Weekblad voor de Gereformeerde Kerken in Zeeland.
Eerste Blad.
42e Jaargang.
Vrijdag 18 Mei 1928.
No. 20.
Redactearen: Ds. P.VAN DIJK te Serooskerke (W.) en Ds. A. C. HEIJ te Koadekerke.
Vaste medewerkersD.D. L. BOUMA, P. J. v. d. ENDE, B. MEIJER, P. STAAL Pzn., en R. J. v. d. VEEN.
Persvereeniging Zeeawsche Kerkbode.
UIT HET WOORD.
OOK DIE BIJ MIJ ZIJN.
Kerkelijk en Geestelijk Leuen.
Nikodemus.
ZEEUWSCHE KERKBODE
Abonnementsprijs
Advertentleprljsi
per kwartaal bjj vooruitbetaling f 1,—.
Afzonderlijke nummers 8 oent.
15 oent per regelbg jaarabonnement van
minstens 500 regels belangrijke reduotie.
UITGAVE VAN DE
Adres van de Administratie:
Firma LITTOOIJ ft OLTHOFF, Middelburg.
Beriohten, Opgaven Predikbeurten en Advertentiën tot Vrijdag
morgen 9 uur te zenden aan de Drukkers LITTOOIJ Sc OLTHOFF
Spargaardstraat, Middelburg.
TELEFOON 2 3 8. GIRONUMMER 4 2 280.
Vader Ik wil, dat waar Ik ben,
ook die bij Mij zijn, die Gij Mij
gegeven hebt, opdat ze mij!ne heer
lijkheid aanschouwen, die Gijl Mij'
gegeven hebt, want Gij hebt Mij
liefgehad vóór de grondlegging dei-
wereld.
Joh. 17:24.
De Zoon des Vaders bidt, als Onze groote
Hoogepriester. Hoe toont Hij: de zijnen te
dragen op het hart. 't Is aangrijpend Jezus
zoo te hooren bidden aan den ingang van' den
bangsten lijdensnacht. Hoe groot is zijn be
kommernis over zijn volk. Hooren we niet
in zoo'n woord het liefdehart van Jezus
kloppen
Deze bede zond Hij op tot den Vader kort
voor zijn sterven. Ze is als een uiterste wils
beschikking, een testament waarin Hij; Zij(ne
heilgoederen vermaakt aan de zijnen en het
den Vader voorlegt, opdat Deze het bekrach-
tige en tot uitvoering brenge. Zoo is dan
Jezus' laatste wil, dat de zijnen met Hem
in de hemelsche heerlijkheid zullen zijn. Moe
ten we niet in heilige aanbidding het woord
onderschrijven, dat Johannes van Hem ge
tuigde „Alzoo Hij de zijnen heeft liefgehad,
zoo heeft Hij ze liefgehad tot het einde".
„Vader zoo spreekt Hij God aan. Zoo
leerde Hij 't ook zijnen discipelen. Maar dan
is het „Onze Vader en hier alleen „Va
der" Hiji is ook de eigen, de eeniggebtorén
Zoon des Vaders, terwijl de zijnen aangeno
men kinderen zijn.
In die aanspraak drukt de Heiland zijn
rustig betrouwen uit, zijn vast geloof en de
zekerheid der verhooring van zijn gebed.
Niet om zijn eigen hoop op te beuren zooals
wij het in ons bidden behoeven, maar opdat
de discipelen en de geloovigen van alle vol
gende tijden zouden verstaan, dat hun Voor
spraak bij den Vader, in de allernauwste be
trekking staat tot God, zoodat niets Hem zal
geweigerd worden. „Ik weet", zeide Jezus,
„dat de Vader Mij altijd hoort". En nu is
't zijn wil, dat al de zijnen mede heerlijk ziijn
en zijne heerlijkheid aanschouwen. Daarom
bidt Hij „Vader Ik wil, dat waar Ik ben,
ook die bij Mij zij'n, die Gij Mij gegeven
hebt."
Hij bidt voor degenen, die de Vader Hem
gegeven heeft. Dat zijn niet maar de elven,
die Hij tot apostelen ontving. En dat zij'n
ook niet alleen degenen, die tijdens Zijn om
wandeling op aarde, door eene krachtdadige
roeping Hem ten eigendom zijn gemaakt.
Maar daaronder besluit Hij allen, die door
het eeuwig voornemen aan Hem gegeven zijn,
uit Israël en de heidenen. Allen, die door het
gepredikte Woord in Hem gelooven zouden.
Welk eene liefde Eer zij' gelooven, zelfs nog
eer Zij geboren zijn, wordt de hemel reeds
voor hen besproken en testamentair beschikt.
Wat kon Hem bewegen Zeker niet hunne
uitnemendheid. Want wie is Johannes, die
beminde, die aan zijn borst lag in het avond-
'maal Ach, noch hij, noch zijn broeder
Jacobus, noch Petrus zal op het verzoek van
Jezus één uur met Hem kunnen waken in den
hof. En niet één der twaalve zal bijl Hem
Zijn, als Hij staat in 't gericht der menschen.
En ook niet één dergenen, die Hem gegeten
zijn zal in volgende tijden getrouwer zijln dan
deze. Zijn gansche gemeente zal een ge
meente zijn van zielen, die duizende malen
lOntrouw z^ijn slapende waar zij; w'akende
moesten zijnvluchtende, waar zij staan
moesten Hem verloochenende waar zij be
lijden moesten. Zwakke ellendige zondaren.
Dat weet Hij dat voorziet Hij alles. En
nochtans bidt Hij „Vader, Ik wil, dat waar
Ik 'ben, ook die bij Mij zijn, die Giji Mij
gegeven hebt."
Is 't niet een wonder van liefde, dat zulke
kinderen des toorns zulke vertredenen in
hun bloed, bij een Drieëenig God zöö be
mind zijn, dat elk der drie personen daarmee
als met zijn dierbaar bezit bezig is, om ze
heerlijk te maken. Is 't niet een wonder, dat
zulke verdorvene schepselen, zulke onwaar
dige zondaars, een kostbaar geschenk zijn
van den Vader aan den Zoon. Een geschenk,
dat in Jezus oogen, zóó groot is, dat het
Hem niet te veel is om den prijs van zfijfa
bloed er voor te betalen. Hoé moesten die
gegevenen des Vaders gedurig den lof groot
maken van Hem, die op' den troon zit en van
het Lam dat geslacht is.
De Heiland heeft die gegevenen des Va
ders zóó lief, dat Hij voor hen bidt„Va
der Ik wil, dat waar Ik ben, ook die bij Mij
zijn, die Gij Mij gegeven hebt". En met dat
woord wijst Hij op> den hemel. Daar wil
Hij, dat de zijnen zullen zijln. En niet alleen)
daar, maar dat ze ook b ijl Hem zullen zJijln.
In den hemel te zijn, dat is voor een doem
waardig zondaar al zoo 'n onuitsprekelijke
heerlijkheid. Die hemel is de plaats van ma-
telooze schoonheid en gelukzaligheid waar
geen rouw of gekrijt meer zal zijii waar God
alle tranen van de oogen zal afwisschen en
waar eeuwige blijdschap op hun hoofd wezen
zal. Maar het heerlijkste van den hemel zal
zijn daar met Jezus te zijn. De hemel zou
onvolmaakt zijn, wat heerlijkheid er ook zij,
zoo de zaligen van Jezus gescheiden waren.
Zijne tegenwoordigheid zal de hemel tot he
mel maken.
En waarom wil Jezus, dat de zijnen met
Hem' zijn in den hemel „Opdat zijl mlijne
heerlijkheid aanschouwen", zegt Hij, „die Gij
Mij gegeven hebt". Aan Christus is heerlijk
heid gegeven, als de Middelaar en Verlosser
zijns volks. Een heerlijkheid als loon op zijh
arbeid. Want omdat Hij zich in de diepste
diepte vernederd heeft om het werk der ver
lossing te volbrengen, heeft God Hem uiter
mate verhoogd en heeft Hem een Naami ge
geven, welke boven allen naam is, opdat in
den Naam van Jezus zich zoude buigen alle
knie dergenen, die in den hemel en die op1
de aarde en die onder de aarde zijn, en alle
tong zou belijden, dat Jezus Christus de Hee-
re is tot heerlijkheid des Vaders". Die heer
lijkheid van Jezus is eindeloos groot en een
blijvende bron van zaligheid.
Reeds hier op aarde was Jezus heerlijk.
Maar voor het natuurlijk oog was die heer
lijkheid gansch verborgen. En ook nu nog
ziet de wereld het niet. Jezus is de verachte,
voorwerp van haat en spot. Maar zijn disci
pelen zagen wel iets heerlijks in Hem, al
wandelde Hij in dienstknechtsgestalte. .Heer
lijk was Hij voor hen ais de Worstelende
Held heerlijk met de doornenkroon op het
hoofd en als 't bloed langs den kruispaal
leekte. En zoo is het nog voor allen, die
gelooven. Het geloof ziet in Hein den schoon
ste van alle menschenkinderen.
Toch ziet het geloof hier opi aarde niet de
volle heerlijkheid. Er is nog zooveel voor het
oog verborgen. Maar in den hemel valt alle
bedeksel zijner heerlijkheid weg. Daar zal zijfn
glans allen in 't aangezicht stralen. Daar zul
len we den Koning zien in zijne schoonheid.
Wat die aanschouwing van Jezus heerlijk
heid wel wezen zal, gaat ver onze beschrij
ving te boven. „Geen oog heeft het gezien
en geen oor gehoord en in geen mepschen-
hart is opgeklommen, wat God bereid heeft,
dien, die Hem liefhebben. „Geliefden zoo
zegt Johannes, „nu zijin wij1 kinderen Gods
en het is nog niet geopenbaard wat wijl Zij'n
zullen. Maar wij weten, dat als Hijl zal ge
openbaard zijn, wij Hem zullen gelijk wezen,
want Wij zullen Hem zien gelijk Hij is".
Wekt dat niet de bede in de ziel
Geef, dat mijn oog het goede aanschouw',
't Welk Gij, uit onbezweken tro,uw,
Uw uitverkoo,rnen toe wilt voegen.
Opdat ik U mijn Rotssteen no,em
En deelend in Uws volks genoegen,
Mij met Uw erfdeel blij' beroem'.
F. STAAL Pz.
Hoe ik er toe gekomen ben, om te wijzen
op den man, wiens naam hier boven staat,
doet er niet toe. Hij is onder ons een bé
kende in den goeden zin een populaire fi
guur. Opmerkelijk is dit wel, want de beide
bizonderheden, welke het evangelie van hem
mededeelt, schijnen niet zoo geschikt om
dit uit te werken. Hiji was een piharizeeër
en ik verwacht geen enkele tegenspraak, als
ik zeg, dat de pharizeeën van Jezus' dagen
niet een al te gunstige reputatie onder ons
genieten. Velen kunnen dan ook heelemaal
niets goeds van hen hooren. Praat er mij
niet over ik houd nu eenmaal niet van die
soort menschen. Gij ként het oude gezegde
Wee de wolf, die in een kwaad gerucht staat.
Er is dan ook niemand, die gaarne tot hen
gerekend wil worden. Ik heb voor een deel
mij-n jeugd doorgebracht in een groote her
vormde dorpsgemeente. Als 'het ter sprake
kwam, dan deed ieder zijn bést om het aan
anderen duidelijk te maken, dat hij van het
pharizeeïsme niets moest hebben. Maar zei
den zijer zijn nog, pharizeeën, maar dan
moet ge gaan naar de Afgescheidenen, die
lijden aan deze geestelijke kwaal. Zij praten
vroom en bidden lang en daarmede was het
dan ook uit. Naar hun gedachte was dit ge
heel voldoende om aan die menschen dit
brandmerk opi te drukken. Doch wat gebeurt.
Nadat hun hoogbejaarde predikant zijn eme
ritaat had gekregen en zich elders gevestigd
had, kwam er een dominé, die zich gerefor
meerd noemde. Sommigen waren wonderlijk
met hem ingenomen en kwaimlen trouw ter
kerk. Anderen waren minder met hem inge
nomen. Hij ging de gemeente door om ken
nis te maken met zij'n leden. Hij onderzocht
ook' naar den geestelijken toestand. Op een
Zondaghiji had zijn rondgang volbracht,
deelde hij: het resultaat van zijn ervaring
mede en verklaarde, dat hij treurig te moede
was. Er was nog wel godsdienstig leven,
maar hij had overal bij rijken en armen niets
gevonden dan eigengerechtigheid en daarom
wilde hij' aan de gemeente duidelijk maken,
dat wedergeboorte noodzakelijk voor ieder
was. Er heerschte bij' velen groote ontstem
ming, welke duidelijk te voorschijn kwam,
terwijl de menschen uit de kerk huiswaarts
gingen. Kwam dat nu te pas om hen in te
deelen bij de pharizeeën, op wie zij steeds
zoo verbitterd waren geweest en op wie zij
altijd uit de hoogte neergezien hadden. Wat
meent hij' wel, dat wij gelijk zouden zijn aan
die verachtelijke fijnen. Het dorpi was er
vol van. Overal werd er over gesproken en
de menschen wonden elkander op'. Het was
een schande, dat een predikant zoo iets van
den preekstoel durfde te zeggen. Daarover
waren velen het eens, maar het was eenmaal
gebeurd. De Zondag ging voorbij: doch het
was niet uit. Er hadden samenscholingen bij
de pastorie plaats en het werd noodig ge
oordeeld om wachters te plaatsen. Rustiger
werd het voorloopig niet, en de goedgezinden
zagen eiken avond met zorg dalen en vroe
gen hoe zal dit alles afloopen. Er kwam
echter na eenige dagen ontspanning, want
op een nacht verliet de predikant met zijn
gezin heimelijk het dorp< en vond een schuil
plaats bij een boer, die ongeveer een uur
van 't dorp woonde. Hiji kwam ook niet meer
terug en hij1 heeft nimmer afscheid gepreekt.
De dreigende houding en eenige steenenf
door de ruiten waren voldoende om den pre
dikant te doen vluchten. Hoe het verder ge
gaan is, zal ik niet vertellen. Het meegédeelde
is voldoende om te laten zien, hoe licht het
oordeel over menschen verkeeren kan. De
winst er van was, dat het odium van het
pharizeeïsme sedert nooit meer zoo drukkend
is geweest voor de fijnen. Ik' ben niet voor
nemens om een pleidooi voor de pharizeeën
te houden, maar ik wil wel even uitlaten ko
men, dat de pharizeeën uit Jezus' dagen gun
stiger oordeel waard zijn, dan de meesten
over hen uitspreken. In onderscheiding van
de Sadduceeën, die niet erg consciëntieus
waren, die zich niet zoo stipt hielden aan
Mozes en de profeten vormden zij een partij,
die we in onzen tijd rekenen zouden tot de ort
hodoxe. Het is waar, dat het bij; hen wel eens
verliep in het kleingeestige, maar niettemin
kwamen zij op voor de waarheid van de
boeken des O. T. en dat zij het schriftgezag
hoog hielden, heeft in ons oog toch wel
eenige beteekenis. Daarbij waren zij' vader
landlievend en wilden hun volk van vreemde
smetten vrij*) houden. Zij waren zeer ingeno
men met de plaats, welke God aan Israel ge
geven had te midden van de andere volken
en konden niet dulden, dat heidensche zeden
en gewoonten ingang vonden. Zij gevoelden
voor al wat nationaal was en joegen naar het
ideaal dat de wetten van Mozes hun voor
oogen stelden. Zij hielden zich aan 't histo
risch spoor, zooals dit door de leidslieden
van hun volk duidelijk geteekend was. Maar
als dit zoo is, hoe komt het dan, dat zijl nog
altijd in miscrediet zijn. Het schijnt ons toe,
als dit alles zoo is, dat zij eer lol dan blaam
verdienen. Ik kan mij deze bedenking best
begrijpen, want het zijn geen onbeteekeniende
dingen, welke ik daar noemde het zuiver
houden van de waarheid en het zuiver hou
den van het nationale leven. Wij' weten daar
wel een en ander van. Wij! weten echter, dat
zij van het begin af Jezus hebben tegen ge
staan en daaruit blijkt meer dan voldoende,
dat zij geheel verkeerd hebben gehandeld.
Jezus heeft dan ook' zijn meest scherpe pij
len gericht niet tegen de tollenaren, maar te
gen de pharizeeën en het helpt niet, al wil
len voortaan alle mannen, die vooraan staan
zich opmaken om dit oordeel te wijzigen.
Wij kunnen er dan ook geen bezwaar tegen
hebben, dat iemand hen blijft beschouwen
in 't licht, dat Jezus over hen heeft laten
vallen. Wij zullen nimmer een zuiverder beeld
van hen kunnen krijigen. Doch wijl hebben
alleen de vraag willen stellen, of wijl hen
wel altijd recht hebben gedaan. Het begin
sel, waaruit zijl handelden, en waaruit zijl tot
zoo schromelijke afdwaling zijn gekomen,
was ingenomenheid met zich zelf. Hoewel
zij er in roemden, dat God aan Israel de
wet had gegeven, toch vergeten zij het om
haar als maatstaf te gebruiken teneinde te
beoordeelen, hoe het er met hun innerlijk en
uiterlijk leven voorstond. Inplaats daarvan
vergeleken zij zich zelf met hun medemen-
schen en dan vïel die vergelijking meestal
te hunnen gunste uit. Zij beschouwden zich
zelf als zeer voortreffelijk en het gevolg was,
dat zij vreemd bleven aan alle ware veroot
moediging. Uit eigen ervaring wisten zijl niets
van de tollenaarsgestalte, die zich zelf aan
klaagde en uitriep o God wees mij zondaar
genadig. Wij moeten niet denken, dat wij
van het pharizeeïsme verre blijven zullen
doordien wij het veroordeelen en steeds zeg
gen, daar moet ik niets van hebben, want
hun zonde is ook in U en o het is zoo ver
leidelijk om aan haar toe te geven. Wie
staat, zie toe dat hij niet valle. Wij mogen
wel dankbaar zijn, dat wij tot Kerken be-
hooren, welke de meest gezuiverde belijdenis
hebben van alle, maar dit mag ons leiden
tot de meening, dat wijt nu ook hooger staan
en meer liefde tot de waarheid hebben dan
anderen. Willen we daarvoor bewaard blij
ven, dan moeten we telkens weer inzien in
den volmaakten spiegel der wet, welke God
ons voorhoudt, want dan zal het wel uitko
men, hoe bedorven ons hart is en hoe schul
dig wij staan voor God. Het ontbreekt vaak
aan diepe zelfkennis.
Dat was het geval met de piharizeeërs en zoo
Dat was het geval met de pharizeeërs en zoo
ontgingen hun de diepe roerselen van 't
hart en He verborgen afdwalingen. Dat wij
de rijke historie van ons vaderland waar-
deeren, en dat wij er voor ijveren, dat ons
volk in 't historisch spoor voortga is niet
verkeerd, maar dat wij toegeven aan den
waan, dat ons leven beantwoordt aan den
eisch, welken God daaraan stelt, moet be
treurd en als schuld voor God erkend en
beleden worden. Wij behoeven ons niet uit
te slooven om den pharizeeër bij1 anderen
te ontdekken, wij hebben handen vol werks
om hen bij ons zelf na te gaan en den Heers
te bidden, dat Hij ons voor die gruwelijke
zonde beware, opdat wij' de wacht betrekken
bij de uitgangen van ons hart. Al gelukte
het ons, ons uiterlijk levensgeheel in over
eenstemming te brengen met de geboden
onzes Gods, zoodat allen ons beschouwden
als Godzalige mannen en vrouwen en ons
deswege prezen. Dit zou ons niet baten bij
Hem, die harten doorgrond en nieren proeft.
Ontdekkend licht, ziedaar wat ieder onzer
noodig heeft, opdat wij ons zelf zien, zoo
als Gods alwetend oog ons ziet. Dan zullen
we ons niet verheffen, maar ootmoed zal