Kerken
in Zeeland.
Weekblad voor de Gereformeerde
No. 1.
Vrijdag 3 Januari 1930.
43e Jaargang.
Persvereeniging Zeeuwsche Kerkbode.
Redacteur: Ds. A. HEIJ te Koudekerke.
Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, P. STAAL Pin., en R. J. v. d. VEEN.
UIT JiET WOOf^D.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
Abonnemfintsprljs
Ad ver entleprljsi
'per kwartaal by vooruitbetaling f 1,—
Afzonderlijke nummers 8 oent.
15 oent per regelbjj jaarabonnement van
minstens 500 regel» belangrijke reduotie
UITGAVE VAN DE
Adres van du Administratie:
Firma LITTOOIJ OLTHOFF, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkere LITTOOId Sc OLTHOFF
Spanjaardstraat, Middelburg.
TELEPQON 2 3 8. GIRONUMMER 422 8 0
GELOOFSVERTROUWEN.
God van den hemel, die zal het ons
doen gelukken.
Nehemia 2 20b.
Voor Israel waren betere tijden aangebroken.
In vervulling was gegaan het profetisch woord.
Alzoo zegt de Heere tot zijn gezalfde tot
Kores, wiens rechterhand ik vat om de volkeren
voor zijn aangezicht te werpen en Ik zal de len
denen der Koningen ontbinden, om voor zijn aan
gezicht de deuren te openen en de poorten
zullen niet gesloten worden. Door zijn toedoen
waren de Joden weer vrij zij mochten weer
naar hun land terugkeeren. Ook zijn opvolger
Arthasasta was hen goedgezind. Velen hadden
met blijdschap gebruik gemaakt van het recht
tot terugkeer, maar dat er zooveel moeilijkhe
den zouden te overwinnen zijn hadden zij niet
gedacht. Welk een tegenstand van de vijanden
die rond hen woonden wat een twist en elkaar
niet begrijpen in eigen kring welk een tegen
slagen bij het bouwen van stad en tempel. Dit
alles deed in het bizonder den vromen Jood
pijn, die daarin zag Gods hand. Het dreef de
genen, die het wel met Sion meenden, tot ge
bed en schuldbelijdenis en tot die bidders be
hoorde ook Nehemia. Ver van zijn volk leefde
hij toch met hen mee. Het was zijn verlangen
iets voor zijn volk te zijn, maar bovenal wilde
hij in dien arbeid God verheerlijken. Zoo was
hij met de nooden van zijn volk vervuld, dat
het op zijn aangezicht was te lezen. Zijn mees
ter, koning Arthasasta, wiens schenker hij was,
bleef dit niet onopgemerkt, wat tengevolge had,
dat Nehemia een tijd verlof kreeg om alles in
Jeruzalem nader te regelen. Van lastbrieven
voorzien en met den eisch voor den stadhouder
dat de noodzakelijke materialen hem moesten
worden verschaft, trok hij naar Jeruzalem. God
had Nehemia's gebed verhoord en zijn gaan
was voor hem een profetie» dat ook het werk
zou gelukken. Wreed zal hij zijn ontnuchterd
bij zijn komst te Jeruzalem. Er was nog zoo
veel te doen en sterker vijanden stonden tegen
over hen. Van rebellie werden zij beschuldigd.
Maar tegenover dat alles stelde Nehemia zijn
„God van den hemel, die zal het ons doen ge
lukken".
Geloofsvertrouwen sprak uit deze woorden.
Klein was de schare der getrouwen, want van
zijn helpers waren er zelfs, die het met den
vijand hielden. Wanneer hij op menschen zag
dan was het Nehemia onmogelijk, maar met zijn
God werd het onmogelijke mogelijk. Gods be
loften waren ja en amen. Daarin lag ook de
zekerheid van de herstelling van het volksbestaan,
wederoprichting van stad en tempel. Heerlijk
schittert Nehemia's geloofsvertrouwen in die
donkere dagen, duidelijk treedt zijn geloofsver-
zekerdheid aan het licht. Wat men ook doet,
om hem tegen te staan, hij weet van geen wij
ken. Het bouwen wordt voortgezet onder sterke
verdediging. Terwijl de eene helft van zijn jon
gens doorwerkte, stond de andere helft in wa
penrusting om de aanvallen der vijanden af te
weren. In God was hun sterkte. Als er zulk een
geloofsvertrouwen gevonden wordt, dan is men
van 's Heeren gunst verzekerd. Want God blijft
de Heere der belofte, Hij moge zijn belofte
schijnbaar vertragen, maar dan is dit wel boven
den tijd der menschen doch niet boven zijn
tijd. Al zou Nehemia de voltooiing van zijn
werk niet zien, dit wist hij, zijn gebed werd
verhoord en omdat het Gods werk was, daarom
zou het gelukken. En zijn vertrouwen werd niet
beschaamd. Hij is de grondlegger van het nieu
we Israëlitisch volksbestaan en Ezra zal straks
zijn arbeid voortzetten. Nehemia is een der re
formatoren van het herboren Israël, die in een
donker heden zich toch door geloof vastklemde
aan zijn God met de vaste wetenschap, dat een
blijde toekomst zou volgen. Welk een troost
ligt in deze woorden voor de Nieuw-Testamen-
tische gemeente en voor elk geloovige persoon
lijk.
God van den hemel, die zal het ons doen ge
lukken. Is dit ook onze kracht bij al onzen ar
beid, op welk terrein ook Wij zijn zoo afhan
kelijk van den Heere, al onze krachten moeten
uit Hem ons toevloeien. En nu hangt het geluk
ken van ons werk hiervan af, of wij het bid
dend van Hem verwachten. Er wordt zooveel
arbeid verricht in eigen kracht, waarvan de
mensch de eere voor zichzelf opeischtzulk
een werk kan geen vruchten dragen en zijn er
vruchten, dan is de zegen er uit weg. Heeft ech
ter onze arbeid de bedoeling God daardoor te
verheerlijken, dan is het ons tot zegen en blijd
schap. Nehemia ondervindt dit en dit is nog de
dagelijksche ondervinding van al Gods kinderen.
Donker mag dan heden en toekomst zijn,
God blijft de bewaarder Israëls, die helpt in alle
nooden. Gods hulp hebben wij ten allen tijde
noodig in ons persoonlijk, huiselijk, maatschap
pelijk en kerkelijk leven. Rekenen we dan ook
met de beginselen van Zijn Woord op al die
terreinen, dan wordt onze verwachting niet be
schaamd. Geheel de historie predikt dit ons,
door het geloof de overwinning. Op het uitwen
dige ziende, zeggen we, hoe is dat mogelijk
De ongeloofstheoriën winnen meer veld, de af
val van God en Zijn dienst wordt steeds groo-
ter, andere Christussen worden verkondigd en
aangebeden, het eenvoudige geloof biedt velen
geen steun meer. Het los van God, van de
Kerk, de prediking onzer dagen, vindt onder de
schare, die haar heil verwacht van de wereld
revolutie. Wat zal de kerk daar tegenover stel
len Alleen dit eene „God van den hemel, die
zal het ons doen gelukken". Wanneer de kerk
getrouw is in haar roeping, wanneer wij ge
trouw zijn, het alleen van God verwachtend,
in Zijn kracht onzen arbeid verrichten, dan
zullen we niet beschaamd worden. Ons werk,
hoe zwak ook en met zonde bevlekt, moet
's Heeren werk zijn en hoe meer dit gevoeld
wordt, hoe meer er zal worden gearbeid in de
diepste afhankelijkheid, niet ons, o Heere, maar
Uwen Naam ter eere. Dan gaan we uit in de
wereld, om Gods akkerlieden te zijn en Christus
te prediken, door woord, maar niet het minst
door onzen wandel. Maar zal het ons zelf tot
zegen zijn, dan is de voorwaarde tot het ge
lukken van den arbeid, het geloof.
Van de zuiverheid van zijn bedoelingen in
den strijd des Heeren, zij ieder zich bewust en
dit kan alleen, wanneer Zijn Woord is een licht-
op ons pad. Als we den strijd strijden om het
behoud van huisgezin, maatschappij en kerk, is
het dan in 's Heeren kracht en het alleen van
Hem verwachtend Is het zoo, dan zal het ge
lukken, want dan strijdt de Heere voor ons,
door ons, met ons. Zoo keert alles weer tot ons
persoonlijk terug. Maar hebben we door Gods
genade persoonlijk een gemeenschappelijk deel
aan Christus door Zijn Heiligen Geest, dan zal
er gearbeid worden. Arbeid is er genoeg, vele
vragen eischen een oplossing, en het zal geluk
ken, waarom God, zal het ons doen gelukken,
ook in 1930, want Christus is Koning.
Middelburg. SCHEELE.
HET GENADEVERBOND EN DE KERK.
I.
Onder dit opschrift verscheen er vroeger een
brochure, geschreven door den bekenden pre
dikant A. Littooij van Middelburg. Deze werd
nu opnieuw uitgegeven bij de Firma d'Huy te
Middelburg. Zij werd mij toegezonden, met het
verzoek, of ik er in ons blad de aandacht op ves
tigen wilde. Velen zullen verstaan, dat ik dank
baar was en aan de uitnoodiging gehoor gaf.
Bij het lezen ontwaakten allerlei oude herin
neringen en het kwam mij voor, dat ik er wel
enkele van geven kon, wijl zij licht kunnen
verspreiden over het ontstaan van dit werk.
De schrijver was van afkomst een Noord-
Brabander en had het geestelijk leven in het
Zuiden van ons land leeren kennen.
Na aan de Theologische School te Kampen
gestudeerd te hebben, werd hij te St.-Anna-
Parochie beroepen en deze roeping volgde hij op.
Hij begon met grooten ijver zijn arbeid en de
gemeente waardeerde hem. Voor hem hadden
er predikanten gestaan, die evenals hij er op be
dacht waren geweest om de gemeente te leiden
in de grazige weiden van Gods getuigenis.
Zijn naaste voorganger was geweest Ds. M.
Noordtzij, die later Professor te Kampen een
beteekenisvolle plaats in het kerkelijk leven van
de Christelijk Gereformeerden heeft ingenomen.
Door diens arbeid was het oog der gemeente
weer opengegaan voor den strijd, welke de
Gereformeerden te voeren hadden voor de chris
telijke School en voor de doorwerking van het
evangelie in ons volksleven.
Ook in dit opzicht bleef de jonge dominé
voortwerken in zijn richting. Gevolg daarvan
was, dat hij zich weldra op zijn gemak ge
voelde en de gemeente was ingenomen met hem
en al zijn arbeid. Het samenleven was er ge
noeglijk en gezegend.
Er gebeurde echter iets, dat hem noopte tot
ernstig nadenken. De tijd van de Avondmaals
viering was aangebroken en Ds. Littooij hield
als naar gewoonte Zondags te voren een proef-
predikatie. De dagen van voorbereiding gingen
rustig voorbij en de gemeente was trouw op
gekomen.
Zoo brak de Zondag aan en de dienst had
het gewone verloop. Alleen viel het den dominé
op, dat er zoovelen aan tafel verschenen en
dit deed hem goed. De ouderlingen bleven, nadat
de gemeente huiswaarts was gegaan, nog een
oogenblik na. Zij merkten op, dat hoewel velen
den dood des Heeren hadden verkondigd, toch
enkele leden afwezig waren geweest. De oorzaak
waarom deze en gene afwezig was geweest, was
duidelijk, maar van ieder wisten zij het niet. Zij
verdeelden hun taak en weldra wist elk der
opzieners, waar hij in den loop der week moest
informeeren, waarom, zij een broeder of zuster
gemist hadden. Dit trof de opmerkzaamheid van
Ds. Littooij, vooral ook toen de naam van zijn
vrouw werd genoemd en een der ouderlingen
aangewezen werd om eens met Mevrouw te
spreken. Thuis gekomen, vertelde hij haar, wat
hij gehoord had en tevens, dat er een opziener
zou komen om met haar eens te spreken. Wat
zou zij zeggen Een wettige reden was er niet
geweest, maar het had haar aan vrijmoedigheid
dien morgen ontbroken en dat was de reden ge
weest, waarom zij niet kerkwaarts gegaan was,
Voor haar was het ook iets ongewoons ook
zij kwam uit het Zuiden en zij wist wel, hoe de
ouderlingen bij het gewone huisbezoek, wel eens
de bizondere aandacht er op vestigden, dat de
leden de gemeentelijke samenkomsten niet moch
ten nalaten, maar dat de kerkeraad van het ver
zuim van het Avondmaal rekenschap vroeg, dat
was ook haar niet bekend. Maar het was nu
naar 't scheen daar gewoonte en zij zou den
broeder vriendelijk ontvangen. Nu daaraan twij
felde hij niet, want Mevrouw was altijd tegen
over ieder vriendelijk.
Hij echter vroeg zichzelf af, hoe komt het,
dat er verschil bestaat tusschen Noorden en
Zuiden en hij wilde weten, hoe het te verkla
ren was, dat hier een belijdend lid niet zoo
gemakkelijk het Avondmaal verzuimde, terwijl
het in het Zuiden voorkwam. Het bleek hem
dat de menschen er hier niet zoo licht toekwa
men om belijdenis van het geloof af te leggen,
ook al waren zij reeds geruimen tijd volwassen.
Zij zagen tegen het afleggen van belijdenis op,
omdat ieder leefde uit de gedachte, dat elk be
lijdend lid Avondmaal moest houden. Er waren
wel jonge en zelfs oudere leden, die geen be
lijdenis aflegden, maar belijdende leden, die
voortdurend het Avondmaal verzuimden, waren
er niet, tenzij zij onder kerkelijke behandeling
waren.
Dit was niet alleen hier zoo, maar dit was
bijna in Friesland allerwege het geval. Het ge
tal der belijdende leden was gerekend naar het
aantal gedoopte leden, betrekkelijk klein en dit
was in de Hervormde gemeenten, welke steeds
een zuivere orthodoxe prediking genoten had
den, nog sterker. Bij verder onderzoek bleek
duidelijker, dat een van de diepste oorzaken ge
zocht moest worden in de beschouwing van den
doop.
Dit sacrament had niet een plaats, welke het
naar Gereformeerd belijden moest hebben. Nu
deze zaak eenmaal zijn aandacht had, bleef zij
hem bezig houden. Hij kon daarin niet berusten
en zoo kwam hij er toe, de oude schrijvers te
raadplegen en vooral Calvijn. Langs dien weg
werd hij meer en meer overtuigd, dat de Gere
formeerden afgeweken waren van de oude be
proefde paden.
Wel was de practijk in ons land zeer ver
schillend, maar dat er algemeen afgeweken was,
was voor een deel te danken aan onkunde aan
gaande de beteekenis van den Doop.
De Afscheiding had bedoeld om het Gerefor
meerde volk in Nederland allereerst te doen te
rugkeeren tot de leer en dienst en tucht der va
deren en de kerken, welke haar roepstem ge
volgd waren, hadden in elk geval de dure roeping
om nu ook de practijk in overeenstemming te
brengen met het doel, dat zij op het oog had.
Hij waardeerde het, dat zijn kerkeraad zulk
een nadruk legde op de verplichting, welke uit
den Doop voortvloeide en hij gaf aan de ge
meente, de voorlichting, welke hij verkregen
had door ernstige studie.
Hoe hecht de banden waren, welke hem aan
zijn eerste gemeente bonden, blijkt wel duidelijk
uit het feit, dat hij haar zoo moeilijk kon ver
laten.
BOUMA.
ZEEUWSCH VLAAMSCHE BRIEVEN,
Zaamslag, Januari '.30.
In het jaar 1930 heeft God ons opnieuw een
stuk tijd gegeven.
Wij mogen dien tijd niet naar willekeur be
steden.
God geeft ons een taak te verrichten, een werk
te doen.
Mij dunkt in onzen tijd van arbeidsschuw-
heid en arbeidsverachting mag daar weieens op
gewezen worden.
't Is wel een droef tijdverschijnsel, dat duizen
den menschen slechts een schampere glimlach
over hebben voor de begrippen arbeidszegen,
arbeidslust, arbeidswaardeering, arbeidsroeping.
Arbeid is voor velen de nacht van het leven.
Zij waardeeren niet den arbeid, omdat hij een
zegen en een vreugde is, maar omdat de arbeid
de middelen verschaft waarvoor men levens
genot kan koopen. „De arbeid is hun de zware
prijs, dien men offeren moet, de rijst- en brei-
berg, dien men door moet, en waarin men liefst
zoo kort mogelijk vertoeft."
't Is waarlijk geen wonder, dat er menschen
zijn, die zich geroepen voelen alarm te blazen,
omdat ze met schrik en ontroering de kostbare
goederen van arbeidsvreugde en arbeidswaar
deering zien verdwijnen. En die behoefte wordt
te dieper gevoeld, waar zelfs in de kerk van
Jezus Christus de beteekenis van den arbeid
dikwerf onderschat wordt, en geheel verkeerde
beschouwingen over den arbeid, speciaal over
de roeping tot den arbeid, ingang gaan krijgen.
Onze oogen moeten voor dit gevaar geopend
wezen, en de schriftuurlijke, de ware beschou
wing van den arbeid in 't licht gesteld worden.
Van 't hoogste belang is al dadelijk de vraag
waar werken we voor Wat is het doel van
den arbeid des menschen
Velen geven ten antwoord Wij werken om
te eten. De arbeid stelt ons in staat in ons tij
delijk levensonderhoud te voorzien. Ofdoor
hard te werken kan ik mij misschien een kapi
taal vergaderen en rijk worden.
In verband met die opvatting staat de mee
ning wanneer ik voldoende geld bijeen heb ge
bracht, zoodat ik zonder arbeid de middelen kan
koopen om te leven en van het leven te genie
ten, dan mag ik den arbeid staken en gaan
rentenieren.
Men denkt't hangt geheel van eigen keuze
af, of men wil arbeiden, ja dan neen. En zoo
gaan vaak krachtige, kloeke, gezonde mannen
van een even veertig jaar stil leven d.w.z. lui
eren, niets doen, zich vervelen. Zij behoeven
immers niet meer te werken. Zij hebben recht
op niets doen.
Wanneer we de Heilige Schrift raadplegen,
worden we oogenblikkelijk uitgeheven uit die
kleine wereld van eigenbelang en zelfzucht. We
leeren, dat we den arbeid niet alleen mogen
zien in betrekking tot onzen eigen kleinen per
soon, dat we onszelf hebben te zien in verband
met het gansche menschdom en Gods wereldplan,
dat we ons werk hebben te beschouwen als klein
onderdeel van een grootsch geheel.
De arbeid heeft waarlijk wel hooger doel om
daardoor den vijand van den honger van 't lijf
te houden.
Ook kinderen, die uit rijke ouders geboren
worden, hebben den plicht te arbeiden.
Want de mensch is tot arbeid geroepen, zoo
lang hij arbeiden kan.
De arbeid behoort tot den adel van zijn na
tuur.
't Is een scheppingsordinantie dat de mensch
zal arbeiden.
De Schepper zette den eersten mensch niet in
een weelderig-ingericht paleis, schitterend elec-
trisch verlicht, met rijke bibliotheek en. schat van
schilderijen, met stoomschepen in 't water en
autogarage naast 't huis.
Neen, Hij zet hem in een tuin om dien te
bebouwen en te bewaren.
Zoodra de mensch geschapen is wacht hem
dus de arbeid.