Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland. 43e Jaargang. Vrijdag 4 Januari 1929. No. 1. RedactearenDs. P. VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koadekerke. Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, P. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN. UIT HET WOORD. VERTROUWEN. Kerkelijk en Geestelijk Leuen. Onheilig spel. De versregel van Kloos. ZEEUWSCHE KERKBODE. Abonnementsprijs! per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,^UITGAVE VAN DE Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiên tot Vrüdag- Afzonderljjke nummers 8 oent. Persvereeniging Zeeawsche Kerkbode. morgen 9 uur te 2enden aan de Drukkers LITTOQIJ Sc, OLTHOFF Advertentleprljsi 15 oent per regelbtf jaarabonnement van Adres van de Administratie: Spanjaardstraat, Middelburg. min8t0n« 500 regels belangde reductie. Pirma LITTOOIJ OLTHOFP, Middelburg. TELEPQON 2 3 8. GIRONUMMER 422 80. Want uw hemelsche Vader weet, dat giji alle deze dingen behoeft. Matth. 6 32b. Dat is een woord, dat wij" wel noodig heb ben bij den aanvang van een nieuw jaar. Ik zie ze, die in het voorbijgegane jaar zoo moesten lijden. Het jaar 1928 was moeilijk en het nieuwe is ongemerkt gekomen. Wat zal het zijin Wat zal het zijn Hoe zal het zijn Nog veel meer vragen zijn gedaan, door bekommerden, ook door blijden. De toekomst is donker. Op die vragen geeft onze tekst geen ant woord. Wie is die „Het", 't Is zulk een groote onbekende, aan wien1 wij ons niet kunnen en niet durven overgeven. De Christen ziet ook in een donkere toe komst. Het is echter geen toekomst, waar in willekeur heerscht. Er is er Eén, die regeert, zoowel tegen woordige als toekomstige dingen. Die gister en heden en morgen dezelfde is. Hij regeert niet willekeurig. Hij! is wüj's. Hij regeert als een vader. De hemelsche Vader. Hemelsche Vader. De kinderen van dien Vader behoeven zich niet bezorgd te maken over voedsel en kleeding, want uw hemel sche Vader weet, dat gij al deze dingen be hoeft. Dat neemt de bezorgdheid' weg. Helaas, wij! zien niet het verschil tusschén bezorgd zij'n en zorgen. Zorgen vraagt de Heere van ons. Bezorgdheid is zonde. Be zorgd is tobben of wij' wel zullen te eten hebben, iets om ons te kleed en. Zichzelve angstig er over maken öf God het oins wel zal geven in de toekomst, terwijl wij het tot nog toe ontvingen. „Zorgen" zegt, dat de zaak ons ter harte gaat, dat wij onze best er voor doen. We zlijn zoo spoedig bezorgd over alles. Een Christen bezorgd Het wezen van het koninkrijk der hemelen botst telkens met het wezen van het aardsche. Een geloovige blijft mensch. Hij behoeft niet te vreezen. Ziet, mijn lezers, op de leliën des veld's. Zij arbeiden niet en spinnen niet, toch nog heer lijker dan Salomo. De God, die zorgt voor de vogelen des hemels en voor het gras des velds, zorgt ook voor ons, klein geloovigen. Gaan wiij de bloemen en de vogels niet verre te bo ven Hoe weinig leven wij daarnaar. Hoe wantrouwend Zijn we. Wantrouwen brengt zoo gemakkelijk tot opstandigheid. Wie geen vrede heeft met het bestuur des Heeren gaat murm'ureeren tegen den Heere en Diens leiding. Dat wordt dan gedaan, waar de Heiland gezegtd heeftUw hemelsche Vader weet, dat gij alle deze dingen behoeft. Hoojrt gij!, mijn lezer, daarin geen bittere klacht, die dre Heiland slaakt Deze dingenOpgaan in de dingen der aarde is heidlensch. De heidenen immers kennen niets hooger dan de aarde. Heidenen zijn niet in dit geval alleen die menschen, die de afgoden dienen. We zouden bijna zeggen Het zijn zijl, die geen burgers van het rijk' Gods Zijn. Geen kind van God. De menschen, die alleen naar omlaag zien en die niet naar boven zien. Voor hen, die God niet zoeken is de aarde en de aardsche dingen het hoogste. Prac- tisch zijn deze menschen heidenen. In dat ééne woord staat al het zoeken van den niet-weder geboren mensch met al z'ijn ar moe en leegheid voorgesteld. Zijt gij ook zoo arm het nieuwe jaar in gegaan Of kunt gijl getuigen van bétere dingen Zegt gijMijn hemelsche Vader weet, dat ik alle deze dingen behoef Gij moogt ze uw vader bekend m'aken vol vertrouwen. Wat zijln we rijk We behoeven niet be zorgd te zijn. God geeft ons, wat Hij1 weet, dat wijl noodig hebben in 1929. Niet bezorgd, want God weet het. Het we ten is ,al genoeg. Er is werkelijk wel gevaar om bezorgd te zijn, waar het arbeiden moei lijker is en het bestaan vaak wisselvallig. Toch niet bezorgd in de broods vraag. Wèl biddend zorg dragen voor ons brood. Bid den en werken. De geloovige kan gerust zijln, omdat hij zich veilig gevoelt als een kind in vaders armen. Veilig door vaders kracht, veilig, door vaders zorg, door vadersliefde. Dit spoort ons aan tot gebed en tot ge trouwheid in al onzen arbeid. Bidders zijln werkers zonder vrees. Gaat dan met God als uw Vader het nieu- jaar in, en gaat vrijmoedig tot dien Vader. Geef, o Heere, dat ik niets begeere dan U, niets zoeke dan U, niet leve dan in en voor U. Gods Woord is onveranderlijk. Dr. VAN SCHIE. i Zoo noemt Dr. H. H. Kuyper in De He raut met een aanhaling uit Calvij'n de allego rische verklaring vaii de Heilige Schrirt. Hij wijst er op dat van die allegorie nog wel wat leeft bij ons Gereformeerde volk, wanneer de ouderling na de preek in zijn dankgebed tot God bidt, dat de gemeente met de reine dieren het ontvangen geestelijk voedsel mag herkauwen. Echter niet alleen bij het volk, ook bij' de predikanten leeft er nog wel wat van. Het is nog zoo veel jaren niet geleden, dat ik in een preekenserie (Menigerlei Genade is niet bedoeld) een preek over den barmharti- gen Samaritaan aantrof, waarin o.a. de rei ziger de zondaar was de olie en wijn de beide sacramenten de herberg de Kerk1, de herbergier de predikant, de twee penningen (met het beeld van den Keizer het Oudé en Nieuwe Testament. Prof. Hoekstra die in zijn Homiletiek dit zelfde voorbeeld aanhaalt uit een Duitsch werk van Achelis had ook onder die Holland- sehe preek kunnen zetten „Te onderzoeken blijft nog, wie het beest is, waarop de arme man naar de herberg werd gevoerd", want inderdaad gaf de allegorist dat ook hier niet aan. En ook in Gereformeerde Kerken wordt na het verhaal van Izaak en Rebecca een en kele maal nog wel de vraag vernomen „"Zijt ge ook' al eens van den kemel afgevallen", een vraag waarbij Rebecca de ziel wordt die voor Christus, door Izak voorgesteld, van den kemel der eigengerechtigheid afvalt wan neer zij Hem in 't oog krijfgt. Zeer juist zegt Dr. Hoekstra dat die alle gorische verklaring van de Schriftfeiten dub bel gevaarlijk is omdat ze in vroom gewaad van het feit een fictie maakt, en subjectieve inlegsels laat doorgaan voor zuivere uitleg ging van Gods Woord. Ook H. Bavinck haalt er een merkwaardig voorbeeld van aan wanneer ljijl van de Sa- maritaansche vrouw en haar vijf mannen de verklaring vertelt, dat dit de vijf boeken van Mozes zijn, waarbij de Samaritanen het nog hielden. Of in een ander voorbeeld', dat Mo zes daarom de slang bij den staart greep, omdat de kop in 't paradijs vermorzeld was. Bavinck in zijin boek over De Welspre kendheid zegt„Studie is hiervoor niet noodig. Alleen eenige vernuftige behendig heid, een ongebreidelde phantasie, een be hoorlijke mate van brutaliteit en een con sciëntie, dat het niet al te nauw neemt." Dat is nog al kras, maar waar. 'Luther die aan de allegorische schriftver klaring zelf niet geheel ontkomen is, heeft in zijn tijd al verklaard „De letterlijke zin, die doet 't, daarin is leven en krachtIn den allegori- schen zin zit slechts „narrenwerk", al hoewel het heel mooi schittert." En Calvijin die er zich nooit aan schuldig maakt zegt het nog sterker Laten wij vrij moedig als d o o d1 e 1 ijl k verderf verwer- pen die voorgewende verklaringen, die af leiden van den natuurlijken zin. Persoonlijkheid en We reldbeschouwing door Dr. J. H. Bavinck. Dr. J. H. Bavinck heeft de in betrekkelijk korten tijd, dien hij1 in Nederland vertoefde zich wel den naam' weten te verwerven van een vruchtbaar schrijver. Na zijln Inleiding in de Zielkunde dat in 1923 verscheen, kwam het flinke boekdeel uit waarvan wij' den titel hierboven afschreven. Dhr. Kok heeft het pp zijn bekende dat is degelijke en schoone manier uitgegeven. De voordrachten van Dr. Bavinck, die hier gebundeld het licht zien, eischén een1 ont wikkeling bij de lezers, die boven het gewone niveau uitgaat. Dat wil niet zeggen, dat het een zoo ge leerd boek is, dat alleen een kleine gr)ep van menschen aan de lectuur wat zou hebben. Ook in breeder kring hebben Bavincks voor drachten over dit onderwerp te Delft be langstelling gewekt. De voorrede van de hand van Dhr. A. W. F. Idenburg spreekt de hoop uit, dat God dit Werk tot zegen stelle voor velen, die het geloof in de vastheid van eenige wereldbe schouwing hebben verloren of in1 onverschil ligheid zich met dat probleem niet bezig houden, opdat zijl met bewustheid den Weg des levens gaan zoeken voor velen' ook die dien weg reeds kennen, opdat zij be vestigd worden in hun keuze, en overtuigd worden van het groote voorrecht, dat hun door die keuze ten deel viel. Dat hopen ook wijl. Voor zoekers naar vastheid kan het wij> zen op het geloof gelijk dit vooral in de laatste twee voordrachten geschiedt nuttig zijm. Enkele opmerkingen veroorlove mij de schrijver. In de eerste voordracht spreekt hij op \y\z. 20 van het heerlijke van „een" we reldbeschouwing, omdat ze rust geeft, om dat ze ons corrigeert. „Ik denk hier aan een van die machtige woorden die niet nalaten ieder tot bezinning te brengen die daarmee in aanraking komt „De waarheid zal u vrij maken". We vragen Is hier door Johannes het phi- losofische begrip „waarheid" bedoeld, of het Woord, de Openbaring, de Bijbel O. i. het laatste en alleen ook' die bijzondere Open baring maakt degenen, die haar gelooven vrij', en niet het filosofisch begrip. Duidelijk is in die eerste voordracht ook na ernstige lezing niet voor ons geworden', dat de schrijver dit laatste bedoelt. De tweede voordracht hebben we niet mét zooveel genoegen gelezen. Onder persoon lijkheid verstaat de schrijver een ziel waar in de verschillende functies zich tegen1 elkaar a. h. w. uitgewogen hebben (bl. 31). Maar de mensch is een I k die al die func ties draagt en door dit Ik is hij in kern reeds een persoonlijkheid (bl. 42). Potentieel is de mensch reeds een eenheid, maar hij' moet het nu ook actueel worden (bl. 42). Goedmaar wat brengt dan in dén mensch dit potentiëele Ik tot actualiteit Toch ook' weer het Ik? Is dit geen cirkel- redeneering Nog één vraag Op blz. 41 zegt de auteur: „Zonde is de ontwrichting der persoonlijk heid, de verbreking van het evenwicht". Dit begrijlp ik' niet, als ik volgens Bavinck er om denken moet dat dé mensch door zijn1 Ik in kern reeds een persoonlijkheid is Want zoo ontstaat het dilemma Reeds in die kern is het evenwicht verbroken, doch dan is de mensch potentieel geen eenheid (wat beweerd werd) en komt er van het actueel een eenheid worden natuurlijk heele- maal niets terecht. Of in de kern is dit evenwicht nog wel aanwezig, maar dan is naar de definitie de mensch naar die potentiëele kern niet zon dig, wat B. zekér als Geref. belijder niet leer en kan. Bovendien Als Bavinck schrijft „Zonde is dat de drie groote tendenzen (denken, verlangen, gevoel) botsendesniettemin tracht de mensch de tegenstellingen te ver zoenen tot een hoogere synthese", doet zich de vraag op als de zonde de botsing is, is dan dit trachten van den natuur lijken mensch ook zonde zoo niet, dan ge rechtigheid We hebben in onze bespreking van zijn Inleiding in de Zielkunde reeds gewezen op de vragen die zich aan ons op drongen bij' zijn uiteenzetting van het hoo gere Ik in den mensch. Waardeerende zijin opmerking op blz. 45-N., dat hij op die punten die in Zijn Inleiding misverstand hebben gewekt, duidelijker in Zijln voordrachten zijin bedoeling hééft ken baar gemaakt, kunnen we over die duidelijk heid tot onze spijt niet zoo roemen. Dat wil niet zeggen, dat we voor het werk van den geleerden schrijver volstrekt geen' lof zouden hebben. Integendeel. Wij bevelen het boek onzen ontwikkelden1 lezers aan er is veel uit te leeren. Onderwerpen als hier werden behandeld even uit den aard der zaak aanleiding tot et stellen van vragen. Wat niet belangrijk is, negeert men. En wat Dr. J. H. Bavinck' ook hier weer levert is volop waard met in teresse gelezen en ingedacht te worden1. v. D. Ook op Gereformeerde kansels wordt, hoe wel met weglating, van naam, de versregel van den dichter Kloos nog wel eens geci teerd „Ik ben een God in 't diepst van mkjn gedachten." De bedoeling van die aanhaling is, om het zij1 in een geschiedenis als van Nebucadne- zar die op zijn paleis wandelt of in een Catechismuspreek over het eerste gebod een voorbeeld te geven van zelf-verheerlijiking in onzen modernen tijd. Rechtvaardigheid eischt, dat we dien regel in het licht stellen, dat Kloos er irï Zijtf on langs verschenen boek Letterkundige Inzichten en Vergezichten thans zelf op laat vallen. In de eerste plaats, zegt hij, dat het toch1 al te dwaas is om op grond van een emotio- neele dichterlijke uitroep van het oogenblik iemand nog na een heelen menscheiueeftijd een weinig vleienden karaktertrek te willen toedichten. Ten andere geeft Kloos de verklaring van.' het ontstaan van die woorden1 „Die regel was de lyrische uitroep van een jongmensch van 25 jaren, zoo&ls ik* toen was, die destijds in geestelijk op zicht moederziel alleen stond op ae we reld, wiens verzen en proza-artifceleni, pre cies dezelfde als die nu zoo hoog ge prezen worden, geregeld werden gewei gerd door tijdschriften en die zoodra hij' eens bij wat geluk een of twee blad zijden ergens gedrukt had gekregen, on middellijk elders in de pers werd gehoond' en geparodiëerd als iemand, die geen ta lent had en geen inzicht, ja, als een die zelfs niet kende zijn eigen taal En dan vraag ik, moet men hem nü, een heel menschengeslacht later, als een fout aanrekenen niet alleen, maar zelfs als een verkeerden karaktertrek voor de voe ten gooien, dat hij! op een ooi gen- blik toen het in hem kookte e n 'bruiste over de grappig- h oog doende afwijzing van heel zijn geestelijk strevenzlijn diep gevoel van toch wèl iemand te zijn, die als alle menschen, het hoogere, het goddelijke in zich droeg, die het echt en ernstig meende en iets nieuws had te brengen, uitzong in dien lyrischein versregel Zelfs de nuchterste Hollander, die wat lacht met poëzie, weet immers wel, dat men in een gedicht niet de slotsom neer legt van een kalm-logische redeneering." We hebben sommige woorden onderstreept. Inderdaad krijgt de versregel onder dit licht een heel wat makkere beteekenis, dan hij voortijds scheen te hebben. We lezen in deze aanhaling zelfs een soort vermaning Och neem dien regel niet al te ernstig Daarom lijkt het ons toe, dat er na deze toelichting van den dichter zelf geeni reden meer is om althans dien versregel nog als staal te toonen van den trotschen waan van iemand, die zich zelf God maakt. Echter al aanvaarden wij deze uitlegging De versre gel zelf is daarmee nog niet goed Hij is ook niet gedicht in de emotie van een op dat moment edel gestemdi geimioed'. Het was de uiting van een jongmensch, die s p i n n ij d i g was over den dwazen hoog moed zijner bedillers die hem afwezen. Zelfs een dichter cfie in toorn handelt, gaat in storm1 onder zeil. We zullen niet meer tot het zelfverheerlif kend karakter van den dichter uit dezen versregel concludeeren. Maar de regel zelf blijft Godonteerend

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1929 | | pagina 1