Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 9. Vrijdag 28 Februari 1930. 44e Jaargang. Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, P. J. d. ENDE, P. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. ZEEU1SCHE KERKBODE. Redacteur: Ds. A. G. HEIJ te Koadekerke. Abonnemsntsprljsi per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,—UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrjjdag- Afzonderljjke nummer» 8 oent. PerSVereeniglng Z66QWSCh6 Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukker» LITTOOId ic OLTHOFF Ad ter entiep rijst 15 oent per regelby jaarabonnement van Adres van de Admini «tratie Spar\jaardetraat, Middelburg. minstens 500 regels belangrjjke reduotie Firma LITTOOIJ a OLTHOFP, Middelburg. TELEFOON 2 3 9. GIRONUMMER 42 200 UIT HET WOORD. GEZANGEN TER PLAATSE VAN VREEMDELINGSCHAP. Uwe inzettingen zijn mij gezangen geweest, ter plaatse mijner vreemdeling schappen. Ps. 119:54 Een christen heeft een heel andere kijk op het aardsche leven dan een ongeloovige. Met een teekenend beeld weet de Schrift het ons te zeggenvoor geloovigen is de aarde een plaats der vreemdelingschappen. Hij is er niet thuis, die met Paulus belijdt dat zijn „wandel" (vader land) in de hemelen is. En dat niet-thuis-zijn geeft een bizondere kleur aan zijn leven. Zoo hebben belijders uit alle eeuwen het gevoeld. Zoo heeft ook de dichter van Psalm 119 het verstaan. In het hart van wie in een vreemd land zijn leven doorbrengen moet leeft het heimwee. Daar is altoos het stille verlangen om weer te mogen keeren naar het vaderland. In de drukte van de dagen die vol zijn van allerlei bezigheden wordt de fluistering van dat verlan gen wel overstemd door andere geluiden. Maar als de dag voorbij is, en de arbeid gedaan, dan komt zoo stil-aan een teere weemoed zich leg gen over alle gepeinzen en het heimwee zingt weer diep in het hart zijn oude lied. Zoo is het toch ook in het hart van Gods kinderen. Daar leeft het verlangen naar het Va derhuis met de vele woningen en de bede om eens uit het land der vreemdelingschappen te rug te mogen keeren naar huis. En zeker, ook daar kan 't rumoer van het jachtende leven wel eens het lied van verlangen overstemmen, maar als de stilte zich over het leven legt dan blijkt dat de oude klank gebleven is „Gelijk een hert schreeuwt naar de waterstroomen, al- zoo schreeuwt mijn ziel tot U, o God Mijne ziel dorst naar God, naar den levenden God wanneer zal ik ingaan en voor Gods aangezicht verschijnen Nog een andere gedachte dringt zich aan ons op als we hooren van het land der vreemde lingschappen. Voor den Oud-Testamentischen geloovige was het vreemde land in meerder of minder mate tevens het vijandelijk land. Wie als vreemdeling ergens verkeerde miste de bur gerrechten en werd slechts geduld, soms zelfs gehaat. En zoo kan aan de gedachte van het vreemde land zich paren die van leed dat door menschen wordt aangedaan. De inwoners van het vreemde land hebben wel elkander lief, maar binnen die liefdekring wordt de vreemdeling niet getrokken. Die gedachte aan lijden vindt ge ook in onzen tekst terug. Als nu het land der vreemdelingschappen deze bepaalde klank krijgt, dan stemmen ook de geloovigen van alle tijden er weer mee in. De wereld, waarin zij als vreem delingen verkeeren, is hun ook vijandig land. Onwillekeurig wordt de herinnering wakker aan het woord van den Heiland „In de wereld zult gij verdrukking hebben" (Joh. 16:33) en aan dat andere woord „Indien gij van de wereld waart, zoo zou de wereld het hare liefhebben doch omdat gij van de wereld niet zijt, maar Ik u uit de wereld heb uitverkoren, daarom haat u de wereld" (Joh. 15 19). De plaats der vreemdelingschap is óók voor den geloovige vijandelijk land. Zoo leert ge den geloovige kennen als een mensch met het groote heimwee in z'n hart, als een mensch die gehaat wordt door de wereld waarin hij leeft. Zou nu in zoo'n leven nog echte blijdschap kunnen wezen? Of moet hij in de plaats zijner vreemdelingschappen somber en droevig verkeeren Kan hij nog wel met opge wekt hart den pelgrimstocht door het leven gaan Ja, dat kan hij, want hij heeft gezangen ge hoord in het vreemde land. Ge kent de toover- kracht van muziek immers Daar zijn zooveel bedroefden getroost bij het luisteren naar schoo- nen klankenval. Er zijn zooveel treurenden wier leed lichter geworden is, en gemakkelijker te dragen, nadat zij een heerlijk gezang hadden beluisterd. Als David bij zijn harp zijn leed uit zingen kan dan wordt het stil van binnen. Wan neer een booze geest Saul benauwt dan wijkt die geest als David de snaren tokkelt. Zoo kan het gezang opbeuren en met nieu wen moed bezielen, 't Kan vleugelen geven aan de voeten zoodat ze o zoo licht voortgaan, zelfs op moeilijke wegen. Maar, zal die heerlijke uit werking gezien worden, dan moet de inhoud van het gezang wonderschoon wezen. Weet ge nu welke gezangen geloovigen hoo ren in de plaats hunner vreemdelingschappen Weet ge welke muziek zij beluisteren, waardoor zij getroost worden over hun moeiten Weet ge welk lied hen zoo blijde maakt dat zij nog vreugde kennen in het vreemde land, en dat zij met vreugde alle wegen kunnen gaan die God hen wijst Neen't is geen wereldsch gezang 't is geen aardsch lied. Sommigen die zich tooien met den Christennaam, maar die geen geloovi gen zijn, verblijden zich bij de klanken van zoo'n aardsch gezangbij wereldsche genoegens. Doch dan toonen ze daarmee dat de wereld hun niet een vreemde plaats, maar een vaderland is. Daar zijn ook kinderen Gods die wel eens voor een tijd bekoord worden door zulke ge zangen die uit de wereld zijn. Maar door Gods genade leeren zij vroeg of laat hun dwaling in zien. Neen, geen wereldsch lied bemoedigt Gods kinderen in de plaats hunner vreemdelingschap pen. Maar, hemelsche gezangenhemelsche mu ziek Hemelsche gezangen hooren zij en ze worden getroost. Hemelsche muziek beluisteren zij en die maakt hen vroolijk. Die laat in hen echte blijdschap geboren worden. En niet met gebogen hoofd en moede schre den loopen zij het pelgrimspad dwars door het land der vreemdelingschappen heen naar het Va derhuis. Want op dien tocht hooren zij aldoor hemelsche gezangen die hen met lichten tred doen gaan zelf over doornige paden. Hebt gij die hemelsche gezangen ook wel ge hoord En hebben zij ook verheugd in het land uwer vreemdelingschappen Gij kent ze toch wel 't Zijn liederen door Gods troubadours gezon gen. 't Zijn gezangen door Gods Geest gedicht. 't Zijn de inzettingen des Heeren. 't Is Zijn heilig Woord. Ja, HeereUwe inzettingen zijn mij gezan gen geweest ter plaatse mijner vreemdelingschap pen. Veere. VAN STRIEN. Corrigenda. In het stuk van vorige week slopen 'n paar drukfouten. Waar staat Zullen wij bidden dat de Antichrist toeve ken lees daar Zullen wij bidden dat de schaduwen wijken. In 2e alinea van onder staat 't omgekeerde van wat bedoeld werd. Lees Wij willen ook niet bidden om afstel, wijl we niet bidden mo gen dat God Zijn raadsplan breke. NOG ENKELE OPMERKINGEN, Naar aanleiding van wat ik geschreven heb onder het opschrift „Kerk en genade verbond" heb ik enkele brieven ontvangen. Hoewel de schrijvers niet geheel tevreden waren met wat ik ten beste had gegeven, was ik er erkentelijk voor, want het is altijd aangenaam iets uit Zee land te vernemen en het zou onbeleefd zijn om geheel te zwijgen, waarom ik dan ook enkele opmerkingen geef. De een meende dat ik wat meer had moeten geven, zoodat het slot hem overvallen was. Ik wil toegeven, dat ik er niet veel van gemaakt heb, maar mij was verzocht om de aandacht op het boekje te vestigen en daaraan heb ik dunkt mij, voldaan. Een ander klaagt er over, dat men het aan jeugdige leden steeds moeilijker maakt om tot het afleggen van geloofsbelijdenis te komen, maar hij zou het mij gemakkelijker gemaakt hebben, wanneer hij dui delijk aangegeven had, door wie en op welke wijze het geschiedt. Gedurende den tijd van mijnen ambtelijken arbeid is het mij telkens ge bleken, dat de moeilijkheden in den tijd, waarin zij er ernstig over denken om bij den kerkeraad toelating tot het H. Avondmaal te vragen, bij zulke jonge menschen zich vermeerderen. Zij groeiden op in de gemeente, genoten onderwijs op school en catechisatie alsmede in 't ouderlijk gezin, kwamen intusschen tot onderscheid van jaren en begrepen dat het tijd werd om de ver plichting, welke uit hun Doop voortvloeide ge willig op zich te nemen en den dood des Hee ren in t' midden van de gemeente te verkondi gen, doch zij aarzelden. Naarmate zij zich reken schap gaven van de zelfbeproeving, welke ieder verrichten moet, eer hij tot het Avondmaal des Heeren komt, naar die mate begint de vrijmoe digheid te verminderen. Hij was er niet zeker van of hij voldoen kon aan de vereischte, welke de H. Schrift aan eiken Avondmaalganger stelt. Hij durfde niet zeggen, dat het echt geloof in hem was. Hij geloofde wel, dat de H. Schrift Gods Woord is en dat zij den eenigen regel is voor ons geloof en leven, maar hij had ook gehoord van 'n historisch geloof en ofschoon dit als een rijke weldaad des Heeren te beschouwen is, toch had men hem altijd voorgehouden, dat het niet voldoende is ter zaligheid. Daar ligt voor menigeen de moeilijkheid en er is geen mensch, die deze moeilijkheid kan wegnemen. Velen, die dit weten zullen zich beijveren om hem meer licht bij te brengen en den twijfel uit zijn hart weg te nemen, maar met dat al, hij stuit steeds weer op dit zelfde bezwaar. Wie dit weet, zal zeker niet willen meewerken om het den jeug digen leden moeilijk te maken om tot den beslis- senden stap te komen, veeleer is hij geneigd om hem de behulpzame hand te bieden. Nu heb ik slechts dit ééne genoemd, omdat dit vaak voorkomt, hoewel er vele andere zijn, welke ook in dit opzicht gewicht in den schaal leggen. Zoo lang er echter innerlijke onzekerheid is en zij komt veel meer voor dan men oppervlakkig zou denken, blijft ook de twijfel, of hij wel be voegd is. Ik had, zoo werd opgemerkt, geen woord ge zegd over een kleine discussie tusschen één on zer predikanten en Ds. Jongeleen, die een voor woord geplaatst had in het opnieuw uitgegeven werk van Ds. Littooij en men vroeg mij, wat ik daarvan dacht. Het is altijd onvoorzichtig om zich te mengen in een dispuut, waarin men niet betrokken is. Bovendien is nu reeds uitgekomen, wat Ds. Jongeleen hierover wilde zeggen, zoodat ieder in de gelegenheid is daarover nader te oordeelen en mocht mij blijken, dat er voor mij aanleiding is om er nog iets van te zeggen, dan hoop ik dit te doen, maar op dit oogenblik zie ik dit nog niet in. Ik wil echter nog antwoorden op een vraag, mij door een hooggeachten broeder uit Bigge- kerke gedaan, temeer omdat hij meent reden te hebben over een hem aangedane behandeling te klagen. Ziehier wat hij schreef„Wij zijn geen vreemden voor elkander, U zou mij een groot genoegen doen eens eerlijk en rond in de Zeeuwsche Kerkbode te schrijven Uwe gedachte, of in het veel besproken boekje van wijlen Ds. Littooij, laatsts herdrukt, te lezen staat, dat iemand, die nog het geloof des harten mist, be lijdenis mag doen en Avondmaal houden, want het schijnt mij toe, dat hoewel er tegenwoordig veel over Ds. Littooij geschreven wordt, elk er omheen draait op een wijze, zooals ik allang in verband met deze vraag behandeld ben. Men zwijgt mij dood of ontwijkt mijn vraag. Hoe ik er over denk, kunt U weten uit mijn boekje, dat ik uit den drang mijns harten de kerkelijke we reld heb ingezonden." Zooals ieder zien kan, is de vraag kort en duidelijk en daarom geef ik eenig bescheid. Op Walcheren zegt men ons kent ons en dit is ook van toepassing op ons beiden en zoodoende durf ik wel te zeggen, dat mijn antwoord hem ook thans niet bevredigen zal, hij zie er echter in dit geval mijn goeden wil in. Het spijt me, dat hij uitgegaan is van de gedachte, dat ik wel weten zou, wat er op dit punt in zijn boekje staat, want dit is een vergissing. Wie kan alles onthouden wat hij vroeger gelezen of gehoord heeft. Ik althans niet. Als ik hem goed begrijp, dan heeft men meer malen zoo iets tegen hem gezegd. Ik veronder stel, dat hij zulke menschen wel gevraagd zal hebben Waar staat het en zij zullen hem dan aangewezen hebben den grond, waarop zij deze bewering staande hielden. Wellicht heeft hij daartegen opgemerktgij verstaat het verkeerd en zoo zou het derhalve een kwestie van uitleg gen zijn. Nu zou ik met alle genoegen willen zeggen, hoe ik de bedoelde uitdrukkingen versta, maar hij heeft wellicht, omdat hij ditmaal heel kort wilde zijn, geleerd door de ervaring, de duidelijkheid aan de kortheid geofferd. Ik zou de vraag ook geheel op zichzelf, zonder rekening te houden met de omstandigheden, waaronder zij geboren is, kunnen beantwoorden en zeggen hoe kan iemand belijdenis van zijn geloof afleg gen, als hij het mist en eveneens, hoe kan iemand Avondmaal houden zonder geloof, ter wijl hij zichzelf behoort te onderzoeken of hij gelooft en vertrouwt, dat hem al zijn zonden om Christus' wil vergeven zijn. Daarover kan toch geen verschil wezen en dit kan Ds. Littooij dan ook nooit gezegd of geschreven hebben. Doch misschien kan broeder Wisse wel het noo- dige licht ontvangen als hij nauwkeurig leest wat er staat op bladzijde 69. Het blijkt daar, dat dit punt tusschen Ds. Kleinendorst en Ds. Littooij in 't gedrang is geweest. Het gaat daar over wat beter is, om het na te laten of niet in zulk een toestand, en ofschoon ik de weer legging van Ds. Littooij wel bijna geheel zou kunnen onderschrijven, toch zou ik niet voor mijn rekening willen nemen de woorden „doch wanneer het nu tengevolge onzer onbekeerlijk- heid zoo nog niet is", en wat daar volgt, want ik zou mij niet aan die vergelijking wagen. Blijk baar hecht broeder Wisse hieraan veel meer gewicht dan ik. Onze belijdenisschriften spreken zich over deze vraag al heel duidelijk uit en als nu iemand meer waarde hecht aan een uitspraak van dezen of genen vroegeren of lateren God geleerde, behoeft het niemand in verwarring te brengen en hij handelt in den geest van Ds. Littooij als hij alleen laat gelden het gezag van de H. Schrift. De kerkelijke bladen maken melding, dat iemand uit Harlingen een bezwaarschrift bij de a.s. Generale Synode onzer kerken ingezonden heeft tegen de verbondsbeschouwing, welke te genwoordig in de prediking uitkomt. Ik wijs er alleen op, dat er bezwaarden in ons midden zijn, aan wie over 't algemeen weinig gedacht wordt. Dezen gaan geregeld ter kerk, wonen trouw de gemeentelijke samenkomsten bij, een enkele slechts komt bij een kerkelijke vergadering om zich daar te beklagen, wijl hij niet graag op zien wil verwekken. Zij lezen de H. Schrift en spreken graag over God en Zijn dienst. Bij on derzoek blijkt het, dat zij zich gehecht hebben aan sommige schrijvers en aan de prediking, welke zij vroeger of later gehoord hebben. Zij zijn echter niet geheel bevredigd met den tegen- woordigen gang van zaken en meestal is het te wijten aan wat zij missen. En daar zijn altijd wel anderen, die met zekere waardeering over hen spreken, omdat zij meenen dat er voor hen wel eenige oorzaak is om zich zoo uit te laten als zij doen. Nu geloof ik niet, dat dit ooit zal veranderen, want de sympathiën van den een zijn heel verschillend van die van een ander. En elk mensch is geneigd om te denken, dat hij gelijk heeft. Ik heb in verschillende kringen van gereformeerden geleefd en dan merkt men wel, dat er verschil van zienswijze is en dat de een den klemtoon hier en een ander daarlegt. Wij gaan echter, zooals het mij voorkomt niet ach teruit, maar in goede richting vooruit. Wie zich nog indenken kan den toestand, waarin over 't algemeen de gereformeerden leefden ten tijde toen Ds. Kleinendorst het meende te moeten opnemen tegenover Ds. Littooij weet, dat er wat het inzicht aangaande het verbond en de sacra menten betreft er een geheele verheldering is gekomen. Ge hoort er nooit meer van, dat er gemeenten zijn, welke een schriftuurlijke voorbereidings predikatie niet dragen kunnen. Al is er nog al tijd een afstand tusschen de belijdenis en prac- tijk, toch kunnen de gereformeerden het best hebben, dat hun de waarheid voorgehouden wordt, zooals God haar geopenbaard heeft. Daarin komt uit, dat de prediking minder een zijdig is dan voorheen, en dat het gereformeerde volk minder waarde toekent aan wat deze of gene te veel op den voorgrond dringt. Wij mo gen nooit denken, dat wij niet alleen een zuivere beschouwing van de voorwerpelijke waarheid moeten hebben, maar ook verstaan hoe het ge loof werkzaam moet zijn met de beloften en hoe de H. Geest zijn volk in deze waarheid leidt. Mannen als Comrie en anderen plachten zulk een duidelijke uiteenzetting te geven, op welke wijze een geloovige met God behoort te onder handelen en het is mij menigwerf gebleken, dat op deze wijze menigeen, die oprecht de zalig heid zoekt bevrijd is onder den zegen des Hee ren van zijn bezwaren. Met één woord het werk der genade moet bij 't licht van Gods Woord duidelijk aangewezen worden. Dat een Christelijk gereformeerd predikant dit boekje van Ds. Littooij opnieuw uitgeeft is voor mij het bewijs, dat wij op deze wijze nader tot elkander komen zullen. En als nu ook nog in dc Gereformeerde Gemeenten mannen opstaan, die de Gereformeerde belijdenis doen doordrin- qen dan komen wij verder. Dat qeve God. BOUMA.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 1