Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 13. Vrijdag 28 Maart 1930. 44e Jaargang. Redacteur: Ds. A. C. HEM te Koadekerke. Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, P. STAAL Pzn., an R. J. v. d. VEEN. Persvereeniglng Zeeawsche Kerkbode. UIT JiET WOORD. DADERS DES WOORDS. ZEEUWSCHE KERKBODE Ab o anem> n tsp rljsi per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,— Afzonderlijke nummers 8 oent. Ad ver entleprljsi 15 oent per regelbjj jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reduotie UITGAVE VAN DE Adres van de Administratie: Plrma LITTOOIJ a OLTHOFF, Middelburg. Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ OLTHOFF Spargaardstraat, Middelburg. TELEFOON 2 9 8. GIRONUMMER 42280 OPDAT ZIJ HET PASCHA ETEN MOCHTEN. Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis. En het was des morgens vroeg en zij gingen niet in het recht huis, opdat zij niet verontreinigd zou den worden, maar dat zij het pascha eten mochten. Joh. 18:28. Eenstemmig was het oordeel van den jood- schen raad over Jezus geweest. Met knersing der tanden hadden zij allen geschreeuwdHij is des doods schuldig Nog maar nauwelijks was dit goddelooze von nis uitgesproken, of men maakt zich gereed om Jezus weg te leiden naar den Stadhouder. Men zoude zelf Hem wel dadelijk willen steenigen, maar dat ging niet, zij waren onder de macht der Romeinen. En hoe toegefelijk deze over- heerschers in vele opzichten ook waren, het hals recht hadden zij den Joden ontnomen. En zoo spoedden de leden van het Sanhedrin zich dan op weg naar het rechthuis. Het was des morgens vroeg, merkt Johannes op, en dat vroege van den morgen was hun wel kom. Zij hadden haast, zij waren niet gerust vóór zij het onschuldig voorwerp van hun woe den gedood zagen. Zij gingen ook allen mee. In gewone gevallen werden de misdadigers door de dienaren weggebracht, maar nu het Jezus geldt, gaan al de hoogwaardigheidsbekleeders mee. Zij zijn dan zekerder van hun gevangene en het zal vermoedelijk ook wel indruk op den Stadhouder maken. Bij het rechthuis gekomen, blijven zij staan en stooten Jezus naar binnen. Johannes zegt En zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het pascha eten mochten. Het was bij de Joden een algemeen aange nomen gewoonte om niet, of slechts in den uitersten nood bij een heiden in huis te komen. Men liep daar immers gevaar onrein voor de wet te worden. En deze gewoonte werd heel streng gevolgd in de dagen voor het pascha, opdat men niet verhinderd zou worden het pa scha te eten. Daarom blijven de leden van het Sanhedrin voor of op het voorplein staan en betraden niet het rechthuis zelf, opdat zij als reinen aan den avond van den dag het pascha zouden kunnen eten. Voor oningewijden moeten deze raadsleden wel vrome en alleszins godsdienstige menschen schijnen, die het zeer nauw met den dienst des Heeren nemen, maar wie hen kent gruwt van hen en ergert zich aan hen, want hun godsdienst was niet anders dan leugen en bedrog voor menschen, en spotternij voor God, die een kenner der harten en een proever der nieren is. Hun stiptheid is niet te laken, maar zij waren slechts nauwgezet naar het uitwendige, doch verston den en betrachten den wil des Heeren niet. De Heere had zijn volk allerlei ceremonieën voor geschreven met het doel dat zij 't onderscheid zouden kennen van 't geen onrein is door de zonde en den dood, en 't geen rein is door Gods genade, door 't bloed des verbonds en de ver nieuwing des H. Geestes. De Earizeën hielden zich nu wel angstvallig aan den vorm der cere monieën vast, maar namen het doel niet in acht. Zij vertienden de dille, de munt en de komijn, maar zij lieten het zwaarste der wet na, n.l. het oordeel, de barmhartigheid en het geloof. En daarom was hun godsdienst ijdel en al hun vroomheid huichelarij. Vroeger had Jezus, hen scherp bestraffend, reeds gezegd Gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinigheid alzoo ook schijnt gij den menschen wel van buiten rechtvaardig, maar van binnen zijt gij vol ge veinsdheid en ongerechtigheid. Ook onder hen die zich sieren met den chris- tennaam kunt ge er vinden, die zich aan dezelfde zonde schuldig maken. Zij nemen trouw de in stellingen der kerk waar. Zij zoeken naarstig den dienst des Woords en der Sacramenten. Zij zijn bijzonder vroom in hunne woorden en in het houden van zekere regels en gewoonten. En ondertusschen leven zij op vertrouwelijken voet met allerlei zonden en laten den H. Geest niet heerschen over hun hart. Menschen, van wie God zegtDit volk nadert mij met de lippen, mar het hart houde zij verre van mij. Zoo ging het de leidslieden der Joden. Zij bleven ook bij Pilatus de vrome menschen, door zich buiten het rechthuis te houden. En onder tusschen waren zij blind voor de ware heiliging der zonde, die in Christus is. Die ware heili ging, wij mogen wel zeggen de ware Heiligheid leverden zij aan de heidenen over. Jezus, de Zoon van God, was in hunne oogen onheilig en god deloos. Zij konden Hem wel in het rechthuis stooten. Aan Hem was niets verbeurd, 't Was een opluchting voor Israël dat zij dien godde looze kwijt raakten. En daarom werpen ze Hem met welbehagen te midden van de onreinheid. Zij snijden Hem van de gemeente des Heeren af. Welk een smaad voor den Heilige Zij, die waardig waren om voor eeuwig weggestooten te worden naar de woonplaats der duivelen, zij werpen Jezus uit uit de gemeenschap van Gods volk. En Hij, die geen zonde gekend heeft en in wiens mond geen bedrog gevonden is, Hij wordt uitgestooten als een goddelooze. Welk een ontzettende zonde Israël wil Israël zijn zonder den Christus. Israël wil rein voor God zijn zonder den Christus. Israël wil het pascha eten zonder den Christus. „Opdat zij het pascha eten mochten." Ja, hier ligt Israëls ongerechtigheid. In onge loof, in ongehoorzaamheid, in boosheid des har ten Christus verwerpen, den Middelaar Gods en der menschen, en dan toch het pascha eten, gemeenschap houden met God. En Israël heeft het pascha gegeten, nadat ze Jezus uitgestooten hadden in het rechthuis van menschen en God. Toen hebben zij, die Jezus verwierpen, een lam gegeten, een schaap ge geten, maar Christus met zijn genade was niet in dat paaschlam. Zijn liefde, zijn genade, zijn verzoenend Middelaarswerk was niet in dat lam. Zij hebben Gods sacrament gehouden, maar daarbij den God en Vader van onzen Heere Jezus Christus verloochend. Het oordeel, het oordeel over hen. Wie den Zoon ongehoorzaam is, die zal het leven niet zien, maar de toorn Gods blijft op hem Jezus in het rechthuis. Er in gestooten door Israël. Er in geleid door God. Ziele, die gelooft, zie dan uw Borg, beladen met uwe onreinigheid, met uwe zonde, met uwen vloek. Jezus verstooten en gij aangenomen hierin is de liefde Gods, die u tot zaligheid geroepen 'heeft. VAN DER VEEN. RAPPORT: UITBOUW DER BELIJDENIS. Op de Synode van Groningen (1927) werd overwogen of voorshands niet zou moeten wor den afgezien van pogingen tot uitbouw der belij denis, waartoe op de Synode van Leeuwarden (1920) met enthousiasme besloten was. De de- putaten, die waren benoemd om over deze zaak de volgende Synode te adviseeren kwamen voor de Synode van Utrecht (1923) niet met hun arbeid gereed. Zij verontschuldigden zich toen ook daarmee, dat de hun opgedragen taak te omvangrijk was. Immers was hun opgedragen hun advies te laten gaan over drie belangrijke punten dei belijdenis en wel 1°. de goddelijke ingeving er. autoriteit der H. Schrift 2°. de leer over de ware en valsche kerk 3°. de leer over het ambt der overheid in art. 36. Deze opdracht bleef echter op dé Synode van Utrecht wat deze punten aangaat ongewijzigd. Maar ze bleef voor de Synode van Groningen (1927) ook onuitgevoerd. Het rapport van de- putaten had tot conclusie dat ze aan de Synode vroegen onthef ons van onze taak en benoem geen andere deputaten daarvoor. Want zoo betoogden ze voor een uitbouw van onze confessie, hetzij in eenige nieuwe artikelen of in een apologie of in een „verwerping van dwa lingen" was onder ons nog geen plaats. Met die conclusie kon de Synode van Gro ningen zich echter niet vereenigen. Zoo radi caal als de deputaten dat voorstelden wilde de Synode niet handelen. Wel wilde ze de op dracht beperken en laten vallen de twee pun ten van de leer der kerk en het ambt der over heid, maar aan het punt van de ingeving en autoriteit der H. Schrift wilde ze vasthouden. De opdracht werd toen wel in voorzichtige bewoordingen gesteld. Ze luidde, dat deputaten zouden onderzoeken in hoever er inzake het leerstuk betreffende de H. Schrift behoefte be staat óf aan uitbreiding der belijdenisschriften óf aan een nadere, door de kerken te geven of althans te bevorderen uiteenzetting en of het uitvoerbaar schijnt in deze behoefte te voor zien en vervolgens aan te geven (zoo mogelijk ook door een proeve) op welke wijze dit zou kunnen geschieden. Deze opdracht werd verleend aan Prof. Aal- ders, Ds. C. B. Bavinck, Dr. W. A. van Es, Prof. Hepp Dr. J. R. Reitsma, Prof. Ridderbos en Dr. J. Thys. Het rapport dezer deputaten is zoo juist ver schenen en daarin wordt dan ook geboden een proeve van uitbreiding der belijdenis. Die proeve laten we hier volgen. Volgende week hopen we nader op het rapport zelf te rug te komen. In acht artikelen wordt dan ge boden een concept voor uitbreiding der belij denis inzake de leer over de H. Schrift. Artikel 1 Van de algemeene Openbaring Gods. Wij gelooven, dat God Zich aan den mensch van het begin zijner schepping heeft geopen baard zoowel rechtstreeks in zijn hart als door de natuur en de historie. Wijl echter de mensch van zijn Maker afviel, werd dat hart verdor ven, werd de natuur getroffen door Gods recht vaardige vervloeking en geeft de geschiedenis niet alleen wijze en heerlijke daden Gods, maar ook booze werken der duisternis te aanschou wen. Ofschoon dan God Zich ook nu nog door deze algemeene openbaring aan niemand onbe tuigd laat en wil, dat de mensch Hem daaruit nog eenigermate zal kennen, gelijk de heilige apostel Paulus schrijft, dat wat van God ken nelijk is zelfs in de heidenen openbaar is (Rom. 1 19), alsmede dat de heidenen betoonen het werk der wet geschreven te hebben in hun har ten (Rom. 2:15), zoo is nochtans deze niet genoegzaam om den gevallen mensch te leiden tot die kennis, die het eeuiwge leven is. Artikel 2. Van de bijzondere Openbaring Gods. Wij gelooven, dat God den mensch uit lou tere barmhartigheid onmiddellijk na de overtre ding van Zijn gebod Zijn bijzondere openbaring heeft geschonken, dat Hij het volk Israël heeft toegerust om daarvan de drager te zijn en die door Christus en Zijn heilige apostelen heeft voltooid. In deze openbaring heeft Hij Zichzelf doen kennen als dien God, die in Zijn groote genade ons Zijn lieven Zoon Jezus Christus ge geven heeft tot verlossing van Zijn volk en tot vernieuwing Zijner schepping. Ook kan alleen bij het licht, dat Hij daardoor ontstak, Zijn al gemeene openbaring recht verstaan worden, waarom ook de apostel bekent, dat hij niet ge weten had de begeerlijkheid zonde te zijn, indien de wet niet zeide gij zult niet begeeren (Rom. 7:7). Artikel 3. Van de Heilige Schrift in 't gemeen. Wij gelooven, dat de bijzondere openbaring Gods te rijk is dan dat zij geheel in schrift kon worden gebracht, gelijk ook het heilig Evange lie getuigt„en er zijn nog vele andere dingen, die Jezus gedaan heeft, welke, zoo zij elk bijzonder geschreven werden, ik acht, dat ook de wereld zelf de geschreven boeken niet zou bevatten (Joh. 21:25). Daaruit echter heeft de Heere in de Heilige Schrift laten opteekenen al wat Zijn kerk tot aan het einde der dagen noodig heeft om Hem te kennen, te belijden en tot eer Zijns Naams te leven. Daarom verwerpen wij niet alleen de dwaling van hen, die leeren, dat wij uit de algemeene openbaring een even rechte kennis van God kunnen verkrijgen als uit de bij zondere, maar ook van hen, die meenen, dat nog steeds bijzondere openbaring geschonken wordt buiten de Heilige Schrift. Artikel 4. Van de ingeving der Heilige Schrift. Wij gelooven, dat de gansche Heilige Schrift door den Geest Gods is ingegeven en dat zij niet maar in sommige, doch in al haar deelen is het onfeilbaar Woord van God. Waarom wij ook de dwaling verwerpen van hen, die zeggen, dat deze bijzondere zorg van den Heili gen Geest zich uitsluitend heeft uitgestrekt over de godsdienstige en zedelijke waarheden, welke in de Schrift zijn vervat. Artikel 5. Van de wijze der ingeving. Wij gelooven, dat de Heilige Geest, die alleen de eigenlijke Auteur der Schrift is, Zich bij het teboekstellen van menschen heeft willen bedie nen en dat Hij hen niet heeft gebruikt als doode werktuigen, maar als levende personen, onder ling van elkander verschillend, waarvan ook hun geschriften de kenmerken in zich dragen. Des niettemin heeft Hij hen, ondanks de zonde, welke ook hun aankleefde, alzoo bewerkt, dat zij on- wederstandelijk tot schrijven werden gedreven bij die dingen, welke zij hadden te onderzoeken, onfeilbaar tot de waarheid werden geleid voor nieuwe openbaringen, welke Hij hun deed toe komen, ten volle ontvankelijk waren en dit alles op zoodanige wijze neerschreven, dat wij hun woord moeten aanvaarden niet als eens men schen, maar als Gods Woord. Om welke oor zaak wij ook verwerpen de dwaling van hen, die de waarheid, welke zij in de Schrift meenen te vinden, gronden op de godvruchtige eigen schappen harer schrijvers, welke ook anderen, zij het ?n mindere mate, bezitten, in plaats van op de geheel eenige werking, die de Heilige Geest enkel en uitsluitend ter wille van de Hei lige Schrift van Zich deed uitgaan. Artikel 6. Van het gezag der Heilige Schrift. Wij gelooven, dat de Heilige Schrift als het Woord van onzen God een gansch bijzonder gezag heeft, waarmede geen ander gezag ter wereld is te vergelijken. Zij heeft dan ook haar geloofwaardigheid in zichzelf, terwijl de Heilige Geest als haar Auteur daaraan getuigenis geeft in onze harten. Dit volstrekte gezag geldt voor alle tijden, alle menschen en alle gebied des le vens, hetzij van kennen, willen of handelen. En al is de Schrift niet gegeven om gebruikt te wor den als een wetboek of als een handboek van eenige wetenschap, zoo moeten toch de diepste beginselen der kennis aan haar worden ontleend en aan haar oordeel onvoorwaardelijk worden onderworpen. Dit gezag komt toe zoowel aan de Schrift in haar geheel als aan al haar deelen, doch alzoo, dat geen deel uit het geheel mag wor den losgemaakt anders toch zou men er toe kunnen geraken zelfs de woorden en daden der duivelen en der goddeloozen en de zondige uit spraken en gedragingen der kinderen Gods als regelen voor geloof en leven aan te nemen. Om dit alles wederstaan wij hen, die óf uitspraken van de kerk, van den staat en van de weten schap óf de ervaring der geloovigen of wat ook in of buiten den mensch, stellen naast of boven het gezag der Schrift en met name hen, die aan de wetenschap het recht toekennen om op dus genaamde historische of andere gronden het Woord van God aan haar critiek te onderwerpen. Artikel 7. Van de duidelijkheid der Heilige Schrift. Wij gelooven, dat het profetische woord en dienovereenkomstig de gansche Heilige Schrift een licht is, dat schijnt in een duistere plaats (2 Petr. 1 19). Ja, zij is zóó duidelijk, dat wij zonder tusschenkomst van menschen door haar alleen kunnen komen tot zaligmakende kennis van God in Christus (2 Tim. 3: 15). En bevat zij ook sommige dingen, welke zwaar zijn om te verstaan (2 Petr. 3 16), zoo hebben wij da gelijks den Heiligen Geest te bidden om door gaande opening van de oogen van ons verstand, opdat wij het licht des Woords te klaarder mo gen aanschouwen en al dieper mogen indringen in de verborgenheden des geloofs. Artikel 8. Van de uitlegging der Heilige Schrift. Wij gelooven, dat de Heilige Schrift zichzelf uitlegt, omdat de Heilige Geest, die de Schrift heeft ingegeven en nog altijd in en door haar spreekt, ons daarin Zijn zin en meening doet verstaan, gelijk de heilige Petrus zegt„dit eerst wetende, dat geen profetie der Schrift is van eigen uitlegging, want de profetie is voortijds niet voortgebracht door den wil eens menschen, maar de heilige menschen Gods, door den Hei ligen Geest gedreven zijnde, hebben ze gespro ken" (2 Petr. 1:20, 21). Daarom mogen wij wat ons nog duister in haar is niet anders ver klaren dan naar wat ons duidelijk is en moet alle menschelijke uitlegging aan die der Schrift

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 1