Vragen aangaande de H Doop. DADERS DES WOORDS. Petrus Dathenus, De Zendingsconferentie te Jeruzalem. Walchersche Brieven. In het Geref. Theol. Tijdschrift komt in het Maartnummer onder dezen titel een merk waardig betoog voor. Het is van de hand van Dr. H. W. van der Vaart Smit en handelt over de kwestie van de moeders bij den doop. Hij stelt de vraag of de veel voorkomende praktijk onzer vaderen een kind in den eer sten dienst des Woords na de geboorte te doen doopen, zonder op het herstel der moe der te wachten inderdaad uit den eisch van het reformatorisch beginsel geboren is, dan wel of deze practijk niet zeer sterk onder den invloed stond van de reeds eeuwenlang ingeburgerde en ingewortelde practijk der Roomsche Kerk, waaruit die vaderen allen afkomstig* waren. Hij meent het laatste. I. Al zette de Calvinistische reformatie consequent door, zij liet toch ook veel wat verder buiten het centrum der dingen lag, on- iaangetast. De Dordtsche Kerkorde van 1574 nam nog het „oudt ghebruyck" om „ghevaders ofte ghetuijghen" te nemen in bescherming, hoe wel dit oudt ghebruyck een Roomsch ge bruik was, geboren uit een heel onrechtzin nig beginsel. De „nooddoop" wordt in de Weselsche artikelen van 1568 toegestaan II. Ook de weekbeurten wijzen op die con cessie aan een oude Roomsche practijk. "In de Dordtsche K. O. van 1574 stond er, dat in plaatsen waar zelden predikatiën ge schiedden, maar nochtans kinderen te doo pen waren, een zekere tijd geordonneerd zou wezen waarop men de kinderen naar de kerk moest brengen. „Men zal een trij'cken met der clocke gheven, 't volck te saam! roepen en een corte predick van den DoOpe doen." Het was echter niet alleen in plaatsen waar zelden predikatiën geschiedden, maar op heel veel plaatsen werd er Dinsdags en Donder dags gedoopt. Men krijgt den indruk dat dit niet ontsproot uit behoefte aan meer 'dienst des Woords, maar uit tegemoetkoming aan de oude Roomsche practijk de kinderen zoo al niet den eersten dag na de geboorte dan toch in 2 of 3 dagen te kunnen doopen. In de Zeeuwsch K. O. 1602 staat dan ook dat er „weijnigh volck" in die doopdiensten verschijnt, en dat de leeraren daarom1 zekere teksten gereed zullen hebben die zij para- phrastice (omschrijven der wijze) zullen ver klaren, om er eenige vermaningen uit te halen. Dezelfde Synode besprak ernstig de vraag of er geen twee dagen in de week aangewe zen moesten worden dat deed zij wel niet, maar ze vond toch goed dat als eenigh kindt kranck wierde, de kerkeraad discretie mocht gebruiken om datzelve te doopen, met de waarschuwing er bij, dat „de luyden daar door in 't bijgeloof niet zouden worden ge voed en gestijfd". Dr. v. d. V. Smit vraagt nu in betrekking tot de schrapping van den extra Doopdag in Art. 56 door de Synode van Utrecht 1905 of de Synode daar goed aan heeft gedaan Want of onze vaderen leefden bijl die Doopspractijk van zelfs een of twee gele genheden tot doopen in de week naar den eisch van het Gereformeerd beginsel en dan was de weglating uit Art. 56 in 1905 een verslapping öf onze vaderen leefden bijl die practijk nog veelszins onder den drang van oude gebruiken en dan heeft 1905 eindelijk de overwinning op die oude gebruiken be haald, en is het noodig geworden om zich over den eisch van het zuiver gereformeerd principe nader te bezinnen; want dan was er bij onze vaderen een en ander biji den doop niet in orde. In De Heraut van 22 Mei 1927 heeft Prof, Dr. H. H. Kuyper dan ook naar Dr. Smit meent zeer terecht er Op gewezen, dat voor hen die van meening zijn dat niet oip het herstel van de moeder gewacht behoort te worden, de doopdiensten inde w1 e e k in de lijn hunner overtuiging ligt en zij op het herstel dier diensten moeten aandringen. Is er, zegt Dr. v. d. V. S. in dat gefval meer reden, een aparten dienst te beleggen voor een huwelijk, of is de haast om te doo pen niet meer gemotiveerd dan de haast om te huwen. Er is in de Geref. Kerken een sterken te genzin in dezen eisch merkbaar welnu het een of het ander Het wachten op het her stel der moeder ligt in de lijn van de refor matorische opvattingen over het sacrament öf dit wachten is een verslapping, en dan moet het oude artikel 56 weer hersteld, en verbeterd worden. De volgende maal hopen we deze zeer verkorte weergave van Dr. Smit's artikel te vervolgen, om er daarna enkele opmerkingen onzerzijds aan toe te voegen. v. D. Overdrukken van dit artikel zijn ver krijgbaar bij N.V. De Graafschap, Aalten, tegen f 0.15 (10 ex. f 1.20). Giro 35540. Behalve een ijverig en bekwaam prediker en een gewild schrijver was Datheen ook een organisator. Wanneer er ergens moeilijkheid was en dat was in dien moeilijken tijd vaak het ge val dan werd Datheen nog al eens ge roepen daarin raad te schaffen en orde op zaken te stellen. Dat gebeurde dan ook wel in den weg van correspondentie. Onderscheiden kerken ver zochten hem schriftelijk om raad. Zoo vroe gen de Antwerpenaren hem advies of men er goed aan deed particuliere samenkomsten bij te wonen en zichzelf en zijn gezin des wege aan gevaar bloot te stellen. Ook, of het den geloovigen geoorloofd was hunne kinde ren bij de Papisten ter doop te presenteeren, wanneer er geen andere godsdienstoefening in het openbaar gehouden werd. En dat nu Datheen met die adviezen ernst maakte blijkt wel hieruit, dat hij wanneer hiji niet zeker was van zijn zaak eerst dan nog het oor deel van anderen vroeg. Over die Antwerp- sche vragen had hij een briefwisseling met Calvijn. Dat werk riep hem echter vaak ook tot het doen van groote reizen. In dienst van den keurvorst van de Paltz, Frederik III, werd hij 1566 naar Zwitserland gezonden, om met de evangelische steden daar de be langen der kerken te gaan bespreken. Zoo hield hij ook èn toen hij dominee was in Frankenthal èn later in Heidelberg gere geld contact met de kerken in ons land en met de reformatorische beweging, die daar langzamerhand in kracht en omvang toenam. In 1566 komt hij! in de Nederlanden niet in dienst van den keurvorst maar gevolg ge vende aan roepstemmen, die uit het land van Vlaanderen tot hem gekomen waren. Hij. ontving beroepen van de gemeenten te Ant werpen, Brussel, Gent en Brugge en nog meer andere plaatsen. Als centrum van zijn werkzaamheid kiest hij dan Gent, waar hij als vast predikant optrad. In Gent waar hij den bijnaam kreeg van „minister met den rosten baert", kwam hij 28 September aan en preekte er al den 29sten 's morgens en 's middags. Later preekt hij daar, ook wel samen met Modet, in de open lucht. 20 October kan hij daar een kerkge bouw in gebruik nemen, dat de Calvinisten buiten Gent mochten optrekken en dat in en kele dagen gebouwd was. Hij bepaalde zijn arbeid echter niet tot deze staa. Hij1 ar beidde ook in Yperen, Brugge, Antwerpen, Vlissingen, Middelburg, Zierikzee. Lang duurt zijn verblijf daar niet. Een po ging tot opstand mislukte. De beweging kon niet doorgezet worden. En Datheen keert dan in 1567 weer naar de Paltz terug. Ook daar wordt hij niet lang met rust ge laten. Al gauw vertrekt hij naar Frankrijk als veldprediker bij het leger van den zoon van den keurvorst, die daarheen gezonden werd met een leger van 11.003 man om de verdrukte geloofsgenooten bij te staan. In 1568 wordt het convent van Wesel ge houden, waar vele besluiten werden genomen, die voor de ontwikkeling van het Gerefor meerde kerkelijk leven van groote beteekenis werden. In Heidelberg wordt hij! betrokken in een strijd over de kerkelijke tucht. Door Ursinus en Olevianus was aangedrongen op strenger kerkelijke tucht omdat de toestand nog zeer ver beneden het ideaal bleef. Drieërlei gron den kwam toen tegenover elkaar te staan. Allereerst was er het standpunt van Beza o.a., die uitsluitend van k e r k e 1 ij k e tucht wil de weten, omdat de overheid' zich in kerke lijke aangelegenheden niet te mengen had. Daartegenover stond dat van Erastus. Deze oordeelde dat de macht der geestelijken al leen bestond in de verkondiging van het Evangelie en dat aan de kerk niet alleen gee nerlei recht toekwam, maar dat de kerk ook aan het gezag der wereldlijke overheid onder worpen was. Daarnaast was er een derde groep, die van Bullinger, die een tusscheb- standpunt innam. Van de idee van Erastus, dat de kerk de dienares was van den Staat, wilden zij niets weten, maar wilden verder die zaken geregeld zien naar de omstandig heden. Natuurlijk behoorde Datheen tot hen, die het eerste standpunt innamen. Met zijn ad vies en dat van Olevianus werd in 1570 in de Paltz een regeling ingevoerd, die zich ge heel aansloot bij' de opvattingen van de voor standers der kerkelijke tucht. En daarover had hij dan nog een merk waardige briefwisseling met Bullinger, om dezen tot zijn gevoelen over te halen1. Merkwaardig omdat er uit blijkt, hoe zij1, die tegenwoordig zich zoo op' hem beroepen, van hem nog al wat zouden kunnen leeren tot besturing van hun ijver. Hij schrijft dan en enkele dingen hebben we dan onderstreept „Ge moet niet meenen, dat we zoo dwaas zijn, dat we hier alles even streng geregeld willen zien als in de G e- neefsche kerk, of zooals Johannes a Las- co het heeft gedaan onder de ballingen in Engeland. Met twee dingen zijn we tevreden: dat de Dienaars des Woords hun kudde kun nen onderscheiden en dat de Sacramenten! niet ontwijd worden. En dat niet geheel bui ten de Overheid om, maar alles ordelijk, zoodat verwarring en tyranniek optreden is uitgesloten. Tegen zulk een regeling kunt gij toch geen bezwaar hebben. Kunt ge dan niet eens openlijk getuigen, terwille van de stichting der kerk en het behoud van Uw goeden naam en invloed dat ge 't niet eens zijt met die nieuwe stellingen, die tot athe- isme leiden, maar met het oude gevoelen van Zwingli, Oecolampadius, Martyr en Bucer Ge zoudt er alle vromen zeer door verbliji- den." Veel succes had Datheen met zijn brief niet. Bullinger antwoordt hem, dat er heusch ai genoeg tweedracht in de kerk was en dat deze door een nieuwen twist met zijn ouden vriend en broeder Erastus niet behoefde ver meerderd te worden. Hij denkt er dan ook niet aan om aan Datheens verzoek te vol doen. Maar schrijft dezen o.m. heel gemoe delijk „Ik zou dan ook gaarne, mijn broe der Datheen, in U wat meer gematigdheid zien, opdat gij niet misschien deze gedachte in ons op zoudt wekken (en dat niet zonder reden) dat gijlieden zoo* ge ooit in de kerk de macht kreegt om te excomlmluniceeren, allen als atheïsten zoudt veroordeelen, die U niet in alle dingen zouden toestemmen, en hen zelfs zoudt uitdrijven naar de allerfelste vijanden onzer religie. Dit alles nu heb ik U uiteengezet, broeder Petrus, uitvoeri ger dan ik eerst van plan was." Geen wonder dat Datheen met dit antwoord niet erg was ingenomen. Hij schrijft daar over later aan Beza, dat Bullinger's brief innemend en vriendelijk was, maar intus- schen niet zonder scherpe tanden en angels. Maar en daarop willen we even wijzen tot mogelijke leering voor Datheen-Volgelin gen van dezen tijd hij schrijft ook aan Beza, dat hij wel veel op den brief van Bul linger zou kunnen antwoorden, maar dat hij Zal luisteren naar den raad van Beza en wel anderen en rekening houden met den eerbiedwaardigen ouderdom' van den s c h r ij v e r. Wie zou dat van den ijveraar Datheen ver wacht hebben Hij bewees er mee, dat hij1 niet zoo ongematigd was als waarvoor Bul linger hem aanzag, en dat hij voor goeden raad vatbaar was. HEIJ. Laten we nog eens met een kort woord moge herinneren aan de voor de Zending zoo belangrijke conferentie, die Zaterdag 24 Maart te Jeruzalem aanvangt. Belangrijke vraagstukken de Zending be treffende, zullen daar behandeld worden. De plaats, waar de vergaderingen gehouden worden, kan leeren, hoe alleen op' de gestelde vragen het goede antwoord kan gevonden worden. De Conferentie toch komt saam in een gebouw qp den Olijfberg. En het zal dan goed worden, wanneer ook van deze Conferentie gelden mag wat er in Luk. 24 52 staat van de discipelen En zij' aanbaden den naar den hemel varende Heere. Dan mag verwacht worden, dat Hij!, die toen zegenend heenvoer en aan die Hem' aanbiddende dis cipelen Zijn genade verleende, ook nu daar met Zijn genade en Geest in het midden zal zijn om te leiden in de waarheid. We willen daarom hier ook herinneren! aan den oproep tot gebed, die van den Internationalen Zendingsraad, met het oog- op de conferentie, is uitgegaan. Het vraagt dat wij zullen bidden om1: 1een Zendingsgeest, opdat de kerk de behoefte van de geheele wereld aan Chris tus moge zien en bereid worden, elk' offer te brengen om Hem te doen kennen 2. een Geest des gebeds: dat de Christenen mogen leeren bidden, zooals Chris tus baa en het Zijn discipelen leerde, en dat het aantal waarachtige bidders moge toe nemen, totdat de geheele kerk tot gebed is ontwaakt 3. een Geest van opoffering: dat de kerk gewillig moge zijn, tot wielken prijs ook, den weg van Christus te volgen 4. een Geest van eenheid: dat de geheele kerk van Christus moge verlangen naar de eenheid van allen in Christus en die ook moge ervaren 5. de gave der uitlegging:datde kerk moge leeren het Eeuwig Evangelie door Woord en leven te prediken in! termen, die voor de menschen van onzen tijd verstaan baar zijn 6. een moedig getuigenis in ze delijke vraagstukken: dat het ge tuigenis van de kerk in de zedelijke vraagstuk ken van onze dagen Gods bedoelingen dui delijk moge weergeven en door de geheele Wereld moge gevoeld wlorden 7. een Geest van dienstbaar heid dat een groot aantal mannen en vrou wen zichzelf onvoorwaardelijk moge geven om het werk van Christus hier en ginds on verwijld te doen 8. de voltooiing van onze eigen bekeering dat in ons eigen leven alle beletselen mogen worden weggenomen, die de openbaring van Gods verlossende liefde en macht in den weg staan. HEIJ. Amice. Een onzer lezers vraagt mij' of ik müjln meening eens zeggen wil over de gastvrij heid, die we aan 't Avondmaal mogen oefe nen. Dat is om twee redenen een lastig geval. Ten eerste ware het beter met zulk een vraag naar een professor te Kampen of Amsterdam te gaan, bijaldien althans de dominé ter plaatse geen oplossing kon geven, waarmee men het eens was. Ten tweede lijkt het of je als Kerkbode in een zaak wil gaan meespreken, die, bij verschil van meening in den Kerkeraad, ter beoordeeling aan de classis kan worden on derworpen. Aan den anderen kant kun je nu eenmaal als krantenschrijver niet altoos aan dergelijke vragen ontkomen en zeg je er met eenige vrijmoedigheid net zooveel van als je kunt verantwoorden. De gastvrijheid dus Je weet, Amice, wat bedoeld wordt. Je bent b.v. voor eenige weken in Seroios- kerke gelogeerd. Als Gereformeerd man kom je geregeld naar Kerk. Je merkt dat er Zon dag over acht dagen Avondmaal is, en nu wil je graag aanzitten in die gemeente. Mag dat Jawel, dat mag. En dat is gelukkig, want anders waren de schippers er al heel arm aan toe. De weg om toegang te krijgen is bekend. Zoo'n broeder meldt zich, hetzij rechtstreeks, hetzij wat nog beter is door bemiddeling van een lid der gemeente, bij den Kerkeraad aan, met het verzoek om gast te mogen zijn bij de aanstaande Avondmaalsviering. Meestal hebben schippers een bewijs aan boord dat ze elders, op de plaats waar ze domicilie hebben, tot de Geref. Kerk behoi> ren. Natuurlijk moet er eenige zekerheid zijn, dat aan geen onwaardigen die toegang wordt geschonken. Is de man absoluut onbekend in de omgeving, dan zal het verstandiger zijd, hem niet toe te laten, ook al heeft hij zijn bewijs. Maar een schipper heeft in zoo'n plaats waar hij Avondmaal wil vieren wel meestal een paar kennissen, die van zijn le ven en zijn leer een getuigenis kunnen af leggen, dat voor den Kerkeraad betrouwbaar is. Met iemand die als logé of anderzins voor ettelijke weken in dat dorp vertoeft is zulk een getuigenis altoos wel te bekomen. Is er voor correspondentie tijd genoeg dan is het de beste weg dat de Kerkeraad een bewijs vraagt van den Kerkeraad onder wiens tucht en opzicht de gast staat. Over 't algemeen levert deze gastvrijheid aan tijdelijk vertoevende Gereformeerden dus weinig of geen bezwaar op. Uit de aanvrage tot toelating zelf, kan men al neemt geen Kerkeraad daar zonder ge tuigenis van anderen genoegen mee wel afleiden, dat men met een ernsïSg meeleve|nd mensch te doen heeft. De lust tot het Avondmlaal is bij ongere- gelden van wandel meestal zoo heel groot niet, dat ze ook nog in den vreemde moeite zouden doen om toegang te bekomen. Anders staat het niet de vraag Mogen ook niet-Gereformeerden, die geregeld on der den dienst des Woords verkeeren, doch zich niet aansluiten, als gasten aan den Disch des Verbonds worden toegelaten. Hierbij komt het kerkelijk standpunt zeer nauw in 't geding. Er zijn menschen, ruim van hart en teer gevoelig voor den wensch dat allen één mochten zijn die zeggen Waarom toch niet Als zoo'n Luthersche of Hervormde, Chris telijk Geref. of Oud-Geref. broeder den dood des Heeren wenscht te verkondigen, zul je 't dan wagen hem af te Wijken Wat is meer waard, dat hij een christen is, of dat hiji tot een bepaald kerkinstituut behoort. Christen nietwaar Welnu, antwoord dan op zijln vraag of hij komen mag „Graag, broeder We zul len je wachten Zulke lieve Christenen zijn echter meer gemoedelijk dan verstandig. Want hier doen zich twee gevallen voor. De aanvrager kerkt geregeld in de Geref.. Kerk, terwijl hij bijvoorbeeld Hervormd is. Maar dan zul je toch bïj zijn verzoek om1 Avondmaal te mogen vieren, vragen Broe der, waarom sluit je je niet aan Je bent het met de leer eens zóó eens, dat je je eigen Kerk den rug toekeertwelnu, trek daar dan de consequenties van. U toe te laten tot het Avondmaal is niet geoorloofd, want ge volgt wiel den dominé, die u bevalt, maar ge leeft in een dubbele on gehoorzaamheid. In uw eigen Kerk, wanneer men daar recht de tucht handhaafde, moest ge wegens onker- kelijken wandel van het Avondmaal gewieerd worden. Jegens onze Kerk leeft ge in ongehoor zaamheid, want ge stelt u niet onder het opzicht van den Kerkeraad. Zulke personen zijn in de Geref. Kerken geen voorwerpen van kerkelijke tucht. In onze Geref. Kerken wordt bijl elke toe lating tot het Sacrament uitdrukkelijk de vraag naar de gewilligheid der onderwerping aan de Christelijke straf gedaan. Eerst als onze éigen jonge menschen daar ja opgezegd hebben, kunnen ze toetreden. Maar juist dat wil die broeder, die gere geld bij ons kerkt, niet. Want als er straks een „betere" dominé in de Hervormde of Luthersche of ik weet niet in welke Kerk op;- treedt, verdwijnt hiji als Westkappel voor den mist. Heeft die Geref. Kerk nog zooveel kerkbe sef dat ze zichzelf de Kerk van Christus noemt, dan moet ze 't hem tot zonde reke nen dat hij zich niet aansluit, en moet eerst die zonde weggedaan voor hij 't Sacrament kan krijgen. En is ze zoo ruim, dat ze ook de andere Kerken als Kerken van Christus beschouwt, dan heeft ze de roeping om dien broeder bij zijln aanvrage naar zijn eigen Kerk te verwijf- zen en de betrokken Kerk naar haar (eventu eel) verzuim dat zij de tucht niet op hem toe past. Ik denk dan ook' niet, dat ooit één' Ker keraad dien toegang verleenen' zal. Net zoo min als dat hij een kind van zoo'n ronddwa- lenden broeder zal doopen. "~Het tweede geval is, dat die, laten we zeg gen, Hervormde broeder in 't geval ver keert van den bovengenoemden Gerefor meerden schipper of logé. De getuigenis omtrent zijd leven, door le den der Geref. Kerk gegeven is uitnemend. De kerkeraad kent hem ook wel, want bij voorkeur kerkt hij bij zijn doortocht of kort stondig verblijf bij de Gereformeerden. In zijn eigen dorp of stad gaat hij alleen) naar de dominé's van den Gereformeerden Bond. Kortom, de man is Gereformeerd in zijn leer en in zijn leven. Mag hij nu ook al niet waar hij de onrechtzinnige prediking schuwt mede aanzitten als de gelegenheid zich juist voordoet Ik zou ook kunnen vragenAls hiji daar voor den wal liggende in zijln gezin een kind krijgt, mag hij dan bij dien rechtzinnligen Geref. dominé ook niet zijln kind laten doo pen. Ge zult toch wel gevoelen, Amice, dat al die vragen zich zoo gevoegelijk concentree- ren rondom den dominé, en nog eens weer rondom den dominé. En dat je hier van ;t kerkbegrip geen syllabe ontdekt. Calvijin schreef eenmaal aan de geloovigen in Poitore (1554) „Met het Avondmaal moet ge ook den doop hebben. Want wanneer gij samen aan den disch van onzen Heere Jezus Christus gemeenschapi hebt, maar uw kinderen naar den priester brengt, dan is dit een niet te dulden bezoedeling." In die lijn ligt ook de ergerlijke inconse quentie van den vrager Wel in de Geref. Kerk Avondmaalsgast zijn, maar mijn kinderen en ik zelf zijn van net andere sacrament door die Kerk bediend, niet gediend. Ik wilde, dat zulk een vrager, die zegt Ge reformeerd van belijdenis te zijn, ook eens werkelijk naar de Gereformeerde Kerkenorde ning ging leven. Uw Gereformeerde belijdenis in de Herv. Kerk eischt consequenties n.l. reformatie in eigen Kerk te bevorderen, tot desnoods weer een zelfde resultaat als in 1834 en 1886.

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1928 | | pagina 2