naar bakvischjes velen denken en spreken over de laatste kerkelijke nieuwtjes, weinigen worden vlak vóór het begin van den eeredienst bepaald bij Amos 4 12 „Zoo schik U, o Israël, om Uwen God te ontmoeten". Een lange zwarte lijst. Zij zet zich voort ook onder den dienst. In het ruim van het kerkgebouw bespeuren wij allerlei houdingen en gedragingen, die ons niet direct den indruk geven dat alle kerkgan gers goed beseffen op audiëntie te zijn bij den Koning der koningen. Wij noemen het te laat komen, het wegloo- pen vóór het uitspreken van het nagebed, het hangen op zijn zitplaats, het dutten of slapen tijdens de prediking, het bespuwen der vloeren... Op de galerijen is het doorgaans nog erger. Ds. P. J. Molenaar vertelt in de 's-Graven- haagsche Kerkbode van 15 Maart j.l. dat men na afloop van de godsdienstoefeningen op de galerijen allerlei dingen vinden kunt als eier schalen, sinaasappelschillen, broodkruimels. Wij voegen uit eigen ervaring hieraan toe initialen, door bengels van jongens in pas- geverfde banken gekrast kranten, waaruit het sportnieuws bestudeerd werd onder de preek psalmboekjes, die misbruikt en doorgegeven wer den als minnebriefjes-in-geheim-of-cijferschrift bijbeltjes, waarin caricatuurteekeningen en onge paste afbeeldingen zijn aangebracht. Genoeg Het begint mij te verdrieten. Dit is geen prettig artikeltje. Toch moet gij het niet onmiddellijk naast U neerleggen met de schampere opmerking of schrijver dezes zijn tijd niet beter kan gebruiken. Inderdaad hij kan zijn tijd beter besteden. Toch acht hij het noodig dat deze bekende dingen weer eens gezegd worden. Al de genoemde en niet-genoemde vormen van oneerbiedigheid in den eeredienst zijn door en door onchristelijk, ongereformeerd. Deze lange zwarte lijst, die nog zeer gemak kelijk aan te vullen is ook met zonden, welke te schandelijk zijn om te noemen, is in onver- zoenlijken strijd met de diepe grondgedachte dat wij in de vergadering van Gods volk voor Gods aangezicht verschijnen en ons daarom hebben te gedragen naar den eisch van Prediker 4:17: „Bewaar Uwen voet als gij ten huize Gods in gaat". Een Fransch dichtèr heeft gezegd „L' ordre est parfait, on reconnait 1' Eglise, d.w.z. „Het gaat zoo ordelijk en rustig toe daaraan her kent gij het kerkelijk leven". DE OOM UIT AMERIKA. XXII. De werkelijkheid is hiermede helaas niet steeds in overeenstemming. Wij moeten allen dit euvel bestrijden. Men zegt„De Kerkeraden dienen afdoende maat regelen te treffen tegen onbehoorlijk optreden der jonge menschen op de galerijen", maar dit is in den regel gemakkelijker gezegd dan gedaan. Een bekende schrijfster, zich noemende „An- thonia Margaretha" heeft in haar boek „Vor men en Manieren" getracht de eischen der wel levendheid toe te lichten voor onze Christelijke kringen. Naar onze overtuiging is zij daarin niet altijd geslaagd. Maar het hoofdstuk, getiteld „In de kerk" geeft nuttige wenken en maakt goede opmerkingen, zooals op bladzijde 241 m I wt» f f ij „Hoorden we niet van meer dan ééne stadskerk, waar geregeld ouderlingen wor den aangewezen om tijdens den dienst te waken voor de orde op de gaanderij Maar en hiermede is dit systeem veroordeeld tegenover de clandestiene vrijages, die daar voorkomen, staan zij machteloos Anthonia Margaretha pleit in dit verband voor vaste plaatsen in de kerk. Wij meenen echter dat deze misstanden even zeer voorkomen in kerken, waar het systeem der vaste plaatsen wordt toegepast en meenen dat juist het stelsel van vrijpe zitplaatsen de ouders beter in de gelegenheid stelt hunne kinderen bij zich te houden. De ervaring leert dat zich juist daar, waar de plaatsen vrij zijn, langzamerhand gezinsbanken vormen. In ieder geval de ouders hebben de ernstige roeping op hunne kinderen te letten ook in de kerk. Niet de kerkeraden maar de ouders kunnen de allerbeste maatregelen treffen ter bevordering van eerbied in den eeredienst. En alle ouderen hebben de jongeren tot voor beeld te zijn in wijdingsvolle aandacht. Dat onze kinderen op de galerij onrustig wor den, als zij van hunne hooge zetels nederzien op slapende ouderlingen en duttende diakenen is 't niet te verstaan Dat opgeschoten jongens met brandende ci- garetten binnenkomen en nog verschillende trek jes doen binnen de muren van het kerkgebouw is 't niet mede de schuld van hunne vaders, die het eindje sigaar eerst na aanvang van de godsdienstoefening uitdooven, om 't weer op te steken, zoodra de predikant Van den kansel daalt Dat er onrust komt en beweging, is 't niet vaak de schuld ook van dienaren des Woords, die hunne preeken en gebeden wel eens onna tuurlijk lang rekken Moge een en ander tot ons allen doordringen. Laten wij doen wat in ons vermogen is om de oneerbiedighid te bestrijden, de wijding te bevorderen. Onze God is een God van orde en rust. Middelburg. D. RINGNALDA Jr. ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN. Zaamslag, April '30. Laat 'k dezen brief gebruiken om het schrij ven van een oud-Zeeuw te beantwoorden, die thans wel in een van onze groote steden woont, maar nog altijd onze Zeeuwsche Kerkbode leest en daarin ook den brief, die handelde over „Evangelisatie", had aangetroffen. Vooraf wil 'k nog eens zeggen, dat 't ontvangen van opmer kingen over mijne brieven door mij zeer op prijs wordt gesteld. Op die manier komt er een band tusschen schrijver en lezers en worden zulke onderwerpen besproken, die in het centrum van de belangstelling staan. Onze briefschrijver is zelf een Evangelisatie man, die praktisch aan het werk meedoet. Zoo ziet hij ook de groote moeilijkheden, aan dezen arbeid verbonden. 'k Geef hem zelf nu even het woord „Wie denkt dat Evangelisatiearbeid gemakkelijk werk is, weet er totaal niets van af. Evangelisatie is moeilijk, zeer moeilijk. Ik denk aan de verschil lende takken van arbeid, als daar zijn Zondags school, samenkomsten voor ouderen, straatpredi- king, huisbezoek. Laat eens iemand een evange- lisatietoespraak maken van twintig minuten, zon der geijkte Gereformeerde termen Hij meent, dat voor de Gereformeerde Kerken hier een roeping ligt ten opzichte van de werkers. De broeders en zusters, die zich aan dezen gewichtigen arbeid geven, moeten een soort op leiding ontvangen. Dat behoeft geen universitair opinie te kennen, dat ze nu wel nuchter zou zijn. De meesten echter huiverden bij de gedachte, dat een wezen met een onsterfelijke ziel zóó de eeuwigheid was ingegaan, om te verschijnen voor een God, die de zonde haat onderwijs te zijn. Maar schrijft hij een predikant komt toch ook zoo maar niet van achter den ploeg. Gaarne wil 'k daar iets op antwoorden. 't Is volkomen waar, dat de opleiding van de personen, die zich aan het evangelisatiewerk ge ven, nog gebrekkig is. We hebben geen instituut of school, waar een voudig onderricht wordt gegeven. En 't wordt wel tijd, dat onze kerken in haar Synodes ook aan deze zaak haar aandacht ge ven, en de vraag overwegen of het wenschelijk en mogelijk is, dat maatregelen worden genomen, waardoor een betere vooropleiding worde ver kregen van Evangelisatie-arbeiders. De aanstaande Synode zal de vraag hebben te beantwoorden, of de vooropleiding van mis sionaire dienaren des Woords niet verbeterd kan worden. Naar de heidenwereld sturen we mannen, die terdege onderlegd zijn. We zijn den tijd te bo ven, dat men meende voor het Zendingswerk is voldoende een man met een vroom hart, die maar ergens onder een palm moest gaan staan met den geopenden Bijbel in de hand om daar uit vóór te lezen en daaruit te vertellen. Maar ook de voor de prediking van het Evangelie on der degenen, die van God en Zijn Woord zijn vervreemd, hebben we mannen noodig, die voor hun taak berekend zijn. Het ideaal is Evange lisatie-predikanten. Deze predikanten kunnen dan anderen opleiden. „Steeds meer" zegt Ds. J. P. Tazelaar in „Chr. Encycl." „wordt het belang er van ingezien, te komen tot Evangeli satie-predikanten, minstens in elke provincie één. Deze hebben principiëele leiding te geven aan den arbeid, opdat bedenkelijke verschijnselen, die zich reeds voordoen, en vooral excessen, worden geweerd." Bovendien kan niet ontkend worden, dat voor al in den laatsten tijd de arbeid van Geref. Evangelisatie steeds beter geregeld wordt. Het maandblad „Witte Velden" heeft ten doel de arbeiders voor te lichten. Wenken worden gegeven voor de straatpredi- king, schetsen voor toespraken worden gepubli ceerd, artikelen aan hedendaagsche stroomingen (b.v. De Orde van de Ster) gewijd. Wie dit goed-geredigeerde blad getrouw leest, ontvangt menigen nuttigen wenk voor den arbeid, waar mede hij zijn winst kan doen. On nog iets te noemen het agendum voor de jaarvergadering van het Centraal verband van Evangelisatie commissies vermeldde o.a. ook het rapport voorbereidende arbeid inzake „op leiding tot Evangelisatiearbeid" over lectuur voor hoogere standen, over schetsen voor Evan gelisatie-onderwerpen. Tenslotte kort geleden werd een Instituut opgericht, waarin schriftelijke cursussen wor den gegeven door bekwame Geref. predikanten over allerlei onderwerpen, die ook voor den Evangelisatie-arbeider van hoog belang zijn. Hiermede meen 'k den mij toegezonden brief voldoende beantwoord te hebben. Alleen zou 'k voor één gevaar willen waarschuwen het feit, dat sommige Christenen zich speciaal aan het Evangelisatie-werk geven en zich er voor be kwamen, mag geen reden wezen, dat de andere geloovigen zich geheel aan dien arbeid onttrek ken. Wij hebben allen de roeping profeten te zijn, en in onze levenskring als lichten te schij nen. We zullen levende brieven van Christus zijn, waaruit de wereld afleest, hoe heerlijk het leven is in Christus' gemeenschap. Het beste Evangelisatie-middel is de god vruchtige wandel van de kinderen Gods. Ds. Tazelaar zegt 't in 't aangehaalde artikel zoo waar „De Gereformeerde Evangelisatie is er diep van doordrongen, dat de machtigste fac tor hier gelegen is in de echt-Christelijke per soonlijkheid. De belijders van 's Heeren Naam zullen als van zelf evangeliseeren, wanneer zij als ernstige getuigen in hun alledaagsche, ge wone leven met getrouwheid optreden." Wat wordt er druk gesproken en veel ge schreven over het rapport van het Curatorium inzake het doctoraat aan de Theol. School De leden van de komende Synode komen wel voor een moeilijke beslissing te staan. 'k Vind 't wel jammer, dat deze kwestie zóó hoofden en harten beheerscht, dat 't is alsof er maar één rapport verschenen is. En hoe belangrijk zijn juist de rapporten over het Leerboek voor de Catechisatiën, over litur gie-herziening en kerkgezang. 'k Zou veel liever gezien hebben dat deze dingen in het middelpunt van de bespreking had den gestaan. 't Ware diep te betreuren, wanneer de Synode zelfde politiebureau binnen, waar we eenigen tijd geleden de zoo ongelukkig om het leven gekomen vrouw Kardoes ontmoetten. Toen hij tegenover den Commissaris stond, stelde hij zich voor Rimmert Boone uit Canada. Nadat hij plaats had genomen, begon hij aldus: „Mijnheer de Commissaris, ik zou zoo graag willen, dat U voor mij eenige inlichtingen in won. Ik kom oorspronkelijk uit het dorp R. Toen ik heenging naar Amerika, had ik een zuster Tine Boone. Al dien tijd, dat ik in het buitenland was, heb ik nooit iets van haar gehoord. Dat was mijn schuld, want ik wachtte veel te lang met schrijven. Eindelijk heb ik haar een uitvoe- rigen brief gezonden, maar nooit ontving ik taal of teeken terug. Tot ik enkele maanden geleden iemand in Amerika ontmoette, die uit de buurt van R. kwam. En wat ik van hem hoorde, ver vulde mij met groote droefheid. Ik vernam toch, dat m'n lieve zuster Tine was getrouwd met een zekeren Leo Kardoes. Dat uit dit huwelijk één kind was geboren, Arnold genaamd. Dat ze, toen die jongen ongeveer vijf jaar was, was overleden. Dat mijn zwager Leo Kardoes toen weer is getrouwd. Dat uit dit huwelijk verschil lende kinderen zijn voortgekomen. Dat echter spoedig bleek, dat de vrouw niet deugde. Dat m'n zwager een volslagen dronkaard is geworden en dat het gezin in een diep treurigen toestand geraakte en de kinderen zeer werden verwaar loosd. Het is mij in Amerika altijd goed gegaan. Ik ben wel niet rijk, maar kan het finantieel toch heel goed stellen. En nu heb ik mij gehaast om straks geen groot reformatorisch werk kon doen, omdat de meeste tijd aan zaken van minder beteekenis moest besteed worden. De broeders en zusters die verlangen naar „voortgaande reformatie" moeten reeds zoo lang wachten, 't Wordt nu toch eindelijk wel eens tijd voor daden. Laten we de kwesties van het kerkelijk leven toch in de juiste verhouding blijven zien, en ook denken aan de leden, die met gespannen ver wachting de beslissing van de Synode inzake de „reformatie"-rapporten afwachten. A. B. W. M. KOK. Na het schrijven van dezen brief kwam mij een artikel van Prof. Grosheide onder de oogen, waarin hij deze zelfde dingen bespreekt onder den teekenenden titel„Steeds het aller beste" (in een der laatste Heraut-nummers). Hij wijst er op, dat in de laatste tijden de toestanden op maatschappelijk en cultureel gebied geheel anders zijn geworden. Daarom vraagt het Evan gelisatiewerk niet alleen om personen, die liefde tot dezen arbeid kennen (hoewel dit eerste ver- eischte is), maar de broeders en zusters moe ten ook geschikt zijn door ontwikkeling, door het bekend zijn met de moderne verhoudingen. Letterlijk schrijft hij „Zie ik wel, dan is de Evangelisatie nog veel te veel een liefhebberij- werk. Iets, dat ieder wel doen kan. Men gaat er maar heen en men begint maar te spreken. Zoo mag het niet gebeuren". Prof. Grosheide meent dan ook, dat er voor de Evangelisatie nieuwe oriënteering noodig is. GEEN SMID IN ISRAEL. Bij de stichting van de Vrije Universiteit heeft Dr. Hoedemaker gesproken over hetgeen 1 Sa muel 13:19 zegt van het volk Israël onder de regeering van koning Saul. Er werd toen n.i. geen smid gevonden in het gansche land van Israël. Dat hadden de Filistijnen bewerkt en verwonderlijk goed klaar gespeeld. Toen de oorlog met de Filistijnen opnieuw losbreekt, had het volk geen enkel wapen, geen zwaard noch spies. Zelfs ploegijzer en spade, bijl en houweel moetsen ze door de Filistijnen la ten scherpen. Zoo afhankelijk waren ze geworden. Een zeer droeve toestand. Het is goed, dat wij elkander ook nu aan zulk een toestand herinneren. Dat de Filistijnen het zoover konden brengen, getuige wel sterk tegen Israël. Dat volk was niet waakzaam, stond niet op de wachtposten. Het was gewend geraakt aan overheersching. Vroe ger had het Simson reeds alleen laten strijden tegen diezelfde vijanden. Het had Simson zelfs een lastig merisch gevonden en gevaarlijk ook. Was het wel noodig zoo te vechten als Sim son deed Aan vreemde overheersching waren ze een maal gewend. Verzet daartegen was maar lastig, dwong tot groote krachtsinspanning en zou toch wel niets uitwerken. Ze waren dan nog maar liever in slavernij en wilden dien lastpost zelfs wel gebonden over leveren aan hun overheerschers. Ondanks die houding van het volk had Sim- son's actie toch wel iets uitgewerkt. Hij was begonnen Israël te verlossen. Samuel kan dat werk later voltooien en een Eben-Haëzer op richten. In Saul's dagen was Israël dan ook bevrijd van de overheersching der Filistijnen, maar geenszins van hun geestelijk overwicht. En zoo gebeurde het dat het zich de smeden liet ontrooven. Aan grondstoffen ontbrak het niet. Koper en ijzer leverde de bodem voldoende op, maar er waren geen geoefende handen die daarvan wapenen smeedden. Zoo stond het volk weerloos tegenover den vijand. Had het heelemaal niet gemerkt, dat de sme den verdwenen Dat is bijna onmogelijk. Maar er was hoegenaamd geen verzet, geen ernstige poging om die ramp af te wenden, ge wend als men nog altijd was aan de positie van afhankelijkheid. En de rust was zoo zoet. Maar de vijand rustte niet en toen die op kwam, verborgen ze zich in holen, steenrotsen, oude vestingen en alles wat maar schuilplaats bood. Geen smid in Israël. Hier is een waarschuwend voorbeeld voor ons. Er zijn ook nu nog velen, die niet inzien dat we de smeden van onze wapenen in den strijd niet missen kunnen. Dat we predikanten noodig hebben begrijpt in Nederland te komen met het vaste voorne men, om Arnold, den zoon van mijn eigen dier bare zuster, op mijn terugreis naar het verre land mee te nemen. Of ik verder iets voor mijn zwa ger doe, zal afhangen van Uw inlichtingen. Zal vooral hiei van afhangen, hoe hij m'n zuster heeft behandeld tijdens haar leven. Heeft hij haar ver waarloosd, dan zal ik trachten met Gods hulp hem dit te vergeven, maar dan neem ik hem toch niet mee naar Amerika. Het zou mij on mogelijk zijn om altijd om mij heen iemand te hebben, die m'n zuster niet goed heeft behan deld. En bovendien zou ik zoo graag iets van Arnold willen weten. Ik ben zoo erg bang, dat er in de omgeving, waarin hij verkeert, niets van hem terecht is gekomen. En nu zou ik zoo graag willen, mijnheer de Commissaris, dat U voor mij probeerde over dat alles eenige inlichtingen in te winnen." De Commissaris stond op, haalde uit een kast een dik boek te voorschijn en begon voor zich zelf een paar bladen te lezen. Eindelijk sloeg hij het boek dicht zette zich weer tegenover z'n bezoeker en begon „De inlichtingen, die U wenscht, kan ik U nu reeds geven, mijnheer Boone. Het is nog niet lang geleden, dat mij hetzelfde gevraagd is. Uw zuster Tine Boone is eenige jaren met Leo Kar does getrouwd geweest en dat huwelijk was zeer gelukkig. Voor hij trouwde stond hij min der goed bekend. Maar onder de leiding van Uw zuster heeft hij zich voorbeeldig gedragen. (Wordt vervolgd) De voorbijgangers bleven stilstaan en keken de vrouw, die zoo'n haast had en toch blijk baar tevens dronken was, angstig na. Elk oogen- blik vreesde men, dat ze onder een auto zou komen. Toen ze haar kaartje liet knippen, maak te de contioleur haar nog nerveuser door haar tot spoed aan te manen, daar de trein op het punt stond te vertrekken. En juist toen ze op het perron kwam, zette de trein zich in beweging. De vrouw zag het, maar ze wilde beslist mee. Ze liep naar de trein toe en niettegenstaande van alle kanten geroe pen werd, dat ze er niet meer in mocht, poogde ze het portier te openen. De vaart van den trein werd echter steeds grooter en doordat de vrouw dronken was, werd het haar steeds moei lijker op de been te blijven. Eindelijk liet ze den trein los, maar nu miste ze ook den steun, waardoor ze zich op de been had weten te houden. Een doordringend gegil van de toe schouwers volgde, passagiers trokken aan de noodrem en eenige oogenblikken later stond de trein stil. Lang was het personeel bezig de vormlooze massa, die eens vrouw Kardoes was geweest, van de spoorbaan te verwijderen. De meeste toeschouwers wendden vol afgrij zen het hoofd af. Sommige reizigers meenden hun schrik met spot te moeten verdrijven en gaven als hun Een week later. Arnold is nog steeds bij de familie Van Ramdorp. Hij voelt er zich steeds meer thuis en z'n pleegouders hechten zich al meer aan den jongen. Mijnheer Van Ramdorp is thans met hem in een ernstig gesprek. Arnold heeft hem verteld, dat hij het bij hen zoo heer lijk vindt, maar dat hij er toch niet altijd kon blijven, omdat hij niet mocht eischen, dat z'n pleegouders alles voor hem deden, zonder dat hij iets kon terugbetalen. Hij vroeg, of Mijn heer Van Ramdorp hem niet wou helpen om naar Amerika te gaan, naar oom Rimmert. Maar Van Ramdorp deed een ander voorstel Hij vertelde Arnold, dat hij hem en z'n vrouw in 't geheel niet tot last was. Dat zij het in tegendeel heel prettig zouden vinden, indien hij bij hen wilde blijven. Zelf hadden ze geen kin deren, dus vonden ze het heerlijk, dat God hun iemand op hun weg gezonden had om er voor te zorgen. Bovendien kon Arnold zich spoedig nuttig maken door mee te helpen in de zaak. En wat Amerika betreft, de jongen was nog te jong, om daar nu op z'n eigen houtje heen te gaan. Hij, Van Ramdorp, zou echter aan oom schrijven en van diens antwoord zou afhangen wat er verder zou moeten gebeuren. Arnold was met deze schikking zeer ingenomen. Terw/jl bovenbedoeld gesprek plaats had, trad een eenvoudig, maar keurig gekleed heer, het-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 2