Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 3. Vrijdag 17 Januari 1930. 44e Jaargang. Redacteur: Ds. A. C. HEIJ te Koadekerke. Persvereeniglng Zeeawsche Kerkbode. UIT JiET WOO^D. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. DADERS DES W00RDS. ZEEUWSCHE KERKBODE Vaste medewerkers D.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, P. STAAL Pin., en R. J. v. d. VEEN. Abonnemsntsprljsi [per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,— Afzonderlijke nummers 8 oent. Ad ver entleprljsi 15 oent per regelbij jaarabonnement van minstens 500 regels belangrijke reduotie UITGAVE VAN DE Adres van de Administratie: Firma LITTOOIJ ft OLTHOPP, Middelburg. Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag morgen 9 uur te zenden aan de Drukker» LITTOOIJ Sc OLTHOFF Spanjaardstraat, Middelburg. TELEPOON 2 3 8. GIRONUMMER 42280 HET DRIEMAAL HEILIG. En de een riep tot den ander en zeide Heilig, heilig, heilig is de Heere der heirscharen. De gansche aarde is van Zijne heerlijkheid vol. Jesaja 6:3. In het eerste gedeelte van het zesde hoofd stuk van Jesaja's profetiën wordt ons geteekend, hoe de profeet tot zijn heilig ambt werd geroe pen. De Heere openbaarde Zich aan hem op een heerlijke wijze, waarin Hij Zijn grootheid en heiligheid deed zien, waarbij de nietige mensch wegzinkt. Kan het ook wel anders, als het schep sel, als de mensch, moedwillig van zijn Schep per afgevallen, staat tegenover zijn God De mensch wordt zoo klein en beeft als een riet, door den wind heen en weer bewogen, als de eeuwige deuren zich voor hem openen en God Zijn heerlijkheid openbaart, op welke wijze dan ook. Dan gevoelt hij zijn afhankelijkheid, maar ook ziet hij, indien tenmiste zijn geestelijk oog geopend is voor zijn diepen val, waarin hij ter neerligt, zijn zonden, waarover God met recht toornt. Zoo ging het ook den profeet Jesaja, toen hij kwam te staan tegenover Israels God. Het was in het jaar van Koning Uzzia's sterven, toen Je saja als profeet door den Heere werd aange wezen. Een gezicht ontving hij. God, de Heilige verscheen aan Zijn knecht, dat Jesaja als volgt beschrijftIk zag den Heere, zittende op een hoogen en verheven troon, en Zijne zoomen vervullende den tempel. Hoewel wij lezen in Gods WoordGod is een Geest en die Hem aanbidden, moeten Hem aanbidden in Geest en in waarheid, niemand heeft ooit God gezien, toch heeft het den Heere behaagd om Zich in Zijne deugden aan de menschheid te toonen, welke verschijningen het hoogtepunt bereikten in Christus, in Wien de volheid Gods lichamelijk is geopenbaard. Maar dezelfde Zoon openbaarde Zich ook onder den ouden dag en zoo hebben wij ook hier een openbaring van God den Heere in en door den Zoon, waarover Johannes spreekt in zijn evan gelie zeggende „Dit zeide Jesaja, toen hij Zijn heerlijkheid zag en van Hem sprak". Als Ko ning in Zijn rechterlijke hoedanigheid, om ge richt te houden over de volken en om aan Zijn knechten de oordeelen bekend te maken, ziet Jesaja Hem. En alles wat rondom Hem is spreekt van majesteit en grootheid, alles zegt, dat daar zit een Almachtige Koning, die nooit en door niemand onttroond kan worden en Die ieder, die zich voor Hem niet wil buigen, zal doen buk ken. Want wie heeft zich ooit tegen Hem ver zet of verhard en vrede gehad Overal is Hij en nergens is er in den ganschen tempel plaats voor een ander om te staan of te zitten. Hij is de Eenige, die met Zijn Majesteit alles over dekt, de Onvergelijkelijke in grootheid en eer, Dié niemand duldt, die zich tegen Hem verzet. Een machtige aanblik voor Jesaja, nog groot- scher en indrukwekkender, vanwege de Sera fijnen, die zweven rondom Zijn troon. Met na druk staat van hen geschreven „en zij stonden boven Hem", niet op den vloer des tempels, want deze was immers geheel bedekt met de zoomen van des Heeren gewaad. Boven en ron dom Gods troon zweefden zij, waarmee wordt aangeduid hun vaardigheid, om den wil van hun Koning uit te voeren, steeds in Zijn dienst, altijd bezig Hem te dienen. Uit deze beschrij ving, de eenige plaats, waar in de Heilige Schrift van Serafijnen wordt gesproken, blijkt, dat deze troongeesten zijn, dienaren Gods, die bij en ron dom den Koning zijn, wachtend op Zijn be velen. Zij zijn de edelen, die in het nauwste ver band staan met de heiligheid Gods, welke als een verterend vuur alle onreinheid vernielt, maar toch zijn ze ook schepselen. Vleugelen bedek ken hun aangezichten, want ook zij kunnen den vollen glans van de goddelijke glorie niet ver dragen. Die heerlijkheid moet zelfs voor de en gelen, die altijd voor Hem staan, getemperd worden. Als dat zoo bij hen is, met welken eer bied moeten wij dan niet vervuld zijn, als wij bezig zijn in den dienst des Heeren, als wij na deren voor Zijn troon Staande tegenover hun Machthebber vallen zij weg, maar dit wegval len bestaat in een dienen God te dienen, is hun levensbegeerte, zij zijn vol alleen van des Heeren lof, rusteloos zingen zij hun lofgezangen en de een roept het den ander toeHeilig, Heilig, Heilig is de Heere der heirscharen, de gansche aarde is van Zijn heerlijkheid vol. Hun zingen is een beurtelings loven en prijzen. De een roept in verbazing over Gods ondoor grondelijke heiligheid het uitHeilig is de Hee re, en een ander moet aan dien lof beantwoor den, zoodat het driemaal heilig zonder ophou den ter eere Gods, weerklinkt. Heilig te zijn, is een van Gods deugden, een Zijner eigenschap pen. Hij is de volmaakt Zuivere en Volkomene, de Heilige, verheven boven alle schepsel en ver van alle onrecht en zonde. Hij is volkomen hei lig, en alle heiligheid en heiliging gaat alleen van Hem uit. Omdat Hij heilig is, heeft Hij Zich in Christus in een bepaalde verhouding tot het schepsel geplaatst, Israël als Zijn volk aangenomen en de levenswetten voor hem vast gesteld. Omdat Hij heilig is, houdt Hij Zijn Woord, bewaart Hij Zijn volk en is Hij de Uit- helper Zijner kinderen en de Verhoorder hunner gebeden. Daarom looft Zijn volk met de en gelen ook Zijn heiligheid. Want in die deugd komt Hij tot Zijn eere, straft den overtreder en bewijst den geloovige Zijne genade in Zijn heerlijkheid, die overal schittert, zoowel in de schepping als in de herschepping. De zonde moge den vollen glans van Zijn geopenbaarde heiligheid, dat is Gods heerlijkheid, verdonke ren, zoodat de mensch, buiten God levend, niet opmerkt, hoe heerlijk en heilig de Heere in Zijn I werken is, dit alles gaat voorbij op den dag des Heeren, Christus' dag, zal zich alles weer ten volle ontplooien de heiligheid wordt aan schouwd in de onderwerping van Satan en de zijnen, maar ook in de overwinning van Zijn kinderen, waarmee samengaat de openbaring Zij ner heerlijkheid, een nieuwe hemel en een nieuwe, waarop gerechtigheid woont. Dit alles doet de Serafijnen zingen. Begrijpen kunnen ook zij het niet, daarvoor is God te groot, maar bij elke uitstraling van Zijn grootheid, moet de ju bel over hun lippen en dat driemaal heilig is niet slechts voor eenmaal, neen, het wordt al tijd gezongen, wijt God, altijd, in al Zijn wer ken, groot, goed en heilig is. De Serafijnen moeten zingen, zij kunnen niet anders, want om hun God te loven zijn zij geschapen en in niets anders hebben zij lust, dan in het Heilig, Heilig, Heilig is de Heere der heirscharen. En nu is die taak, mijn lezer, ook aan Zijn volk opgedragen. Ook wij hebben in te stem men met het engelenlied. Wij zingen veel te weinig. Zeker, de ziel is er niet altijd toe ge stemd, de zonde, de aanvechtingen, de zorgen des levens, kunnen het zoo donker maken, dat het loflied heeft moeten plaats maken voor een klaagzang, maar als in dien weg is geleerd „maar de Heer' zal uitkomst geven", dan klinkt de lofzang uit Sions zalen weer tot God op met stil ontzag het mag dan niet de overstelpende jubel der Serafijnen zijn, de Heere wordt toch geprezen en grootgemaakt Heilig zijn o God Uw wegen, Niemand spreekt Uw grootheid tegen. Dan staat het goed met ons. Immers worden de banden losgemaakt door Gods Geest, dan moeten wij loven en danken. Een verloste ziel eindigt in haar God. En dit niet voor een keer, maar al de dagen des levens want ook haar taak is het engelenwerk te verrichten. De aarde is er toch vol van. Overal, waarheen de geloo vige ook ziet, aanschouwt Hij Gods heiligheid en de openbaring daarvan, die zeker wel het heerlijkst uitkomt in de zending van Zijn Zoon, want om Zijnentwil is de aarde van Zijn heer lijkheid vol. Dat er nog leven is, het is door Hem. Dat er nog zooveel heerlijks op deze aarde is, het is van Hem dat den zondaar wordt gepredikt, aan Gods recht voldaan en ook voor u vrede te vinden, het is door het bloed des kruises. Looft ook gij nu mee, of zingt ge nog met de wereld mee dan zult gij met de we reld ook vergaan maar stemt gij in met het engelenlied, al is het in zwakheid, dan zult gij eenmaal volmaakt loven maar dan zult ge ook verstaan, zijt Heilig, want Ik ben Heilig. Zij die heiligheid uw levenszang Hij heilig, opdat ook Zijn Volk heilig zou worden. Middelburg. SCHEELE. HET GENADEVERBOND EN DE KERK. III (Slot). Zij waarschuwde dan ook haar kleinzoon om zich daartoe niet te laten verleiden. Om daartoe te komen, moet er heel wat anders met je ge beuren. Dit woord uitgesproken door de hem hooggeachte grootmoeder, van wie hij geloofde, dat zij een bekeerde vrouw was, maakte het hem niet gemakkelijker, maar hij ging door met het onderzoek der waarheid onder leiding van den predikant. Hij kwam de moeilijkheden te boven en is jaren lang een sierlijk lid van de Gere formeerde Kerk gebleven en heeft in breeden kring het door hem verkregen licht laten schij nen. Van nabij heb ik hem gekend hij was een vurig strijder voor het recht der Afscheiding en voor de denkbeelden door Ds. Littooij in zijn eerste en tweede brochure ontwikkeld. En zooals het met hem is gegaan, zoo is het met velen gegaan. Door de afscheiding kwam dit punt allereerst en allermeest in de kringen der Christelijk Gereformeerde Kerk aan de orde, maar het was te voorzien, dat eenzelfde soort gelijke strijd zich ook zou doen gelden buiten haar eigentlijk gebied. Het is bekend genoeg welk een discussie er over het verbond geweest is en welke boeken er over geschreven zijn en dit duurt nog voort in de Gereformeerde gemeen ten en vooreerst zal er nog geen rust zijn. Dit is goed ook, want het gaat over een zeer ge wichtige waarheid, over welker beschouwing nog allerminst eenstemmigheid is. Telkens ontbrandt de strijd weer, vaak over een of ander onder geschikt punt, maar het bewijst dat het nog niet tot die klaarheid is gekomen welke elke belijder aanvaardt. Zoolang er zooveel verschil blijft bestaan on der de Gereformeerden zal ook dit punt in bree- deren of engeren kring aan de orde blijven. Het is echter jammer, dat zulk een strijd meestal ont sierd wordt door wat geheel verkeerd is. Wie alleen deze brochure van Ds. Littooij leest of nog eens ter hand neemt, kan zich daarvan over tuigen. Immers onder het geschrift staat„Een beetje verweer tegenover Ds. Kleinendorst's zienswijze", waaruit blijkt dat zij een verdedi ging bedoelt omdat de eerste brochure van ver schillende zijden bestreden was. Onder de be strijders stond Ds. Kleinendorst in 't eerste ge lid en daarom achtte Ds. Littooij het noodig om aan hem volle aandacht te wijden. Hij beklaagt er zich niet over, dat deze dominé een andere zienswijze tegenover de zijne plaatst. Hij erkent dat dit zijn volle recht was, maar wel dat het schrijven van zijn tegenstander hem verdacht heeft gemaakt en dit toont hij naar onze gedach te glashelder aan. Is het niet treurig, dat twee dienaren, die geroepen zijn elkander te steunen, zoo iets moeten uitspreken. Na eerst afgerekend te hebben met een ze keren de Kam krijgt Ds. Kleinendorst een beurt en dit begint aldus Als ik het woord van Ds. Kleinendorst toets aan een eisch der broeder trouw dan is er in zijn schrijven nog al een en ander dat m.i. met dien eisch ten eenenmale in strijd is. Hij handhaaft al wat hij in de eer ste brochure gezegd heeft, en toont aan dat zijn leer niet nieuw is, maar geheel in overeenstem ming met onze belijdenis en met Calvijn en an dere erkende Godgeleerden. Door deze her nieuwde uitgave van dit boekje kan ieder duide lijk te weten komen, wat Ds. Littooij geleerd heeft. De Chr. Geref. predikant Ds. Jongeleen schreef een voorwoord, waarin hij zegt, dat hij niet alles letterlijk onderschrijft wat er in staat. Het zou wel wonderlijk zijn indien wij dit werk na zoovele jaren letterlijk zouden kunnen on derschrijven. Als velen, na de eerste brochure gelezen te hebben, ook deze brochure lezen, dan zou dit een verblijdend teeken zijn, want het zou me leeren dat er ook nu nog velen zijn die be- geeren een helder inzicht te verkrijgen in het verbond. De Heere zegene deze pennenvrucht van onzen hooggeachten broeder Littooij, die met volle overtuiging in 1898 meegegaan is met de ver- eeniging en ik zou graag in deze nieuwe uitgave een erkenning willen zien van eene nadere toe nadering tusschen Gereformeerden en Christelijk Gereformeerden. Hun moeilijkheden zijn ook de onze en een elkander zoeken blijft ook nu nog dure roeping. BOUMA. EENIGE VRAGEN. Van een belangstellend broeder ontvingen we eenige vragen met verzoek die in de Kerkbode te beantwoorden. Omdat sommige dezer vragen allicht bij meerdere leven, willen we aan dit ver zoek wel voldoen. De eerste vraag is of het wel kan, dat een diaken wordt gesteld op een dubbeltal voor ouderling en of daartegen niet een bezwaar is dat, wanneer die diaken gekozen wordt en de roeping opvolgt, de verplichte aftreding in het gedrang komt Ons dunkt het antwoord hier niet moeilijk. Wanneer de regel van verplichte aftreding ge handhaafd wordt, geldt dat aftreden het ambt, waarin men dient. Wanneer die diaken dus ge kozen wordt tot ouderling, komt de verplichte aftreding in 't geheel niet in 't gedrang. De man treedt dan toch af, wel niet als ambtsdrager, maar toch wel als diaken. Zelfs wanneer de diensttijd van zulk een diaken nog niet om was, zou het geval zich kunnen voordoen, dat de ker- keraad noodig keurde zulk een broeder op een dubbeltal voor ouderling te zetten. En daarte- •uhz iBBAV-zaq U3s6 noz uab Wij hebben in onze kerken gelukkig niet een heel samenstel van reglementaire bepalingen, die zooiets zouden verhinderen. Het welzijn der ge meente wijst hier den weg. Een tweede vraag geldt de saamstelling van den kerkeraad en of niet te waken is, dat niet heel veel leden daarvan familie van elkander zijn. Op zich zelf genomen is het zeker niet ver kieslijk, dat de kerkeraadsleden voor een groot deel behooren tot eenzelfde familiegroep. Dat zou wel eens kunnen leiden tot familieregeering en bij het andere deel der gemeente ontstem ming wekken. Wanneer dan ook de toeleg van een kerkeraad zou zijn vooral familieleden op de dubbeltallen te plaatsen om alzoo den in vloed der familie overwegend te maken, zou dit zeer zeker zijn af te keuren. We kunnen ons echter moeilijk voorstellen, dat een kerkeraad zich door dergelijke overwegingen zou laten leiden. Dat het nochtans nog al eens voorkomt vooral in kleinere kerken - dat in een ker keraad onderscheiden broeders zitting hebben die elkander na verwant zijn, is, dunkt ons, daaruit te verklaren dat in sommige families meer dan in andere gaven gevonden worden, die voor het ambt geschikt maken. En het zou zeker ver keerd zijn, wanneer men niet lette op deze ga ven, maar zulke broeders omdat zij al familie hadden in den kerkeraad, voorbijging en in hun plaats andere stelde, hoewel die anders niet in aanmerking zouden komen. Het moet opvallen, dat in den kleinen apostelkring twee paar broe ders werden opgenomen, n.l. Petrus en Andreas en Johannes en Jacobus. Een derde vraag gaat over het gemeenschap pelijk gebed vóór de dienst aanvangt. De vra ger oordeelt, dat het orgelspel wel eens de stem ming voor het stil gebed bemoeilijkt. Hierover zou heel wat op te merken zijn. Mis schien vinden we later gelegenheid wat breeder daarover te handelen en nader te bezien de re geling, die daarvoor in verschillende kerken is ingevoerd. We bepalen ons nu toe tot de klacht, dat het orgelspel vóór den dienst de rechte gebedsstem ming wel eens belemmert. Die klacht lijkt ons niet ongegrond. Een or ganist zal o.i. wel doen, wanneer hij zich zelf hier hooge eischen stelt, en wel vooral den eisch zichzelf te beheerschen. Hij moet niet de aan dacht zoeken te trekken voor zijn spel, maar zoe ken daardoor de rechte gebedsstemming te ster ken. En hij zal dat het best kunnen, wanneer men nauwelijks merkt, dat het orgel speelt, en wanneer met zachte registers koraalmatige ge wijde muziek gegeven wordt. Een vierde vraag, die de schrijver van meer belang acht, vinden wij nu juist niet heel be langrijk. Het gaat er over wat we te denken hebben bij de „spenen", de plaag, die over de Filistijnen kwam toen zij de ark des Heeren had den meegenomen naar hun land. In een bij leeskerk voorgelezen predicatie werd be-

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1930 | | pagina 1