Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 11. Vrijdag 14 Maart 1930. 44e Jaargang. Redacteurs Ds. A. C. HEIJ te Koadekerke. UIT flET WOORD. DADERS DES W00RDS. ZEEUWSCHE KERKBODE. Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, P. J. d. ENDE, P. STAAL Pin., en R. J. t. d. VEEN. Ab o li li e ntsprljsi per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,—UITGAVE YAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiên tot Vrgdag- Afaonderljjke nummer» 8 oent. PerSVere6ni<]ing ZeCUWSCHe Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukkera^LITTOOId Sc OLTHOFF Ad ter entleprljai 15 oent per regelbij jaarabonnement van Adrea van de Admini atratie Sparyaardatraat, Middelburg. minatena 500 regela belangryke reduotie p|rma LITTOOIJ 4 OLTHOFF, Middelburg. TELEPOON 2 3». GIRONUMMER 42230 BIDDAG. Een krachtig gebed des rechtvaardi gen vermag veel. Elia was een mensch van gelijke beweging als wij, en hij bad een gebed, dat het niet zou re genen en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden en hij bad wederom, en de hemel gaf regen en de aarde bracht hare vrucht voort. Jacobus 5 16b 18. -o - - In bovenstaande woorden spreekt Jacobus van een rechtvaardige. Dat is voor hem niet iemand die rechtvaardig is naar den zin en eisch der wet, want zoo iemand is er niet. Daar is niemand rechtvaardig, ook niet één. Een rechtvaardige is iemand die gelooft, die door Christus gelooft in God en uit zijn werken zijn geloof bewijst, die doet wat de Apostel wil het geloof toonen uit de werken. Aan het gebed van zulk een rechtvaardige kent Jacobus groote waarde toe, hij zegt dat het veel vermag. Vooral wanneer het een krachtig gebed is, een vurig, ernstig, aanhoudend gebed. Daarop antwoordt God met krachten en won deren, want Hij is machtig overvloedig te doen boven al wat wij bidden en denken. Ter illustratie van hetgeen hij zegt, wijst de Apostel op het voorbeeld van den profeet Elia. Deze Godsman was een mensch van gelijke be weging als wij en hij bad een gebed, eerst dat het niet regenen zou en daarna dat de hemel water geven zou, en het was alzoo. 't Was in Israël wel heel vreeselijk gesteld in die dagen, toen Achab regeerde. Heel het volk had op het voorbeeld van den Koning, die op zijn beurt opgehitst werd door de goddelooze koningin Izabel, den dienst des Heeren verlaten. Baal en Astarte werden openlijk gediend, maar naar den Heere vroegen er maar enkelen. Plotseling treedt de profeet Elia op. Met diepe smart heeft hij den afval gezien, die nu door geen strafprediking meer te stuiten is. Hij bidt krachtig tot God om koning en volk door een machtig teeken tot staan te brengen op den weg van zonde en afval. Hij bidt dat de Heere Zijn gerichten over Israel brengen, niet om zijn volk te verderven, maar om het door zijn tuchtiging te genezen. Ongeroepen staat Elia voor den koning. Vol komen zeker van de verhooring van zijn gebed, spreekt hij het stoute woord voor het koninklijke oor: Zoo waarachtig als de Heere, de God Israels leeft, voor wiens aangezicht' ik sta, indien deze jaren dauw of regen zijn zal, tenzij dan naar mijn woord En het regende niet in drie jaren en zes maan den. De hemel werd van koper en de aarde van ijzer. En weldra kwam er schaarschheid, gebrek, armoede, hongersnood. Gods hand drukte zwaar op het volk. En ziet, Elia komt terug. Alsof hij koning was, zóó vergadert hij het volk en de afgodische priesters op den berg, waar God zich openbaart en verheerlijkt door vuur van den hemel. Daar na slacht hij in heiligen toorn de priesters van Baal en roept het volk op tot bekeering. En dan gaat hij hooger den karmel op, tot waar hij uit zicht heeft op de zee, om er God te zoeken. Hij bidt om regen. ,,Hij bad een gebed" staat er met grooten nadruk, 't Was een krachtig gebed, dat uit zijn hart tot den Heere opklom. In diepe verootmoe diging zond hij het op hij maakte zich niet los van zijn volk, maar beleed met hen schuld. Het was een gebed des geloofs, dat in zijn sterk begeeren als worstelde met God, eenmaal, an dermaal, tot zevenmaal toe. Hij bleef aanhouden en twijfelde niet. En geweldig was de verhoo ring. Zijn gebed bracht den hemel in beweging, uit zijn opperzalen deed God den regen in stroo men nederplassen. Het was gelijk Jacobus schrijft: Elia bad een gebed dat het niet zou regenen en het regende niet op de aarde in drie jaren en zes maanden en hij bad wederom, en de he mel gaf regen en de aarde bracht hare vrucht voort. Ook dit is tevoren tot onze leering, verma ning en vertroosting geschreven, opdat ook wij in al onze nooden in het gebed des geloofs voor ons zeiven en voor elkander zouden aanhouden bij God, die in Jezus Christus onzen Heere een Hoorder der gebeden is. De kerken hebben in deze week den Biddag gehouden voor het gewas. Het voorjaar is ge komen, de lente is in aantocht, en wij voelen er behoefte aan God, den grooten Schepper en Onderhouder, om zijn genadigen zegen te bidden in Christus' naam. Van onzen Biddag gaat een getuigenis uit aan de wereld. Duizenden zijn er die naar den levenden God niet meer vragen. Ze hebben Hem en zijn zegen niet noodig voor- hun arbeid op veld en akker, in kantoor of fa briek, ze kunnen het alleen wel af. Gebroken hebben ze met geloof en gebed, ja met God en allen godsdienst. In de plaats daarvan hebben zij hun fetisch en amulet en geven zich over aan het grofste bijgeloof. Anderen, meer vroom getint, zeggen dat bid den niet alleen niet helpt, maar in 't wezen der zaak ook ongodvruchtig is. God heeft in zijn raad alles bepaald en vastgesteld bidden kan daarin geen verandering aanbrengen. Alsof de Alwijze en Vrijmachtige onze gebeden niet in zijn raad heeft opgenomen Tegenover alle zulken belijden wij met Jaco bus Een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel Neen, rechtvaardig naar de wet zijn ook wij niet. Wij leven bij genade, juist als Elia. Dat wil de Apostel ons ook doen gevoelen als hij zoo opzettelijk zegtElia was een mensch van gelijke beweging als wij. Als mensch, hoe hoog en rijk de Heere hem ook onderscheiden en begenadigd had, was hij ons, en al wat mensch heet, gelijk naar zijne natuur, aandoeningen en zwakheden. Calvijn zegt bij deze woorden Maar opdat niemand hier tegenwerpe, dat wij j verre zijn van de waardigheid van Elia, zoo stelt hij dien met ons gelijk, als hij zegt dat hij een sterfelijk mensch geweest is, en aan gelijke be wegingen als wij onderworpen. Want wij trek ken te weinig voordeel uit de exempelen der heiligen, doordien wij ons inbeeldenzij zijn halve goden of zulke uitnemende personen ge weest, dat zij een zonderlinge gemeenschap met God hadden. Opdat Jacobus deze heidensche en ongoddelijke superstitie wegneme, zoo ver maant hij, dat men de heiligen moet aanzien naar de zwakheid des vleesches, opdat wij leeren niet aan hunne verdiensten, maar aan de kracht des gebeds toeschrijven, dat zij van God alles verkregen hebben. Van God, maar in den weg des gebeds. Daar om is het gebed zoo noodzakelijk. Wie bij de genade Gods in Christus leven mag, zal ook bidden en in dit zijn bidden aanhouden met het oog op het oogstjaar, dat wij ingaan. Gods goed heid is verspreid over al zijne werken, maar zullen wij moedwillig onze oogen sluiten voor zijne gerichten Steekt de malaise zijn gevrees- den kop niet op Worden handel en nijverheid niet gedrukt Gaat het met onzen boerenstand wel rooskleurig Afgedacht van allerlei ver schijnselen, die van zedelijke en geestelijke ver wording spreken, gaan wij het voorjaar in bij donkere voorteekenen. Maar de God van Elia leeft nog en een krachtig gebed des rechtvaardigen vermag veel VAN DER VEEN. DE MALAISE. Ook zonder gebruik te maken van Kramer's Woordentolk weet ieder nu wel de beteekenis van het vreemde woord malaise. Daar hooren we nu eiken dag over spreken over den on- gunstigen toestand op maatschappelijk gebied over de bestaansmoeilijkheden niet het minst ook op landbouwgebied. Wanneer de menschen bij elkander komen duurt het niet lang of dat onderwerp van den dag wordt aan de orde ge steld en het blijkt dan een onderwerp, dat stof geeft voor langdurige bespreking. In die besprekingen gaat het dan over den omvang van het kwaad. De één ziet dan zoo als het meer gaat den toestand nog niet zóó ongunstig als de ander. Maar allen zijn het er toch wel over eens dat we met een ernstig en omvangrijk kwaad te doen hebben. In die bespreking gaat het dan ook over de oorzaken daarvan en mogelijke geneesmiddelen daartegen. En dan worden heel wat dingen overwogen. Dan gaan de gedachten over de zware lasten over de hooge rente en de hooge pacht over de lage prijzen over het buiten land, dat onzen handel allerlei belemmeringen in den weg legt over de overheid, die wel wat meer den landbouw mocht beschermen en steunen. Dan gaat het over productie en con sumptie en over tal van dingen meer. En daar worden dan, naast onverstandige ook wel heel verstandige dingen over gezegd. Maar wanneer ge zoo die gesprekken eens beluistert, en dat is wel een heel bedenkelijk verschijnsel dan kan het gebeuren, dat ge in al wat gesproken wordt, niet een enkele maal den naam van God hoort noemen. Gesproken wordt er heel breed en diep over de tweede oorzaken, maar de gedachten klimmen niet op tot Hem, die ook in dat alles de eerste oorzaak is, tot de Heere God, die alle dingen bestuurt. Nu hebben we weer onzen Biddag gehad. Maar wanneer die nu ook waarlijk een Biddag voor ons geweest is, dan moeten we toch wel met beschaamdheid er aan ontdekt zijn, hoe diep zondig dat was, dat we wel ons bezig hielden met de tweede oorzaken en onze gedachten niet lieten leiden vooral naar de eerste oorzaak. Onze Biddag hebben we immers omdat we gelooven en belijden, dat de Heere God alle dingen bestuurt in den hemel maar ook op de aarde omdat we gelooven, dat het de Heere is, die de hemelen met wolken bedekt, die voor de aarde regen bereidt, die het gras op de ber gen doet uitspruiten, die het vee zijn voeder geeft den jongen raven als zij roepen (Ps. 147 8, 9). Als we dat niet geloofden, dan zouden we geen Biddag kunnen hebben. Maar we gelooven dat we gelooven dat God ook is in de malaise. En als wij dan zoo vaak en zoolang daarover kon den spreken zonder aan God te denken, dan moet wel het eerste zijn, dat we onze schuld ten deze opmerken en met beschaamdheid des aangezichts belijden. Wanneer wij nu in de malaise ook met God rekenen en daarin opmerken Gods bestuur, wil dat niet zeggen, dat we het daardoor gemakke lijker krijgen. Dan wordt het integendeel voor ons moeilijker dan voor de ongeloovigen. De ongeloovigen, wanneer zij denken over den maatschappelijken nood van deze dagen, staan dan voor allerlei problemen van productie en verbruik van handel en verkeer en zooveel meer. Dc geloovigen staan dan voor diezelfde vra gen, maar voor hen komt er dan nog een vraag bij. De vraag, hoe in die malaise te verstaan de rechtvaardigheid van dien God, die alle din gen bestuurt. Die rechtvaardigheid Gods te verstaan en te eerbiedigen, gaat dan misschien nog wel, wan neer we denken aan Rusland. Als daar zooveel ellende is, zijn we allicht geneigd dat in verband te brengen met de verregaande goddeloosheid, die daar openbaar wordt. Maar de moeilijkheid moeten we al voelen, wanneer we bedenken, dat er ook in Rusland nog duizenden zijn, die vasthouden aan het geloof, ook al moeten ze daarom veel lijden en die ook in de ellende daar deelen. En die moeilijkheid voelen we nog beter want een ieder voelt z'n eigen leed het best wanneer toch mag gezegd worden, dat de godde loosheid in ons land toch niet zóó groot is als in Rusland en dat toch ook hier allerwege de moeiten grooter worden. Op de vraag evenwel, hoe in die malaise Gods rechtvaardigheid is te verstaan, is voor wie bij de Schrift leeft, het antwoord wel te vinden. De groote zonde van dezen tijd is de verre gaande menschverheerlijking. Waarvan ge hoort het is altijd maar weer van den mensch. De mensch kan dit en dat. De mensch zal dit doen en dat doen. De mensch kan zoo wat alles. Voor vele menschen is God maar een denk beeldige grootheid, waarmee niet behoeft gere kend te worden. Is het nu te verwonderen, dat God op dien mensch toornt en dien dwaselijk-zichzelf-verhef- fenden mensch zijn afhankelijkheid laat gevoelen door hem in de moeite te brengen Als het eens gebeurde, dat in een gezin een opgeschoten, maar ontaarde zoon, in het huis van z'n vader deed alsof die vader er niet was en met wat er in dat huis was van dien vader hem de hoogst denkbare beleedigingen aandeed, dan zoudt ge toch wel het recht van dien vader er kennen, om tegen dien zoon te toornen. En dan zoudt ge het ook wel rechtvaardig vinden, wan neer die vader dien eigenwijze ontaarden zoon eens goed vernederde en hem, door hem eens vele dingen te onthouden, zijn afhankelijkheid deed gevoelen. Ge zoudt het zelfs dien vader kwalijk nemen, wanneer hij alzoo niet deed en zich alles maar van zoon vlegel liet welgevallen. Niet anders nu doet God de Heere in de ma laise, waarover nu allerwege geklaagd wordt. Alles wat in de wereld goed is, is van God. Van God is het dat de mensch ontvangen heeft de gave om te kunnen denken en handelen de gave om allerlei ontdekkingen te doen en die dienstbaar te maken aan het leven. Maar velen denken er niet aan daarvoor God te loven en dat alles te gebruiken tot Zijn eer. Alsof dat alles van den mensch is, gebruikt die mensch dat om dan te verklaren, dat God overbodig is. En als God nu dien mensch doet gevoelen, dat hij met al z'n mooie dingen zijn weten schap, zijn machines, zijn handelstechniek, zijn groote spoorlijnen en groote scheepvaartlijnen, zijn groote kapitalen en maatschappijen en nog zooveel meer, niet in staat is zich waarlijk te helpen, zoodat die „machtige" mensch nog kla gen moet dat alles zoo slecht gaat, dan is er zeker voor wie God vreest reden om ootmoedig het hoofd te buigen en bevend te erkennen het recht van dien God, die zich niet straffeloos laat beleedigen. Als we zóó denken aan de malaise, zeker, dan zullen we ook nog wel klagen. Het is goed en noodig dat we pijn voelen. En als iemand pijn voelt mag hij ook wel klagen. Maar, dan zullen we in ons klagen toch de matiging betrach ten, want bij de klacht, zullen we voegen de zelfaanklacht, dat wij menschen den almachtigen God overvloedige redenen gegeven hebben om ons te doen gevoelen, dat wij maar menschen zijn. Zoo komt de vraag, hoe we uit de malaise weer zouden kunnen uitkomen, in het rechte licht te staan. Daarbij is ook te denken aan allerlei dat door den mensch moet gedaan worden, want God gebruikt de mensch als tweede oorzaak. Noodig is te beraadslagen over de middellijke oorzaken van de malaise en de middelen ook, die zouden kunnen dienen, om ze met goed gevolg te be strijden. Maar dat mag dan toch niet de eerste gedachte zijn. Wanneer God de malaise bracht, kan God alleen ook die malaise weer wegnemen. En dat mogen we alleen dan verwachten, wanneer er komt een vreezen voor God en een hopen op Zijn goedertierenheid. God de Heere heeft een welgevallen aan degenen, die Hem vreezen, die op Zijne goedertierenheid hopen. Bij den beleedigden God is goedertierenheid voor allen, die hun zonden willen erkennen en daarmee breken die schuld willen belijden van die zonde van menschverheerlijking, waarbij de afhankelijke nietige mensch verheerlijkt wordt ten koste van den almachtigen God en genadi gen Vader. Bij God is goedertierenheid omdat Hij in Zijn eigen Zoon. den Heere Jezus Christus, den mensch heeft, die Hem nooit heeft beleedigd, die Hem altijd heeft verheerlijkt, die Hem in alles heeft erkend, en omdat Hij nu die gerech tigheid van den Middelaar uit genade wil toe rekenen aan den zondaar, die zijn schuld erkent en zoekt in dien Christus gevonden te worden. Laat er dan allereerst zijn een zoeken van die goedertierenheid Gods. Laat er dan allereerst zijn een zoeken van den Middelaar, die den naam Jezus draagt, en die dezen naam Jezus ook daar om draagt zie Zondag 11 van den Catechis mus opdat wij óók onze welvaart niet bij de heiligen, bij onszelven of ergens elders zouden zoeken, maar alleen door Hem. Dat vraagt schulderkenning. Maar worde dan de zonde ge zien en erkend. Dan is er verwachting van het goede ook voor het tijdelijke leven. En het belijden van de zonde moet dan ge paard gaan met het laten van de zonde. Die zijn zonde belijdt en laat, dien zal barmhartig heid geschieden. Bij God is vergeving opdat Hij gevreesd worde (Ps. 30:4). Laat dan ook voorts de malaise nog maar het onderwerp zijn van vele gesprekken, maar dan zóó, in het licht van Gods Woord. Dan kan uit het kwade nog het goede ge boren worden. HEIJ.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 1