Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
No. 14.
Vrijdag 4 April 1930.
44e Jaargang.
UIT HET WOORD.
DADERS DES WOORDS.
ZEEUWSCHE KERKBODE.
REDACTEUR: Ds. A. C. HE IJ TE KOUDEKERKE.
VASTE MEDEWERKERSD.D. L. BOUMA, W. M. LE COINTRE, F. J. v. d. ENDE, A. B. W. M. KOK, J. VAN LONKHUIJZEN, F. STAAL Pzn., A. SCHEELE, D. SCHEELE
en R. J. VAN DER VEEN.
ABONNEMENTSPRIJS: per kwartaal bij vooruitbetaling 1.
Afzonderlijke nummers 8 cent.
ADVERTENTIEPRIJS: 15 cent per regel; bij jaarabonnement
van minstens 500 regels belangrijke
reductie.
UITGAVE VAN DE
PERSVEREENIGING ZEEUWSCHE KERKBODE
ADRES VAN DE ADMINISTRATIE:
FIRMA LITTOOIJ OLTHOFF, MIDDELBURG
Berichten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot
Vrijdagmorgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ
OLTHOFF, Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 238. GIRONUMMER 42280.
L. S.
Het Bestuur van de Persverceniging „Zeeuw-
sche Kerkbode" heeft de eer te berichten, dat
ingevolge het besluit der algemeene vergadering
der leden is vastgesteld, dat de redactie van de
Kerkbode nog 1 jaar op den zelfden voet zal
voortgezet.
Redacteur is en blijft Ds. A. C. Heij te Koude-
kerke. Verder zal de lijst van vaste medewer
kers worden uitgebreid met de namen van D.D.
W. M. Ie Cointre, A. B. W. M. Kok, Dr. J. van
Lonkhuijzen, A. Scheele en D. Scheele.
Ds. J. S. Post kan zich slechts zeer voorwaar
delijk geven en Ds. H. A. Wiersinga meende zich
niet te kunnen beschikbaar stellen, waartegen
over staat, dat Ds. D. Ringnalda beloofde enkele
stukken te zullen schrijven. Mochten ook andere
predikanten iets willen schrijven, zoo zal dat
dankbaar worden aanvaard.
Het bestuur hoopt, dat op deze wijze zal
worden voorzien in eene goede leiding, die het
blad voor het leven der Zeeuwsche Kerken
tracht te geven.
Moge er nogmaals ernstig op aangedrongen
om zoo mogelijk te helpen aan de uitbreiding van
het abonnementental.
Namens het Bestuur,
A. SCHEELE, Secretaris.
GABBATHA.
En Pilatus zeide tot hen Ziet, de
mensch
Joh. 19 vs. 5b.
Op het oogenblik, dat de Romeinsche stad
houder van Judea dit aangrijpend woord zegt,
is het rechtsgeding tegen Jezus beslist en nog
niet beslist. Het is beslist, want Pilatus hééft
den Heiland laten geeselen, en de geeselstraf
was de gebruikelijke vreeselijke inleiding op den
dood aan het kruis. Maar officieel is de zaak
nog niet beslist. Pilatus moet nog op den rech
terstoel plaats nemen en het eindvonnis bekrach
tigen. Daarop wacht de menigte, die dicht op
eengepakt op het plein van Gabbatha voor het
rechthuis vergaderd is. Maar de stadhouder
heeft iets anders in zijn gedachten.
Pilatus had de geeseling bevolen en daarna
had hij de bespotting van Jezus door zijn solda
ten toegelaten. Zonder twijfel heeft hij dat laat
ste ook toegelaten, om nu die droeve vertoo
ning voor het volk te maken, waardoor hij hen
tot medelijden wilde bewegen, opdat hij dan
Jezus nog zou kunnen loslaten. Hij is vast over
tuigd van Jezus' onschuld. Dat heeft hij her
haaldelijk gezegd. Daarom komt hij nu nog eens
naar buiten en stelt voor het laatst het rechts
geding aan de orde. Ziet, zegt hij tot de ver
zamelde Joden, ik breng Hem tot ulieden uit,
opdat gij weet, dat ik in Hem geen schuld vind.
En op een wenk volgt daar Jezus. Jezus dan
kwam uit, dragende de doornenkroon en het
purperen kleed.
Wanneer wij ons dit indenken, doorhuivert
ons een diepe ontroering. Welk een bedrijf
Welk een voorstelling daar op Golgotha Daar
wordt Jezus nu aan zijn volksgenooten tentoon
gesteld in zijn jammer en smaad. Want Pilatus
zeide tot hen Ziet, de mensch En zoo staat
daar voor aller oog de Heiland in een verach
telijk spotgewaad, met een doornenkroon op het
hoofd. Hij staat daar met bloedige wonden en
met een gezwollen en bespuwd aangezicht, 't Is
Hem aan te zien, wat Hij geleden heeft onder
de geeseling en daarna den schrikkelijken hoon
in het wachtlokaal. Hij is een worm, geen man.
Hij heeft geen gedaante meer, noch heerlijkheid.
En daar speculeert Pilatus op, als hij zegtZiet,
de mensch Hij bedoeltziet nu, wat er van
Hem overgebleven is. Zóó kan uw haat voldaan
zijn. Uw menschelijk gevoel moet nu spreken,
t Is geen Rabbi meer, nog veel minder een
poging, maar denkt aan Hem als mensch. Moet
gij dezen, na al wat hij doorstaan heeft, nog
voortdringen, en Hem zonder oorzaak dooden l
Pilatus zal zulke gedachten gehad hebben en
door zulk een motief werd hij bewogen ,toen
hij met de hand op Jezus wees, en zeide Ziet,
de mensch. Hij heeft hoop gehad, dat hij zijn
waardigheid als Romeinsch rechter nog eenigs-
zins zou kunnen redden, doordat hij voor het
uiterste bewaard bleef. Als de Joden deernis
kregen met Jezus, zou hij dien „rechtvaardige",
die hem heimelijk ontzag inboezemde, niet be
hoeven te kruisigen. Maar moge dit bij Pilatus
zijn omgegaan, wij denken bij het woord, dat
hij sprak, nog aan wat anders. „De mensch
heeft schikkingen des harten, maar het antwoord
der tong is van den Heere". Wij denken aan de
bedoeling Gods met dit woord Ziet, de mensch
Die is toch, dat wij zullen zien, welk een Ver
losser ons betaamt, en dat wij dezen Jezus-Zalig-
maker zullen aanvaarden, gelijk Hij ons geschon
ken is. Er is één Middelaar Gods en der men-
schen, de mensch Christus Jezus. Maar aldus
ons tot een Heiland geworden. Doordat Hij zoo
„mensch" geweest is. Met de doornen van on
zen vloek gekroond. De rug bebloed en stuk-
gereten van de geeselslagen. Om zijn leden het
schamele purper van een spotgewaad, ten tee-
ken van ons vervallen Koningschap, waar Hij
den smaad van gedragen heeft. Hij rechtvaardig
voor de onrechtvaardige!!. Zoo heeft God Hem
op Gabbatha aangewezen en ten toon gesteld.
„Welken God voorgesteld heeft tot een verzoe
ning, door het geloof in zijn bloed, tot een be
tooning van Zijn rechtvaardigheid door de ver
geving der zonden, opdat Hij rechtvaardig zij
en rechtvaardigende dengene, die uit het geloof
van Jezus is." Uit het geloof van dezen Jezus
in Wiens lijdensgestalte wij zien, wat de mensch
is, wat hij geworden is door zijn diepen val. Al
leen dat ziende, met toepassing op ons zelf, kun
nen wij Jezus zien, zullen wij Hem zien en waard-
schatten, en in de omhelzing van onzen Borg
en Heiland gelukkig zijn.
Het ongeloof kant zich tegen dezen Jezus aan.
Allerlei Jezusfiguren en Jezusgestalten heeft men
uitgedacht en zichzelf gevormd, met verdoezeling
van de lijdensteekenen, waarin God zelf Hem
tentoonstelt. En al eerbiedigt gij Jezus als zulk
een Middelaar, die om onzentwil met doornen
kroon en spotpurper tentoongesteld werd, dan
zult gij Hem nog niet zien met heilbegeering oog
en verlangend hart, wanneer gij niet uzelf ziet.
Wij moeten onszelf zien in Hem. Wij moeten in
Hem weerspiegeld zien, wie wij zijn, zijn voor
God, zijn volgens uitspraak en oordeel van den
hoogsten Rechter.
In dezen „mensch" wordt de mensch, wordt
elk mensch, van welken staat of kwaliteit hij
zij, tentoongesteld en op het diepst vernederd
door de rechtvaardigheid Gods. Ziet, de mensch
Voor duizenden is de mensch het middelpunt
der levensbeschouwing. Alles moet zich bewegen
en beweegt zich in de wereld om dien mensch,
om dien mensch met zijn vele begeerlijkheden
en met zijn hoogheidswaan. Diezelfde geest der
wereld leeft ook in ons. Zijn wij daarvan be
keerd geworden aanvankelijk tot den levenden
God Aanvaarden wij in ons binnenste het oor
deel Gods over onze begeerlijkheid, over onze
hoogheid Van nature leven wij bij een waan,
bij een dwazen dunk, dien wij over onszelf heb
ben, alsof wij koningen zijn. Een Koningshart
hebben wij in de borst. De hoogmoed draagt
in ons de kroon. Wij miskennen onze onwaar
digheid, onze jammerlijkheid en doemwaardigheid.
Daarom wijst God ons op Christus en zegt
Ziet, de mensch Verhardt uw hart niet. Spie
gelt u aan Christus Jezus, die U voorgesteld
wordt, die zonde voor ons is gemaakt, opdat
wij ons zondaar belijden. Wanneer wij in Jezus
onszelf zien, en onder het recht des Heeren
ons gansch verwerpelijk achten, zooals dat daar
op Gabbatha een jammergestalte was, dan zien
wij meer in Hem. Dan ziet gij, volk des Heeren,
in Hem uw heerlijkheid. Hij had geen gedaante
noch heerlijkheid, omdat Hij zich voor u als
Borg gesteld heeft. Ziet, de mensch Ziet uw
Middelaar, uw Borg, de hope uwer heerlijkheid.
Wat gij eeuwig moest lijden, dat leed Hij voor
u. Hij onderging voor u de smaad en schande,
de openbare tentoonstelling, die gij door uw
zonde verdiend hebt. Zulk een is uw Liefste,
zulk een is uw Vriend. Al wat aan Hem is, is
gansch begeerlijk. Dat toch uw oogen den Ko
ning zien in zijn schoonheid. Uw kleingeloovig-
heid miskenne Hem niet. Ziet, de mensch.
Neemt Hem aan als uw Verlosser en verzegelt,
dat God waarachtig is. Wat is het een voor
recht dezen „mensch" met oogen des geloofs te
aanschouwen, in de armen des geloofs Hem te
ontvangen. Geen zaak is er zoeter en beter
voor 't hart. Hij heelt alle wonden, geneest alle
smart. De wereld heeft Hem niet gekend, maar
ons hart geve Hem de hulde der aanbidding
met geloof en hope, door de liefde Gods tot ons,
die in Hem openbaar is. O, God, wat is de
mensch, dat Gij zijner gedenkt en de Zoon
des menschen, dat Gij hem bezoekt. Wij zien nu
Jezus met eer en heerlijkheid gekroond, en ge-
looven, dat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn,
die ons leven is, dan wij ook met Hem zullen
geopenbaard worden in heerlijkheid.
JOH. DE BOER.
RAPPORT: UITBOUW DER BELIJDENIS.
II.
Volgens belofte komen we op het bovenge
noemde rapport terug. Het verdient toch onze
volle aandacht én om de belangrijke zaak, die
daarin behandeld wordt èn om den ernstigen
arbeid, die daaraan door de deputaten gewijd is.
Eigenlijk zijn het twee rapporten. Het ver
schijnsel, dat zich bij andere rapporten voor
deed, o.a. bij dat over het vrouwenkiesrecht
en het promotierecht der Theol. School, ont
breekt ook hier niet. Er is n.l. een rapport van
de meerderheid Prof. Aalders, Ds. Bavinck, Dr.
van Es, Prof. Hcpp, Dr. Reitsma en Dr. Thys
en een afzonderlijk rapport van Prof. Ridderbos,
die zich niet in alle deelen vinden kon in de
conclusies van de meerderheid en van zijn af
wijkend gevoelen in een Memorie van 12 blad
zijden rekenschap geeft.
We bespreken eerst het rapport van de meer
derheid. Dat valt in twee deelen uiteen. Het
eerste deel heeft dan weer drie hoofdstukken
J) over de behoefte aan uitbreiding der belij
denis inzake de Heilige Schrift 2) over de
wijze waarop in die behoefte moet worden
voorzien :i) over de correspondentie met de
buitenlandsche kerken.
Voor onze Kerkbode dunkt ons minder be
langrijk wat in hoofdstuk 3 wordt meegedeeld.
De argumentatie in hoofdstuk 1 en 2 mogen we
echter onzen lezers niet onthouden.
Is er zoo is de eerste vraagmetterdaad
behoefte aan uitbreiding der belijdenis inzake
de Heilige Schrift En die vraag wordt dan
door deputaten bevestigend beantwoord.
In de beantwoording dier vraag wordt op den
voorgrond gesteld, dat de kerk de roeping
heeft om de waarheid Gods te belijden. Aan
de kerk is de H. Geest geschonken, die haar
aldoor dieper in de waarheid inleidt. Daaruit
vloeit voort, dat in het belijden van de kerk
een ontwikkeling zal openbaar worden.
Het dieper verstaan van de waarheid raakt
ook het verstaan van de waarheid aangaande
de H. Schrift. Het is wel waar, dat onze be
lijdenisschriften ook spreken over de H. Schrift,
maar het Schriftgeloof der gemeente is nu toch
rijker van inhoud, dan in de belijdenis uitge
sproken is. Wel is de Geref. Theologie met het
onderzoek der Schrift nog lang niet klaar, maar
door die Geref. theologie is toch veel meer licht
over de Schrift ontstoken en voor een belang
rijk deel is de vrucht van den theologischen
arbeid geloofsbezit der gemeente geworden,
waarom de belijdenis inzake de H.S. kan uitge
breid worden.
Daar kan verschil zijn over de vraag, hoe
veel de kerk uit haar geloofsinhoud in haar be
lijdenis tot uiting moet brengen, maar vast staat
toch wel, dat de kerk haar geloof aangaande
de H. Schrift zelf zoo duidelijk en zoo volledig
mogelijk moet belijden.
Dit is temeer noodig omdat de waarheid te
genover de dwaalleer moet gehandhaaft worden.
En de dwaalleer inzake de H. Schrift is nu ve
lerlei. Daar is de dwaalleer van het modernisme
maar ook van anderen, die aan de autoriteit der
H. Schrift tekort doen en die evengoed als de
modernen de Schrift onderwerpen aan de cri-
tiek der wetenschap.
Nu zou men kunnen zeggen, dat in Art. 5
van onze Nederl. Geloofsbelijdenis toch tegen
die dwaalleer al positie genomen wordt. Dat
sluit echter niet uit de wenschelijkheid op dat
punt de belijdenis uit te breiden.
In Zondag 21 van den Catechismus en art. 16
van de Ned. Geloofsbelijdenis wordt ook al ge
sproken over de Verkiezing, toch hebben onze
kerken tegenover de dwaling van de Remon
stranten, dat stuk der belijdenis uitgebreid in
de bekende 5 Artikelen tegen de Remonstranten.
En op het punt van de leer ^ingaande de H.
Schrift is de belijdenis toch wel te beknopt.
Een argument voor uitbreiding der belijdenis
op dit punt is, dat alzoo in haar midden de een
heid en zuiverheid des geloofs wordt bewaard.
Van een nadere formuleering kan een preven
tieve werking uitgaan.
Bovendien kan men alzoo de lasteringen der
tegenstanders weerspreken. Over de Geref. leer
inzake de H. Schrift bestaan vele valsche voor
stellingen. Door een uitgebreider belijdenis wor
den zulke valsche voorstellingen als valsche aan
den kaak gesteld.
Is uitbreiding der belijdenis op dit punt ge-
wenscht, het is nu de tijd om in die behoefte
te voorzien. De kerk is nu weer tot belijden
in staat, nu ze vrijgemaakt werd van onnatuur
lijke banden en ook de drang werd openbaar
om inzake de H. Schrift uit te spreken wat in
de kerk leeft. Dat laatste bleek niet alleen uit
voorstellen van tal van particuliere Synodes,
maar ook uit de bespreking op de Generale
Synode van Groningen, toen na uitvoerige debat
ten besloten werd weer deputaten te benoemen
inzake de uitbreiding der belijdenis over de leer
der H. Schrift.
Motiveeren deputaten zóó hun oordeel, dat
uitbreiding der belijdenis over de H. Schrift ge-
wenscht is, ze gaan dan na de wijze, waarop
in die behoefte moet worden voorzien.
Vijf manieren worden dan door hen genoemd
en als minder deugdelijk verworpen.
Het moet h.i. niet op de wijze als waarop
de Synode van Utrecht van 1905 een uitspraak
deed inzake de gerezen leergeschillen. Toen toch
gold het geschillen in den boezem der Geref.
Kerken zelve en zulke geschillen bestaan geluk
kig over de leer der H. S. niet. Ook is niet
heel duidelijk welk karakter zulk een uitspraak
draagt.
Ook wordt onvoldoende geacht een getuige
nis als de Synode van Leeuwarden deed uitgaan.
Zulk een getuigenis heeft niet genoeg bindende
kracht en draagt ook meer een momenteel ka
rakter.
Nu zou men kunnen denken aan een nadere
interpretatie (uitlegging) van wat in de belij
denis over de H. S. gezegd wordt. Maar ook
deze methode kan niet als de juiste worden
aanvaard omdat wat in de belijdenis over de
H. Schrift staat, duidelijk genoeg is en geen
nadere uitlegging behoeft. En in een uitlegging
van wat in de belijdenis al staat zouden geen
nieuwe dingen kunnen worden opgenomen.
Al evenmin is de oplossing te vinden in een
theologische weerlegging der dwalingen door
een commissie der Synode. Door het werk van
zulk een commissie kreeg men nog niet een
uitspraak der kerk. Bovendien zou zulk een
theologische weerlegging te uitgebreid worden
en ook in termen moeten spreken, die boven
veler bevatting zouden gaan.
Eindelijk verwerpen deputaten ook de ge
dachte om een nadere uiteenzetting inzake de
H. Schrift te geven in het leerboek voor de
catechisaties. Velerlei bezwaren zijn daartegen
in te brengen. Zulk een leerboek moet rusten
op de belijdenis en niet omgekeerd de belijdenis
op een leerboek. Eerst moet de kerk zich hebben
uitgesproken dan kan wat belijdenis der kerk
is in het leerboek verwerkt worden. Bovendien
staat de zaak van het nieuwe leerboek nog zeer
wankel.
Zoo blijft, volgens het oordeel der deputaten,
geen andere weg open dan die van uitbreiding
der belijdenisschriften. Als historisch stuk
moet dat intact blijven. Er moet ko
men een nieuw belijdenisschrift. We krijgen dan
naast onze drie formulieren van eenigheid nog
een vierde en zullen ons dan er aan moeten
wennen om straks te spreken van de 4 formu
lieren van eenigheid.
Wat den vorm van dat nieuwe belijdenis
geschrift betreft gingen de deputaten in hun meer
derheid niet mee met de gedachte van Dr. van
Es, die wilde, dat men evenals bij de Canmes
van Dordt eerst zou geven een uiteenzetting
van het Gereformeerd Schriftgeloof, gevolgd
door een beredeneerde verwerping der dwalin
gen. De dwalingen in de beschouwing der H.
Schrift zijn zoovele en zoo velerlei, dat een