FEUILLETON.
EERBIED IN DEN EEREDIENST.
II.
Niemand zal het loochenen Het gaat in onze
kerkgebouwen tijdens den ambtelijken eeredienst
niet altijd eerbiedig toe.
Maar wanneer wij eens achter elkander op
sommen de talrijke vormen van oneerbiedigheid,
die herhaaldelijk en allerwege worden waarge
nomen, dan zullen we daarvan toch nog schrik
ken.
Het is een lange zwarte lijst.
Er is heel geen kunst aan om haar samen te
stellen.
Een knaap zou 't mij kunnen nadoen.
Zonder eenige moeite en zonder noemens
waardig tijdverlies schrijf ik dit tweede artikeltje.
Jammer genoeg
Het is 't beste bewijs dat een broeder, die ons
verzocht over oneerbiedigheid in onze kerkge
bouwen eens te schrijven in de Zeeuwsche
Kerkbode, geen ongelijk had, toen hij uitriep
,,Het is schandelijk".
Een lange zwarte lijst.
Vóórdat dominee binnenkomt, wordt er door
menigeen hardop gepraat over alles en nog wat
zacht gefluisterd over gebreken van anderen
hard met deuren gesmeten en zacht gegichel
over „dien gekken nieuwen hoed van Marie
ondertusschen staat of zit men „een zegen te
vragen". Harde woorden vallen er tusschen twee
juffrouwen (zusters der gemeente over een
plaats, waarop beiden beweren recht te hebben
zachte verwijten worden tusschen twee broeders
gewisseld aan het adres van den kerkeraad, die
voor de zooveelste maal een of ander „dwaas
besluit" genomen heeft harde pepermunt wordt
klaar gelegd en zachte eau-de-cologne-geuren
stijgen op harde hoest- en proestgeluiden drei
gen reeds het praeludium van 't orgel te over
stemmen en zachte knipoogjes gaan al over en
weer van blagen naar bakvischjes velen denken
en spreken over de laatste kerkelijke nieuwtjes,
weinigen worden vlak vóór het begin van den
eeredienst bepaald bij Amos 4 12 „Zoo schik
U, o Israël, om Uwen God te ontmoeten".
Een lange zwarte lijst.
Zij zet zich voort ook onder den dienst.
In het ruim van het kerkgebouw bespeuren
wij allerlei houdingen en gedragingen, die ons
niet direct den indruk geven dat alle kerkgan
gers goed beseffen op audiëntie te zijn bij den
Koning der koningen.
Wij noemen het te laat komen, het wegloo-
pen vóór het uitspreken van het nagebed, het
hangen op zijn zitplaats, het dutten of slapen
tijdens de prediking, het bespuwen der vloeren...
Op de galerijen is het doorgaans nog erger.
Ds. P. J. Molenaar vertelt in de 's-Graven-
haagsche Kerkbode van 15 Maart j.l. dat men
na afloop van de godsdienstoefeningen op de
galerijen allerlei dingen vinden kunt als eier
schalen, sinaasappelschillen, broodkruimels.
Wij voegen uit eigen ervaring hieraan toe
initialen, door bengels van jongens in pas-
geverfde banken gekrast kranten, waaruit het
sportnieuws bestudeerd werd onder de preek
psalmboekjes, die misbruikt en doorgegeven wer
den als minnebriefjes-in-geheim-of-cijferschrift
bijbeltjes, waarin caricatuurteekeningen en onge
paste afbeeldingen zijn aangebracht. Genoeg
Het begint mij te verdrieten.
Dit is geen prettig artikeltje.
Toch moet gij het niet onmiddellijk naast U
neerleggen met de schampere opmerking of
schrijver dezes zijn tijd niet beter kan gebruiken.
Inderdaad hij kan zijn tijd beter besteden.
Toch acht hij het noodig dat deze bekende
dingen weer eens gezegd worden.
Al de genoemde en niet-genoemde vormen van
oneerbiedigheid in den eeredienst zijn door en
door onchristelijk, ongereformeerd.
Deze lange zwarte lijst, die nog zeer gemak
kelijk aan te vullen is ook met zonden, welke
te schandelijk zijn om te noemen, is in onver-
zoenlijken strijd met de diepe grondgedachte dat
wij in de vergadering van Gods volk voor Gods
aangezicht verschijnen en ons daarom hebben te
gedragen naar den eisch van Prediker 4:17:
„Bewaar Uwen voet als gij ten huize Gods in
gaat".
Een Fransch dichtèr heeft gezegd „L' ordre
est parfait, on reconnait 1' Eglise, d.w.z. „Het
gaat zoo ordelijk en rustig toe daaraan her
kent gij het kerkelijk leven".
DE OOM UIT AMERIKA.
XXII.
De werkelijkheid is hiermede helaas niet steeds
in overeenstemming.
Wij moeten allen dit euvel bestrijden. Men
zegt„De Kerkeraden dienen afdoende maat
regelen te treffen tegen onbehoorlijk optreden
der jonge menschen op de galerijen", maar dit
is in den regel gemakkelijker gezegd dan gedaan.
Een bekende schrijfster, zich noemende „An-
thonia Margaretha" heeft in haar boek „Vor
men en Manieren" getracht de eischen der wel
levendheid toe te lichten voor onze Christelijke
kringen. Naar onze overtuiging is zij daarin niet
altijd geslaagd. Maar het hoofdstuk, getiteld „In
de kerk" geeft nuttige wenken en maakt goede
opmerkingen, zooals op bladzijde 241
m I wt» f f ij
„Hoorden we niet van meer dan ééne
stadskerk, waar geregeld ouderlingen wor
den aangewezen om tijdens den dienst te
waken voor de orde op de gaanderij Maar
en hiermede is dit systeem veroordeeld
tegenover de clandestiene vrijages, die daar
voorkomen, staan zij machteloos
Anthonia Margaretha pleit in dit verband voor
vaste plaatsen in de kerk.
Wij meenen echter dat deze misstanden even
zeer voorkomen in kerken, waar het systeem der
vaste plaatsen wordt toegepast en meenen dat
juist het stelsel van vrijpe zitplaatsen de ouders
beter in de gelegenheid stelt hunne kinderen bij
zich te houden.
De ervaring leert dat zich juist daar, waar de
plaatsen vrij zijn, langzamerhand gezinsbanken
vormen.
In ieder geval de ouders hebben de ernstige
roeping op hunne kinderen te letten ook in
de kerk.
Niet de kerkeraden maar de ouders kunnen
de allerbeste maatregelen treffen ter bevordering
van eerbied in den eeredienst.
En alle ouderen hebben de jongeren tot voor
beeld te zijn in wijdingsvolle aandacht.
Dat onze kinderen op de galerij onrustig wor
den, als zij van hunne hooge zetels nederzien
op slapende ouderlingen en duttende diakenen
is 't niet te verstaan
Dat opgeschoten jongens met brandende ci-
garetten binnenkomen en nog verschillende trek
jes doen binnen de muren van het kerkgebouw
is 't niet mede de schuld van hunne vaders,
die het eindje sigaar eerst na aanvang van de
godsdienstoefening uitdooven, om 't weer op te
steken, zoodra de predikant Van den kansel
daalt
Dat er onrust komt en beweging, is 't niet
vaak de schuld ook van dienaren des Woords,
die hunne preeken en gebeden wel eens onna
tuurlijk lang rekken
Moge een en ander tot ons allen doordringen.
Laten wij doen wat in ons vermogen is om
de oneerbiedighid te bestrijden, de wijding te
bevorderen.
Onze God is een God van orde en rust.
Middelburg. D. RINGNALDA Jr.
ZEEUWSCH-VLAAMSCHE BRIEVEN.
Zaamslag, April '30.
Laat 'k dezen brief gebruiken om het schrij
ven van een oud-Zeeuw te beantwoorden, die
thans wel in een van onze groote steden woont,
maar nog altijd onze Zeeuwsche Kerkbode leest
en daarin ook den brief, die handelde over
„Evangelisatie", had aangetroffen. Vooraf wil
'k nog eens zeggen, dat 't ontvangen van opmer
kingen over mijne brieven door mij zeer op prijs
wordt gesteld. Op die manier komt er een band
tusschen schrijver en lezers en worden zulke
onderwerpen besproken, die in het centrum van
de belangstelling staan.
Onze briefschrijver is zelf een Evangelisatie
man, die praktisch aan het werk meedoet. Zoo
ziet hij ook de groote moeilijkheden, aan dezen
arbeid verbonden.
'k Geef hem zelf nu even het woord „Wie
denkt dat Evangelisatiearbeid gemakkelijk werk
is, weet er totaal niets van af. Evangelisatie is
moeilijk, zeer moeilijk. Ik denk aan de verschil
lende takken van arbeid, als daar zijn Zondags
school, samenkomsten voor ouderen, straatpredi-
king, huisbezoek. Laat eens iemand een evange-
lisatietoespraak maken van twintig minuten, zon
der geijkte Gereformeerde termen
Hij meent, dat voor de Gereformeerde Kerken
hier een roeping ligt ten opzichte van de werkers.
De broeders en zusters, die zich aan dezen
gewichtigen arbeid geven, moeten een soort op
leiding ontvangen. Dat behoeft geen universitair
opinie te kennen, dat ze nu wel nuchter zou zijn.
De meesten echter huiverden bij de gedachte,
dat een wezen met een onsterfelijke ziel zóó de
eeuwigheid was ingegaan, om te verschijnen voor
een God, die de zonde haat
onderwijs te zijn. Maar schrijft hij een
predikant komt toch ook zoo maar niet van
achter den ploeg.
Gaarne wil 'k daar iets op antwoorden.
't Is volkomen waar, dat de opleiding van de
personen, die zich aan het evangelisatiewerk ge
ven, nog gebrekkig is.
We hebben geen instituut of school, waar een
voudig onderricht wordt gegeven.
En 't wordt wel tijd, dat onze kerken in haar
Synodes ook aan deze zaak haar aandacht ge
ven, en de vraag overwegen of het wenschelijk
en mogelijk is, dat maatregelen worden genomen,
waardoor een betere vooropleiding worde ver
kregen van Evangelisatie-arbeiders.
De aanstaande Synode zal de vraag hebben
te beantwoorden, of de vooropleiding van mis
sionaire dienaren des Woords niet verbeterd
kan worden.
Naar de heidenwereld sturen we mannen, die
terdege onderlegd zijn. We zijn den tijd te bo
ven, dat men meende voor het Zendingswerk
is voldoende een man met een vroom hart, die
maar ergens onder een palm moest gaan staan
met den geopenden Bijbel in de hand om daar
uit vóór te lezen en daaruit te vertellen. Maar
ook de voor de prediking van het Evangelie on
der degenen, die van God en Zijn Woord zijn
vervreemd, hebben we mannen noodig, die voor
hun taak berekend zijn. Het ideaal is Evange
lisatie-predikanten. Deze predikanten kunnen dan
anderen opleiden. „Steeds meer" zegt Ds.
J. P. Tazelaar in „Chr. Encycl." „wordt het
belang er van ingezien, te komen tot Evangeli
satie-predikanten, minstens in elke provincie één.
Deze hebben principiëele leiding te geven aan
den arbeid, opdat bedenkelijke verschijnselen,
die zich reeds voordoen, en vooral excessen,
worden geweerd."
Bovendien kan niet ontkend worden, dat voor
al in den laatsten tijd de arbeid van Geref.
Evangelisatie steeds beter geregeld wordt.
Het maandblad „Witte Velden" heeft ten
doel de arbeiders voor te lichten.
Wenken worden gegeven voor de straatpredi-
king, schetsen voor toespraken worden gepubli
ceerd, artikelen aan hedendaagsche stroomingen
(b.v. De Orde van de Ster) gewijd. Wie dit
goed-geredigeerde blad getrouw leest, ontvangt
menigen nuttigen wenk voor den arbeid, waar
mede hij zijn winst kan doen.
On nog iets te noemen het agendum voor
de jaarvergadering van het Centraal verband
van Evangelisatie commissies vermeldde o.a. ook
het rapport voorbereidende arbeid inzake „op
leiding tot Evangelisatiearbeid" over lectuur
voor hoogere standen, over schetsen voor Evan
gelisatie-onderwerpen.
Tenslotte kort geleden werd een Instituut
opgericht, waarin schriftelijke cursussen wor
den gegeven door bekwame Geref. predikanten
over allerlei onderwerpen, die ook voor den
Evangelisatie-arbeider van hoog belang zijn.
Hiermede meen 'k den mij toegezonden brief
voldoende beantwoord te hebben. Alleen zou 'k
voor één gevaar willen waarschuwen het feit,
dat sommige Christenen zich speciaal aan het
Evangelisatie-werk geven en zich er voor be
kwamen, mag geen reden wezen, dat de andere
geloovigen zich geheel aan dien arbeid onttrek
ken. Wij hebben allen de roeping profeten te
zijn, en in onze levenskring als lichten te schij
nen. We zullen levende brieven van Christus
zijn, waaruit de wereld afleest, hoe heerlijk het
leven is in Christus' gemeenschap.
Het beste Evangelisatie-middel is de god
vruchtige wandel van de kinderen Gods.
Ds. Tazelaar zegt 't in 't aangehaalde artikel
zoo waar „De Gereformeerde Evangelisatie is
er diep van doordrongen, dat de machtigste fac
tor hier gelegen is in de echt-Christelijke per
soonlijkheid. De belijders van 's Heeren Naam
zullen als van zelf evangeliseeren, wanneer zij
als ernstige getuigen in hun alledaagsche, ge
wone leven met getrouwheid optreden."
Wat wordt er druk gesproken en veel ge
schreven over het rapport van het Curatorium
inzake het doctoraat aan de Theol. School
De leden van de komende Synode komen wel
voor een moeilijke beslissing te staan.
'k Vind 't wel jammer, dat deze kwestie zóó
hoofden en harten beheerscht, dat 't is alsof er
maar één rapport verschenen is.
En hoe belangrijk zijn juist de rapporten over
het Leerboek voor de Catechisatiën, over litur
gie-herziening en kerkgezang.
'k Zou veel liever gezien hebben dat deze
dingen in het middelpunt van de bespreking had
den gestaan.
't Ware diep te betreuren, wanneer de Synode
zelfde politiebureau binnen, waar we eenigen
tijd geleden de zoo ongelukkig om het leven
gekomen vrouw Kardoes ontmoetten.
Toen hij tegenover den Commissaris stond,
stelde hij zich voor
Rimmert Boone uit Canada.
Nadat hij plaats had genomen, begon hij aldus:
„Mijnheer de Commissaris, ik zou zoo graag
willen, dat U voor mij eenige inlichtingen in
won. Ik kom oorspronkelijk uit het dorp R. Toen
ik heenging naar Amerika, had ik een zuster Tine
Boone. Al dien tijd, dat ik in het buitenland
was, heb ik nooit iets van haar gehoord. Dat
was mijn schuld, want ik wachtte veel te lang
met schrijven. Eindelijk heb ik haar een uitvoe-
rigen brief gezonden, maar nooit ontving ik taal
of teeken terug. Tot ik enkele maanden geleden
iemand in Amerika ontmoette, die uit de buurt
van R. kwam. En wat ik van hem hoorde, ver
vulde mij met groote droefheid. Ik vernam toch,
dat m'n lieve zuster Tine was getrouwd met
een zekeren Leo Kardoes. Dat uit dit huwelijk
één kind was geboren, Arnold genaamd. Dat
ze, toen die jongen ongeveer vijf jaar was, was
overleden. Dat mijn zwager Leo Kardoes toen
weer is getrouwd. Dat uit dit huwelijk verschil
lende kinderen zijn voortgekomen. Dat echter
spoedig bleek, dat de vrouw niet deugde. Dat
m'n zwager een volslagen dronkaard is geworden
en dat het gezin in een diep treurigen toestand
geraakte en de kinderen zeer werden verwaar
loosd.
Het is mij in Amerika altijd goed gegaan. Ik
ben wel niet rijk, maar kan het finantieel toch
heel goed stellen. En nu heb ik mij gehaast om
straks geen groot reformatorisch werk kon doen,
omdat de meeste tijd aan zaken van minder
beteekenis moest besteed worden.
De broeders en zusters die verlangen naar
„voortgaande reformatie" moeten reeds zoo lang
wachten, 't Wordt nu toch eindelijk wel eens
tijd voor daden.
Laten we de kwesties van het kerkelijk leven
toch in de juiste verhouding blijven zien, en ook
denken aan de leden, die met gespannen ver
wachting de beslissing van de Synode inzake
de „reformatie"-rapporten afwachten.
A. B. W. M. KOK.
Na het schrijven van dezen brief kwam
mij een artikel van Prof. Grosheide onder de
oogen, waarin hij deze zelfde dingen bespreekt
onder den teekenenden titel„Steeds het aller
beste" (in een der laatste Heraut-nummers). Hij
wijst er op, dat in de laatste tijden de toestanden
op maatschappelijk en cultureel gebied geheel
anders zijn geworden. Daarom vraagt het Evan
gelisatiewerk niet alleen om personen, die liefde
tot dezen arbeid kennen (hoewel dit eerste ver-
eischte is), maar de broeders en zusters moe
ten ook geschikt zijn door ontwikkeling, door
het bekend zijn met de moderne verhoudingen.
Letterlijk schrijft hij „Zie ik wel, dan is de
Evangelisatie nog veel te veel een liefhebberij-
werk. Iets, dat ieder wel doen kan. Men gaat
er maar heen en men begint maar te spreken.
Zoo mag het niet gebeuren". Prof. Grosheide
meent dan ook, dat er voor de Evangelisatie
nieuwe oriënteering noodig is.
GEEN SMID IN ISRAEL.
Bij de stichting van de Vrije Universiteit heeft
Dr. Hoedemaker gesproken over hetgeen 1 Sa
muel 13:19 zegt van het volk Israël onder de
regeering van koning Saul. Er werd toen n.i.
geen smid gevonden in het gansche land van
Israël. Dat hadden de Filistijnen bewerkt en
verwonderlijk goed klaar gespeeld.
Toen de oorlog met de Filistijnen opnieuw
losbreekt, had het volk geen enkel wapen, geen
zwaard noch spies. Zelfs ploegijzer en spade,
bijl en houweel moetsen ze door de Filistijnen la
ten scherpen.
Zoo afhankelijk waren ze geworden.
Een zeer droeve toestand.
Het is goed, dat wij elkander ook nu aan zulk
een toestand herinneren.
Dat de Filistijnen het zoover konden brengen,
getuige wel sterk tegen Israël. Dat volk was niet
waakzaam, stond niet op de wachtposten. Het
was gewend geraakt aan overheersching. Vroe
ger had het Simson reeds alleen laten strijden
tegen diezelfde vijanden. Het had Simson zelfs
een lastig merisch gevonden en gevaarlijk ook.
Was het wel noodig zoo te vechten als Sim
son deed
Aan vreemde overheersching waren ze een
maal gewend.
Verzet daartegen was maar lastig, dwong tot
groote krachtsinspanning en zou toch wel niets
uitwerken.
Ze waren dan nog maar liever in slavernij
en wilden dien lastpost zelfs wel gebonden over
leveren aan hun overheerschers.
Ondanks die houding van het volk had Sim-
son's actie toch wel iets uitgewerkt. Hij was
begonnen Israël te verlossen. Samuel kan dat
werk later voltooien en een Eben-Haëzer op
richten.
In Saul's dagen was Israël dan ook bevrijd
van de overheersching der Filistijnen, maar
geenszins van hun geestelijk overwicht.
En zoo gebeurde het dat het zich de smeden
liet ontrooven. Aan grondstoffen ontbrak het
niet. Koper en ijzer leverde de bodem voldoende
op, maar er waren geen geoefende handen die
daarvan wapenen smeedden.
Zoo stond het volk weerloos tegenover den
vijand.
Had het heelemaal niet gemerkt, dat de sme
den verdwenen Dat is bijna onmogelijk.
Maar er was hoegenaamd geen verzet, geen
ernstige poging om die ramp af te wenden, ge
wend als men nog altijd was aan de positie van
afhankelijkheid. En de rust was zoo zoet.
Maar de vijand rustte niet en toen die op
kwam, verborgen ze zich in holen, steenrotsen,
oude vestingen en alles wat maar schuilplaats
bood. Geen smid in Israël.
Hier is een waarschuwend voorbeeld voor ons.
Er zijn ook nu nog velen, die niet inzien dat
we de smeden van onze wapenen in den strijd
niet missen kunnen.
Dat we predikanten noodig hebben begrijpt
in Nederland te komen met het vaste voorne
men, om Arnold, den zoon van mijn eigen dier
bare zuster, op mijn terugreis naar het verre land
mee te nemen. Of ik verder iets voor mijn zwa
ger doe, zal afhangen van Uw inlichtingen. Zal
vooral hiei van afhangen, hoe hij m'n zuster heeft
behandeld tijdens haar leven. Heeft hij haar ver
waarloosd, dan zal ik trachten met Gods hulp
hem dit te vergeven, maar dan neem ik hem
toch niet mee naar Amerika. Het zou mij on
mogelijk zijn om altijd om mij heen iemand te
hebben, die m'n zuster niet goed heeft behan
deld. En bovendien zou ik zoo graag iets van
Arnold willen weten. Ik ben zoo erg bang, dat er
in de omgeving, waarin hij verkeert, niets van
hem terecht is gekomen.
En nu zou ik zoo graag willen, mijnheer de
Commissaris, dat U voor mij probeerde over
dat alles eenige inlichtingen in te winnen."
De Commissaris stond op, haalde uit een kast
een dik boek te voorschijn en begon voor zich
zelf een paar bladen te lezen. Eindelijk sloeg
hij het boek dicht zette zich weer tegenover
z'n bezoeker en begon
„De inlichtingen, die U wenscht, kan ik U
nu reeds geven, mijnheer Boone. Het is nog niet
lang geleden, dat mij hetzelfde gevraagd is. Uw
zuster Tine Boone is eenige jaren met Leo Kar
does getrouwd geweest en dat huwelijk was
zeer gelukkig. Voor hij trouwde stond hij min
der goed bekend. Maar onder de leiding van
Uw zuster heeft hij zich voorbeeldig gedragen.
(Wordt vervolgd)
De voorbijgangers bleven stilstaan en keken
de vrouw, die zoo'n haast had en toch blijk
baar tevens dronken was, angstig na. Elk oogen-
blik vreesde men, dat ze onder een auto zou
komen. Toen ze haar kaartje liet knippen, maak
te de contioleur haar nog nerveuser door haar
tot spoed aan te manen, daar de trein op het
punt stond te vertrekken.
En juist toen ze op het perron kwam, zette
de trein zich in beweging. De vrouw zag het,
maar ze wilde beslist mee. Ze liep naar de trein
toe en niettegenstaande van alle kanten geroe
pen werd, dat ze er niet meer in mocht, poogde
ze het portier te openen. De vaart van den
trein werd echter steeds grooter en doordat de
vrouw dronken was, werd het haar steeds moei
lijker op de been te blijven. Eindelijk liet ze
den trein los, maar nu miste ze ook den steun,
waardoor ze zich op de been had weten te
houden. Een doordringend gegil van de toe
schouwers volgde, passagiers trokken aan de
noodrem en eenige oogenblikken later stond de
trein stil. Lang was het personeel bezig de
vormlooze massa, die eens vrouw Kardoes was
geweest, van de spoorbaan te verwijderen.
De meeste toeschouwers wendden vol afgrij
zen het hoofd af.
Sommige reizigers meenden hun schrik met
spot te moeten verdrijven en gaven als hun
Een week later. Arnold is nog steeds bij de
familie Van Ramdorp. Hij voelt er zich steeds
meer thuis en z'n pleegouders hechten zich al
meer aan den jongen. Mijnheer Van Ramdorp
is thans met hem in een ernstig gesprek. Arnold
heeft hem verteld, dat hij het bij hen zoo heer
lijk vindt, maar dat hij er toch niet altijd kon
blijven, omdat hij niet mocht eischen, dat z'n
pleegouders alles voor hem deden, zonder dat
hij iets kon terugbetalen. Hij vroeg, of Mijn
heer Van Ramdorp hem niet wou helpen om
naar Amerika te gaan, naar oom Rimmert.
Maar Van Ramdorp deed een ander voorstel
Hij vertelde Arnold, dat hij hem en z'n vrouw
in 't geheel niet tot last was. Dat zij het in
tegendeel heel prettig zouden vinden, indien hij
bij hen wilde blijven. Zelf hadden ze geen kin
deren, dus vonden ze het heerlijk, dat God hun
iemand op hun weg gezonden had om er voor
te zorgen. Bovendien kon Arnold zich spoedig
nuttig maken door mee te helpen in de zaak.
En wat Amerika betreft, de jongen was nog te
jong, om daar nu op z'n eigen houtje heen te
gaan. Hij, Van Ramdorp, zou echter aan oom
schrijven en van diens antwoord zou afhangen
wat er verder zou moeten gebeuren. Arnold
was met deze schikking zeer ingenomen.
Terw/jl bovenbedoeld gesprek plaats had, trad
een eenvoudig, maar keurig gekleed heer, het-