Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. No. 44. Vrijdag 1 November 1929. 43e Jaargang. Redacteur: Ds. A. C. HEM te Koudekerke, UIT JiET WOORD. ZEEUWSCHE KERKBODE Vaste medewerkers D.D. L. BOUMA, P. J. v, d. ENDE, B. MEIJER, P. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN. Ab o n n e m"« ntsprijsi per kwartaal bg vooruitbetaling f 1,^UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrjjdag- Afzonderljjke nummera 8 oent. PerSVereeni^ing Z66QWSCh6 Kerkbode. morgen 9 uur te zenden aan de Drukker» LITTOOIJ OLTHOFF Ad e r[t e n 11 e p r I) 5 I 15 oent per regelbjj jaarabonnement van Adres van de Administratie Spargaardetraat, Middelburg. minstens 500 regels belangrijke reduotie Firma LITTOOSJ OLTHOFF, Middelburg. TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 42280 DANKDAG. doende het brood uit de aarde voortkomen. Ps. 104 14b. Het is naar de scheppingsorde dat den mensch het brood uit de aarde toekomt. Zooals reeds in het Paradijs de mensch zijn levensonderhoud uit de aarde ontving. De Heere voorzag daar immers niet rechtstreeks in het levenson derhoud van Adam en Eva. Zij moesten eten om te leven en zij vonden hun spijze in de vrucht der boomen, die wortelden in de aarde en daar uit hun levenssappen trokken. God deed ook voor hen de spijze uit de aarde voortkomen. En wanneer den mensch zijn brood uit de aarde toekomt, dan komt het hem toe ook mede door zijn arbeid. Wat uit de aarde voortkomt is niet brood maar koren en dat koren wordt eerst brood, door den arbeid van den mensch. De Schrift ziet hier het brood dan toch niet alleen als een vrucht van de aarde en van den mensch. Zij ziet het ook zoo, maar ze ziet het dan tegelijk en vooral als een vrucht der wer king Gods. Als het brood uit de aarde voortkomt is het omdat God het daaruit doet voortkomen. Zon der die werking Gods zou er geen brood uit de aarde voortkomen ook al zou de mensch nog zoo ijverig arbeiden en al zou die aarde op zich- zelve nog zoo vruchtbaar zijn. Zonder die wer king Gods zou de aarde woest en ledig blijven. Niet door zichzelve brengt de aarde vrucht voort. Alleen door Gods werking. Die aarde en die bearbeiding van de aarde door den mensch zijn niet de bron, waaruit het brood voortkomt, maar het middel. De bron van die gave, van dien stoffelijken zegen ligt in de ze genende kracht Gods. Maar dan wil de Schrift, dat we ook nog aan een andere waarheid zullen denken, wanneer we belijden, dat God het brood uit de aarde doet voortkomen. Deze aarde toch werd om der zonden wil gevloekt. En als God nu uit die ge vloekte aarde toch nog het brood doet voort komen, dan is dat omdat die gevloekte aarde nog gezegend wordt om den wille van Hem, die den vloek droeg, onzen Heere Jezus Christus. Zonder God en zonder zijn Christus zou er geen brood voor den mensch zijn ook al zou die mensch de aarde nog bezitten en ijverig be werken. De miskenning van deze waarheid brengt voor den mensch groote gevolgen mee in zijn denken over en in zijn handelen ten opzichte van het brood. Ziet de mensch de bron der stoffelijke goede- deren niet in God, dan moet hij die zien in wat alleen maar middel is de aarde en de arbeid van den mensch. Dan moet het brood van de aarde komen en van den mensch, die de aarde bewerkt. Als de mensch de bron der stoffelijke goede ren ziet in de door den mensch bewerkte aarde dan moet om die stoffelijke goederen zoo groot mogelijk te maken èn uit die aarde èn uit dien mensch gehaald worden wat er uit te halen is. Dan is ook zeer begeerlijk een heel groot stuk van die aarde. Hoe grooter stuk van de aarde toch hoe meer brood En in die gedachte ligt de verklaring van o zooveel ellendige practijken. Daarin ligt de ver klaring dat zoovelen ondergaan in hun werk. In die gedachte ligt de kiem van zooveel na ijver en haat en strijd. Zeker, wanneer de mensch in die gedach te levende het stoffelijke goed wint, het door zijn arbeid aan de aarde weet te ontwoekeren, dan gloreert die mensch dan heeft hij dat im mers aan niemand dan aan zichzelf te danken dan ziet hij in trotsch zelfgevoel om zich heen dan offert hij naar het profetisch woord aan eigen garen en rookt voor zijn eigen net dan is hij zelf de God, die zich de stoffelijke goederen verschafte. Maar niet altijd gelukt dat den mensch. Vaak heeft hij maar een klein deel. En omdat de stoffelijke goederen voor hem het één en al zijn, is dat moeilijk door hem te verdragen en dan wordt hij een ontevreden murmureerder. Dan kan hij er toe komen te vloeken zijn goden de aarde en den arbeid. En is het dat die mensch in het heden nog een deel heeft van de stoffelijke goederen, waar mee hij zich tevreden wil stellen, dan kan hem wanneer hij denkt aan de toekomst een groote benauwing benauwen. Dan komt in die wereld de vrees op, dat ondanks de meest in tensieve cultuur, de aarde niet groot genoeg zal zijn om alle menschen te voeden. En kan hij de aarde niet grooter maken, dan moet het men- schenaantal beperkt blijven en de zonde komt en bederft de heiligheid van het huwelijk en rooft de vreugde uit het huis. Wat bittere vrucht draagt dan de miskenning der waarheid dat God om Christus' wille het brood uit de aarde doet voortkomen. Bittere vrucht in dat rusteloos jagen, in dien haat en strijd, in dat morren en die bezorgdheid en in die groote zonde. Heel anders is het met den mensch, die leeft bij het licht van deze waarheid. Diens denken aan het brood sluit de aarde en den mensch met z'n arbeid niet buiten. Naar Gods ordening zijn die beide de middelen, waar door God hem het brood doet toekomen. De Christen weet ook, dat zijn brood uit de aarde moet komen. Daarom bewerkt ook hij die aarde. Daarom is ook hij niet afkeerig van intensieve cultuur en wil hij uit die aarde ha len wat er in zit. De Christen weet ook, dat het van de aarde moet komen door den arbeid van den mensch. Daarom verstaat hij, dat van hem gevorderd wordt getrouwe arbeid. Daarom verwerpt ook hij niet de kennis, die hem tot zijn arbeid beter bekwamen kan. Aan landbouwcursussen doet ook hij. Toch is er onderscheid. Als de Christen ook die aarde bewerkt dan doet hij dat niet omdat het daarvan komen moet, want de bron is hem niet die aarde, maar God. Dan doet hij dat in gehoorzaamheid aan Gods bevel. Als de Christen ook zich zelf geeft aan den arbeid en van anderen trouwen arbeid verlangt, dan doet hij ook dat weer anders. Dan ziet hij den mensch niet als een machine, dien men in den kortst mogelijken tijd den meest mogelijken ar beid laat verrichten, maar hij ziet in den mensch, dus ook in zichzelf, een beelddrager Gods. En wanneer hij nu door het geloof maar leeft bij dat licht van Gods Woord, zal dat voor zijn leven heerlijke vrucht dragen. Dan zal hij gewapend staan tegen de zonden van naijver en haat. Zeker, ook hij zal wel graag een wat groot stuk van de aarde hebben. Maar als hem dat onthouden wordt, zal hij toch vrede en tevredenheid kennen omdat hij weet, dat God hem zegenen kan ook in het weinige en dat het niet in den overvloed gelegen is, dat iemand leeft van zijn goederen. Dan zal hij, ook wanneer hem maar een klein deel van de stoffelijke goederen is toegekomen, nog dankensstof vinden, want hij weet, dat, als God hem zijn brood uit de aarde doet voortko men, dat is om den wille van den Heere Jezus Christus dat het dan is door genade. Dan zal ook het genot van den tegenwoor- digen zegen hem niet worden ontroofd, wan neer hij denkt aan de toekomst. Het gaat hem niet zöö, dat de vreugde van het heden op de vlucht gaat voor de bange vraag aangaande de toekomst. Hij weet, dat God blijft en God ge nadig blijft in Christus en ook in de toekomst het brood uit de aarde zal doen voortkomen. Moge zoo op onzen dankdag de eere wor den gebracht aan den Heere, die om Christus' wille ook dit jaar het brood uit de aarde deed voortkomen. En moge zoo worden verstaan het groote voorrecht van den mensch, die in waarheid, door het geloof, den Heere mag erkennen en den dankdag kent. HEIJ. GEREFORMEERDE SCHRIFT-BESCHOUWING. V. Houdt dat toch vooral goed vastde Schrift, tot ons komend als Gods Woord, treedt dan ook op met niet minder dan goddelijk gezag. Het is Rome, dat de Schrift ondergeschikt gemaakt heeft aan de kerk, Gods Woord daarmee aan tastend in zijn meest-eigenlijke heerlijkheid. Daartegenover heeft de Reformatie met kracht gehandhaafd de z.g. „auto-pistie" der Schrift, waardoor ook de kerk kwam te staan beneden het Woord, en afhankelijk gemaakt werd van dat Woord en zoodoende werd ook de vrijheid van den Christenmensch gered en zijn zielsvrede verzekerd. Nader omschreven houdt het goddelijk karak ter van het Schriftgezag in, dat zij door allen ge loofd moet worden en eenige regel is van geloof en leven. Natuurlijk dient er hierbij nog nader onderscheid gemaakt te worden er staat toch heel wat in de Schrift opgeteekend, dat alleen maar betrekking had, ééns, op vroeger-levende personen, in hun bepaalde omstandigheden. Laat ik maar weer een woord aanhalen van Prof. Bavinck (Dogm. I, pg. 485) ,,Het gebod aan Abraham, om zijn zoon te offeren het bevel aan Israël, om alle Kanaa- nieten te dooden de ceremoniëele en burgerlij ke wetten, die golden in de dagen des O.T. de bepalingen van de synode te Jeruzalem en zoo veel meer zijn zeker als historie nog nuttig ter leering en vermaning, maar kunnen en mogen door ons niet meer opgevolgd worden. En dat niet alleen, maar de openbaring heeft in hare beschrijving niet alleen de goede werken der heiligen, maar ook de booze daden der godde- loozen opgeteekend. Meermalen komen er dus woorden en handelingen in de Schrift voor, welke wel als historisch waar, maar niet als nor matief worden voorgesteld, zoover is het er van daan, dat deze regel mogen zijn voor ons geloof en leven, dat zij veeleer verworpen en afgekeurd moeten worden." M.a.w. wij moeten, bij het Schriftgezag, na der onderscheiden in historisch en normatief ge zag. Onderscheiden dus tusschen dat, wat eens wel zöö, in die bepaalde vorm, als in de Schrift beschreven, geschied, gezegd, bevolen is, maar nu voor ons niet meer zijn kan noch mag le vensregel (ook waar het b.v. voor een groot gedeelte zijn vervulling vond in den Christus) èndat, wat nog steeds, onveranderlijk ook voor ons is en zijn en blijven moetnorm, heel ons leven reguleerend. Al moet er voor gewaakt (laat dit er terstond bij gezegd worden) deze twee het historisch en het normatief gezag der Schrift, al te abstract te scheiden, waar ze zeer nauw te samenhangen. In heel Zijn Woord heeft God ook ons nog altijd wat te zeggen, dus ook, om maar een voorbeeld te kiezen, in de leugen achtige woorden van Satan èn de booze daden der goddeloozen. Hieruit blijkt alweer, hoe veroordeelenswaardig de methode van Schrift verklaring is, die maar aan texten, totaal uit hun verband gerukt, een dogma-formeerende kracht toekent. Ze wil en moet altijd gelezen en verklaard als één historisch en organisch ge heel. Maar, daarover willen wij dan thans niet na der uitwijden. Laat deze grootsche gedachte maar diep op u inwerken de Schrift komt tot mij met wel-waarlijk-goddelijk gezag. En, ver heug u dan daarover, voor alle dingen. In den godsdienst kunnen wij ook met niets minder toe, dan juist met goddelijke zekerheid. Want, het gaat daarin over een eeuwigen levenstoe stand, en de zekerheid dienaangaande moet vol strekt zijn. Nu is er een richting, waarvoor wij ten zeer ste hebben te waken, die ik maar, zonder-méér, zal aanduiden, als de z.g. „ethische" (al moest daarbij feitelijk nog wel wat nader bepaald), welke richting het gezag der Schrift zedelijk noemt. Wat dan dit zeggen wilhet is een ge zag, dat alleen waarde heeft, voor zoovér ik het als zoodanig kan erkennen. Op dat stand punt staat het tenslotte zöö iets is maar niet waar, omdat het in de Bijbel staat, doch het staat in de Bijbel, omdat het waar is. Trouwens de z.g. ethische richting heeft ook een totaal andere opvatting aangaande de Schrift-zelfdie is niet, zonder-méér,Gods Woord, Zijne volle dige openbaring, mededeeling van waarheid aan gaande Hem-zelf en Zijn verhouding tot den mensch. Maar, de Schrift is niets méér, dan openbarings-oorkondein de Schrift kunt ge Gods Woord vinden, als ge er b.v. het zondige menschenwoord uit weet weg te doen. In de Schrift hebt ge een verzameling geloofsgetuige nissen van menschen en die getuigenissen aan vaardt de ethische mensch alleen, voorzoover hij ze als beschrijving van vroom leven na- ervaren kan. Waarbij de Schrift dus in de eer ste plaats geeft mededeeling van leven (en niet: van leer). Ook hieruit blijkt reeds, wat ook overigens typeerend is (al kunnen wij ook daarop nu niet breeder ingaan), dat de imma nentie Gods meer op den voorgrond treedt, dan de transcendentie, terwijl de Gereformeerde be schouwing altijd poogt die beide gelijkelijk tot hun recht te doen komen, voor hoeveel moeilijk heden het ons ook stelt. Maar, als zöö het gezag van de Schrift, van de waarheid gedegradeerd wordt tot een louter- zedelijk gezag, dan is het toch feitelijk illusoir geworden. Want, dan kan ieder, naar zijn per soonlijke gevoelens, dat is dus naar subjectief goedvinden, uitmaken, wat het Woord Gods is in de Schrift en wat niet, en zoodoende wordt de beslissing, het zwaartepunt, het alles-afdoend criterium verlegd in het subject, den mensch. En wij, Gereformeerden, zoeken altijd en overal, met name hier, ons steunpunt in het objectieve, buiten onszelf, in laatster instantie dus altijd weer in God. Wij kunnen ook, met het oog op de geweldige belangen, waarom het hier gaat, met niet minder toe (het zij nog éénmaal gezegd), dan met een goddelijk gezag. Wij moe ten weten hier heb ik Woord en Waarheid Gods, anders zou ook heel de prediking haar gezag verliezen en welk recht zou de prediker hebben te vragen,,buig u voor dit woord", als hij niet een goddelijke boodschap brengen mocht Zou hij dat ooit mogen (laat staan dur ven) vragen voor zijn eigen zielservaringen of de betuigingen van uit het eigen vrome leven, zijn persoonlijke omgang met God Al meg de prediking, wil ze goed zijn, zeker niet buiten eigen ervaring omgaan, maar daarvan mag ze nooit en in geen enkel opzicht afhankelijk ge maakt en nog veel minder mag ze die eigen er varing, hoe dan ook, maken tot inhoud harer verkondiging. Hier is geen keus öf de Bijbel (heel de Bij bel) is Gods Woord, geïnspireerd door den Hei ligen Geest, öf hij is het niet. Zoodra wij het mes der kritiek er ook maar ergens inzetten, valt de inspiratie der Schrift weg. Bedoeld worck hier dan natuurlijk de, al-meer-genoemde, Schrift-kritiek. Zonder text-kritiek, een orde nend onderzoek van de text der diverse hand schriften, kunnen en mogen ook wij het niet stellen eerst dan immers hebben wij waarborg voor een zoo-goed-mogelijke vertaling van de Heilige Schrift. Dus, op Schrift-kritisch stand punt valt het begrip inspiratie weg. Zoo bewe ren dan ook de ethischen, dat het vrome woord, de weergave van de zielservaring, van andere kinderen Gods, net zoo goed geïnspireerd mag heeten, als dat van Mozes, David, Jesaja, Pau- lus, etc. Daar tusschen bestaat tenslotte, naar hun inzicht, geen wezenlijk (hoogstens een gra dueel) verschil. Doch, als zoo de inspiratie, in den geheel eenigen en eigenlijken zin van het wooad, weg valt, valt tenslotte heel het gezag der Schrift weg en met het Schriftgezag, wél-beschouwd, toch feitelijk, alle gezag in de religie. En, wij hebben nu éénmaal behoefte aan een getuigenis Gods, en niet van menschen, hoe vroom ook, om ons op te verlaten het geloof kan alléén maar rust vinden in God en in Zijn eigen Woord. Onze ziel kan geen rust vinden, dan in het„God heeft het Zelf gezegd". En dat is het nu juist, wat wij, altijd-weer, in de Schrift hooren„De Heere heeft tot mij gesproken". En, dit karakter van de Schrift, hebben wij te erkennen, anders blijft ze ons, wezenlijk een ge sloten boek. Versta wélniemand dwingt tot die erkenning. Wij zijn met den godsdienst, dus ook met het Schrift-geloof, op het terrein der vrijheid. Godzelf dwingt daartoe allerminst, Zijn openbaring is toch bovenal openbaring van genade, vanwaar tot ons komt, van Gods wege, deze noodigende, en daarin zeker dringende, bede laat u met Mij verzoenen. Evenals in deze wereld, Gods gezag van alle andere gezag, in zijn eigensoortigheid, wezenlijk onderscheiden is, zöö staat het öök met het Schrift-gezag zij vraagt een vrije en gewillige erkenning onzer zijds, een erkenning, die ook niemand tot stand brengen kan, tenslotte, dan zij-zelf. En, dat gaat nu inderdaad op zedelijke wijze en wel door de onwederstandelijke werking van den Heiligen Geest. Dit gezag gaat dan maar niet alleen (het zij ten overvloede gezegd) over het, in engeren zin,

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1929 | | pagina 1