Voor de Kinderen.
LIEF en LEED.
xxxx.
De breuk van Ds. J. D. Barth.
DADERS DES WOORDS.
Uit de gedenkschriften van ds. Hulst.
Het kleine getal.
Groei - zegen.
bewegen in de richting waarvan Dr. Wum
kes spreekt 1)
„Wanneer moeder Friesland grifs van
ouderdom maar nog hoog van gestalte
binnenkort de terp opklimt en aan de
deur van een oude baksteenen kerk vraagt
om binnen gelaten te worden en de
haar toekomende plaats in te nemen,
laat zij1 zich niet moer als een bedelaar
ster afschepen.
De stroom is niet meer te keeren.
Door geen kerkeraad. Door geen Ge
nerale Synode.
Het beginsel eischt volslagen vrijheid
voor het Friesch in een Friesch-na-
tionale kerk.
Het wachten is thans alleen Op den
jongen, moedigen leeraardie in Gods
Naam voor de Kerk het juk in tweeën
breekt van den „onfrieschen geest"
(frjemdsin).
Voor mijn oogen rijst hij; op' als een
bode, die de zalving van Boven heeft
en hij spreekt het verlossend woord voor
de arme, gebondene Kerken"
Van dat stralend toekomstwoord is deze
bundel een klein, glimmend vonkje."
Dit is duidelijke taal Als men van den
frjemdsin verder leest, dat de Friesche volks
ziel daar haar strijd tegen heeftdat vol
gens Dr. Wumkes deze bundel gelooft aan
den Drieëenigen God, die ook voor het Frie
sche volk een rechtmatige plaats verordi
neerd heeft temidden van de natiën1 van Euro
pa, dan stelt deze overigens schoone bundel
een reeks van vragen.
Daar zijn als ik goed tel negen Gerefor
meerde predikanten onder deze twaalf schrij
vers. Wat verstaan die onder de „Friesch-
nationale Kerk" van Dr. Wumkes
Wat denken zij: over de „arme, gebonden
Kerken", die mede door het van God geze
gende niet in het Friesch vertaalde woord
van niet-Friezen tot Reformatie geleid en
„vrije" kerken geworden zijn
Meenen die negen Gereformeerde, Friezen
waarvan er slechts tw'ee zelf in Friesland
staan, dat het voor de zaak der Gereformeer
de Kerk en in Nederland nuttig is te strijden
voor Friesland's zelfstandige plaats als staat
naast Nederland „temidden van de natiën
van Europa
Zijn zij van plan zij die zelf b'ijina geen
van allen Friesche Kerken dienen de Ge
nerale Synode, die den stroom toch niet meer
keeren kan, zoo te beïnvloeden, dat voor
taan in heel Friesland op de kansels het Evan
gelie verkondigd moet worden uitslui
tend dat brengt de piaats „temidden
van de natiën" mee in het Friesch Met
in de grootere steden een enkele dienst er
tusschen in de „vreemde" taal het Neder-
landsch Zijn zij van plan als zelfstandig volk
ook voor een eigen Universiteit te zor
gen Op een eigen Generale Synode hun
eigen kerkelijke zaken te behandelen, waar
schijnlijk dan in correspondentie met de Ne-
derlandsche Kerken
Niet den bundel dien ik mooi vind
maar deze voorrede bestrijd ik in de eer
ste plaats omdat ik geloof dat die „fiere"
konsequenties van Dr. Wumkes een heel ge
vaarlijken geest in de Friesche Kerken wak
ker roepen kunnen.
Wat „earme, boune (gebondene) tsjerken"
noodig hebben, dat is DE WAARHEID die
haar vrij maakthoeveel Kerken in Friesland
zijn er dan nog helaas arm en gebonden
En als zij1 de vrijheid in '34 en '85 gekregen
hebben, laat Dr. Wumkes dan bij1 zulk een
vrijheid dan niet spreken van armoe en! ban
den want ik denk dat de Friesche Gerefor
meerden dit zelf niet gelooven.
En in de tweede plaats bestrijd ik die
voorrede, omdat ik Nederlander ben en ik
het een groote ondankbaarheid acht, om van
de Nederlandsche taal, van den Nederlandi-
schen invloed, van den Nederlanidschen zin,
van de Nederlandsche Kerken, te spreken als
van frjemdsin, waartegen de Friesche volks
ziel haar strijd heeft te voeren
Welk Nederlandsche godgeleerde zou het in
zijn hoofd krijgen om in een Nederlandsch
boek van den Frieschen invloed te spreken,
die toch in alle deelen van ons volk zoo
groot is, als van frjemdsin dien we bestrijU
den moeten
Ik zou niet graag de „fiere konzekwinsjes"
volgen die Dr. Wumkes ziet, anders zou ik
En een Christen heeft ook netjes op z'n
eigen lichaam te zijn. Ga nu voor deze hon
derd gulden nieuwe onder- en bovenkleereni
koopen. Dan kan je later den armen1 geden
ken."
Dominee, zei ik, U heeft gelijk, dat ik er
slordig uitzie, maar ik geef U de verzekering,
dat dit heel spoedig zal veranderen, want
ik ga weer goed geld verdienen, met
Gods hulp ben ik alle gierigheid te boven.
Maar deze honderd gulden komt me niet
toe. Dat is nog een overblijfsel van m'n
vorig, zondig leven. En het beste, wat men
er mee kan doen, is de nooden der armen
er mee te lenigen. Toen gaf de predikant toe.
Op de plantage heb ik vele gelukkige ja
ren doorgebracht.
M'n patroon was goed voor me. Ik werkte
hard en uit eigen beweging verhoogde hij
telkens m'n loon. Ik leefde zuinig, maar dat
fwas toch een heel andere zuinigheid dan
voorheen. M'n zuinigheid bestond nu hierin,
dat ik geen geld on noodig uitgaf, doel
loos, nutteloos meen ik. Maar voorts gaf
ik veel aan kerken, scholen en inrichtingen
van barmhartigheid. En wanneer ik in stilte
een behoeftigen broeder kon helpen, dan
deed ik dat met veel vreugde. En ik onder
vond de waarheid van de spreuk God heeft
moeten zeggen Friesland voior de Friezen
Accoord Maar dan ook Nederland voor de
Nederlanders
En laten die zeven Gereformeerde domi
néés dan maar het eerste, beste beroep* aan
nemen naar een gemeente in 't Heitelan
Maar i k en niemand zou dit graag willen.
Wij beminnen de Friezen laten zij ons ook
niet voor vreemden houden Ik kan niet
denken, dat de overige elf schrijvers het met
die chauvinistische voorrede eens zijn'
1) Vertaald, v. D.
v. D.
Zooals onze lezers weten is Ds. J. D.
Barth uit de Chr. Geref. Kerk getreden.
Waarom hij dit deed, deelt hij mede in een
schrijven, waarin hij hoe kort het ook is, tot
driemaal toe spreekt van „de aloude, be
proefde, bevindelijke Waarheid".
Ds. Barth gaat heen, omdat de richting
waarheen de Chr. Geref. Kerk in Nederland
zich beweegt, hoe langer hoe minder strookt
met zijn beginsel. Hij weet dat er nog velen
met hem met zieledroéfheid gadeslaan het
al meer afglijden van de Chr. Geref. Kerk
van de aloude, bevindelijke waarheid.
Onwillekeurig worden we vooral in Zee
land hierbij herinnerd aan het onverwachte
uittreden van den oud-Zeeuw Ds. Wisse in
Nov. 1920. Evenmin als Ds. Wisse toen heeft
naar 't woord van Docent De Bruin te
oordeelen Ds. Barth thans bezwaren over
die afglijding ingediend bij zijn kerkeraad
of classis.
Bij de Afscheiding en Doleantie was heel
Nederland jarenlang getuigen van den gewel
digen strijd die de trouwe belijders voer
den tot herstel en handhaving van de rechte
belijdenis der Waarheid in de Kerk.
Tegenwoordig, hoewel de Geref. Kerk en
de Chr. Geref. Kerk opi geen stukken na het
beeld vertoonen van een verval als in 1834
en 1886 de Ned. Herv. Kerk liet zien, doen
we dit een beetje anders.
Dan blijft de worsteling verborgen in den
nachtmaar Synode en Classis en zelfs eigen
Kerk worden plotseling verrast met de mede-
deeling „Ik kan het bij ulieden niet meer
uithoudenGij staat mijn opkomen voor
de waarheid wel niet tegen, maar mij! staat
uw afglijden tegen
Op de vraag „Broeder, bevordert ge daar
door het afglijden niet krijgt ge geen
antwoord.
Alleen gaat de „trek" gepaard met een
zachten wenk aan de zielsbedrpefden, om hun
herder te volgen.
We zien het onderscheid niet tusschen het
uittreden van Ds. Barth in 't voorjaar van
1928 en dat van Ds. Wisse in den herfst van
1920. Maar ik weet wel dat beider optreden
de consequentie is van één en dezelfde ge
dachte.
Een gedachte, die ik veroordeel vind in
een bekenden ouden schrijver Johannes van
der Kemp, die in den 15en druk van zijn
Catechismus schreef
„Ziet gij dat de Kerk zoozeer verdorven
is, scheidt er u toch niet af, zoolangh er
nogh de Waerheit en de Godsalig-hen zijn
en zoolangh als de Heere er zich nogh
niet van heeft afgescheiden (p. 417).
Hoe zal eenig rnensch onfeilbaar van
eens anders waerheit in 't binnenste ver
zekert zijn Zal 't blijk (daarvan)
zijn, dat hij van geestelijke zaken geeste
lijk en hartelijk uit bevinding spreekt, 't
met de beste Godtzaligen houdt en hij
in alles voor allen onberispelijk wandelt?
Wie van die hier in nauwkeurigst en
met de grootste kommer zielen behan
delen heeft zich niet dikmael misleidt
bevonden (p. 602.)
Van der Kemp noemt het Pausdom de Sy
nagoge des Satans, maar van het „uittreden"
zegt hij
„En zekerlik we zijn in dit afscheiden
niet lichtvaerdigh noch te voorbarig ge
weest want eerst hebben we
Babel gemeestert, maar niet kun
nen genezen." (p. 604.)
En ten slotte moge Ds. Barth acht geven
op wat deze oude schrijver zegt op p. 609
„Hoe verdorven de Kerk ook zij, ja dat
zelfs goddeloozen in Gods huis en aan
den blijmoedigen gever lief. Ik leefde al die
dagen dicht bij God, alsof ik vreesde Hem
iw'eer te zullen verliezen en m'n gebeden
'eindigden dikwijls met de vraagHeere,
bewaar mij voor den strik der gierigheid. De
menschen werden weer vriendelijk voor me
en ik voelde me bijna volkomen gelukkig.
Toen gebeurde er iets, wat een geheele ver
andering In m'n leven bracht.
Op een middag was ik met verschillende
andere 'werklieden bezig op een stuk land,
hetwelk vlak aan uitgestrekte bosschen grens
de. We Waren bijna klaar en ik ging al
vast m'n gereedschap halen, dat ik achter
op het land had laten liggen. Mijn Indo tip
pelde me, als gewoonlijk, achterna.
Toen ik ter plaatse was aangekomen, bukte
ik mij om iets op te rapen, toen ik plotse
ling een geweldig dier op mij voelde sprin
gen. Ik w'ilde schreeuwen, maar kon van
schrik geen geluid uitbrengen. Ik hoorde
nog het vrceselijk gehuil van m'n hond en
toen viel ik in zwijn.
Toen ik Weer bijkwam, lag ik in het hos
pitaal. Een vriendelijke zuster haastte zich
tot mij te komen en me wat water te geven,
zoodra ik m'n oogen opende, terwijl ze den
vinger op den mond legde, daarmee te ken
nen gevende, dat ik nog niet mocht spreken.
Vele dagen heb ik daar gelegen. Veel pijn
heb ik uitgestaan, maar liefderijk werd ik
verpleegd.
Ten slotte w'as ik sterk genoeg otn van
m'n patroon te hooren, wat er gebeurd was
Op dien bewusten middag waren m'n me-
't Avondmaal worden toegelaten, scheidt
er echter niet afwant gij hebt ze hel
pen bederven. Ergert gij: U omdat de
opzienders toelaten die gij voor godloo-
zen houdt, men mag zich ook aan
U ergeren, dat g ij die men
schen niet eerst aanspreekt
en aanbrengt, gelijk uw plicht is
volgens Matt. 18."
Of gleed v. d. Kemp ook al van de aloude,
beproefde, bevindelijke Waarheid aj.
Dat is toch niet te gelooven als men op
dien 15den druk let die in 1758 verscheen
v. D.
We geven hier nog iets in vervolg op wat
we de vorige week citeerden. Vooraf zij! dan
nog een rectificatie gegeven van een1 druk
fout, die in het eerste stuk insloop. Er staat
daar „O riep de vrouw uit, „dan is het
oiok maar een vergaan (overgeven)". Dat
woord „vergaan" moet worden vervangen
door „oerjoan" een Friesch woord met de
beteekenis „overgeven".
De dominee dacht dat de vrouw zich over
wonnen voelde, ofschoon zij' op dat oogen-
blik er niets van liet merken. Dat was ook
wel zootoch won ze er nog wat tegen in
brengen. Zij vervolgde echter „ja, Ds.,
maar het gaat toch nu geheel anders als in
het begin der Afscheiding. Toen waren het
allen bekeerde menschen, die Belijdenis des
geloofs deden, maar nu kan Jan Rap1 eni zijn
maat het doen".
Bekend zijnde met de eerste worstelings
perioden was ik in staat oim haar te herinne
ren aan 'óf en half dozijn grootsprekers, die
later wederkeerden met den hond tot zijn
uitbraaksel.
Op de vraag, wat ik van die moest denken,
zeide zij, dat die hyprocrieten waren geweest.
„Welnu" hervatte ik, „hoeveel hyprocrieten
kunt gij dan aanwijzen onder de schare van
„Jan Rap en zijn maat" die in den jongsten
tijd belijdenis des geloofs deden Zij wist
er niet een op te geven. Toen ik haar vroeg
of zij zich niet moest schamen over zulke uit
spraken, hervatte zij„Ja maar het gaat
toch nu anders toe, dan wel in het begin
Ik gaf ten antwoord „dat is volkomen waar,
maar het is de vraag, of men daarover zuch
ten dan danken moet. In het begin der Af
scheiding was het een schande tot die „fij
nen" te behooren en niemand kwam om
belijdenis te doen dan door een of ander
vuur daartoe gedrongen, maar er was ook
vreemd vuur op het altaar, zooals reeds ge
bleken is. Ook kon men destijds goedkoop
den naam van bekeerde verwerven. Als
iemand maar eens een of ander bewijs le
verde van de zaak der fijnen voor te staan,
dan werd hij! aldra voor bekeerd aangezien,
al was het maar loutere partijdrift, die hem
in beweging bracht. Dus niemand kwiam om
belijdenis te doen, of er was al van gehoord,
dat er wat met hem gebeurd was. Nu in
lateren tijd is het geen schande meer, tot de
Afgescheidenen te behooren, van onstuimige
geestdrift is thans geene spraak meer, maai
de menschen hooren bedaard het Woord
Gods, gaan geregeld catechiseeren en worden
in stilte bekend met hunnen natuurlijken mis
stand, met het verbond Gods, waarvan de
Sacramenten teekenen en' zegelen zijn en met
hunne verplichting, om den Naam des Hee-
ren te belijden en zoo komen zijl in stilte,
om, naar eisch van Gods Verbond, hunne
zonde te belijden en den Heiland te erken
nen als den eenigen Zaligmaker, waarop' zij
hopen. Moet gij' zelf niet bekennen, dat deze
laatste methode veel beter is dan de eerste
Zoo besloot ik en zij zweeg. Ik bad met hen
en vertrok. Onderweg zuchtte ik tot God, om
die arme vrouw te redden. Ik had haar een
braakmiddel toegediend, waarvan zij zeker
beter of erger moest worden en als Hij ze
niet hielp zou ze zeker, naar mijn dunken',
sterven.
Twee dagen later kw'am er een man uit
die buurt, met de boodschap, dat Verbeek,
haar man, overleden was en ik dan en dan
verzocht werd tot den „v o organ g" bij
zijn begrafenis. Dat woord „v o o r g a n g"
is ontleend aan de gewoonte der Friezen1,
dat zulk een verzochte leider bij de begrafe
nis eene toespraak houdt tot de aanwezigen
de-werklieden plotseling opgeschrokken door
het hevig gehuil van m'n hond. Toen ze in
de richting keken, van waar het geluid kwam,
zagen ze tot hun grooten schrik, dat een ge-
Kveldige tijger me neer wierp en me trachtte
mee te sleepen in het ondoordringbaar woud.
Onmiddellijk waren ze, gillende en schreeu
wende, naar de plaats des onheils getogen
en door het leven, dat ze maakten w!as het
hun gelukt den tijger te verdrijven. Toen
hadden ze me voorzichtig opgenomen en
naar het huis van den patroon gebracht. Deze
had den dokter getelephoneerd en die had
opname in een ziekenhuis beslist noodzakelijk
geacht. Al ras bleek, dat m'n rechterarm
moest worden geamputeerd, wat dan ook
reeds Was gedaan.
„Ja, man", eindigde m'n vriendelijke pa
troon, „naast God heb je je leven te danken
aan je trouwen hond." En ik gedacht, dat
dit de derde maal was, dat Indo me gered
had.
Toen ik weer geheel hersteld was, ried
de dokter mij aan naar Nederland te repa-
triëeren. Mijn hart was niet geheel meer in
orde en m'n zenuwgestel had zwaar_ geleden
door het laatste voorval. Wanneer ik rustig
leefde en alle emoties zooveel mogelijik ver
meed, kon ik met m'n kwalen echter wel
oud worden, meende de dokter. En zoo ben
ik dan hier terecht gekomen.
In Indië had ik een klein kapitaaltje over
verdiend en dat komt me nu goed te pas,
Want het geeft me elk jaar nog een beetje
rente. Bovendien verdien ik nog wat met
en die toespraak besluit met gebed tot God.
En als men straks naar de begraafplaats wan
delt en eenmaal rondom het kerkhof gaat,
dan heeft de leider den voorstap. Maar
wat was er gebeurd Verbeek was des daags
na mijn bezoek eens naar zijn boer ge
wandeld. Terug komende gevoelt hij zich
rillig, hij gaat naar bed, heeft de koorts en
des anderen daags neemt de koorts hem
weg. De vrouw bleef zitten met vijtf kleine
kinderen, waarvan de oudste een idioot w'as.
Op het bepaalde uur in het sterfhuis aan
gekomen, vroeg ik met deelname aan die we
duwvrouw! of zij den weg kon billijken, dien
God met haar was opgegaan.
Haar antwoord wias „Ja, Ds., want ik ge
loof niet, dat mijn hemelsche Vader dit ten
kwade voor mij heeft besteld".
„Dat doet mij groot genoegen Durkje, maar
zulk een taal ben ik sinds lang van U niet
gewoon" w'as mijn antwoord.
Zij herinnerde mij toen aan mijn bezoek,
pas twee dagen voor haar mans dood. „Door
dat gesprek heeft God mij1 geheel omgezet",
vervolgde zij. „Ik heb nu weer God tot mij
nen Vader, in den hemel. Dien ik geheel ont
wend was en heel de wereld is nu anders'
dan voordien."
Gij kunt begrijpen, dat ik blijde was, mijin
„braakmiddel" door Gods beschikking, een
zoo gezegende uitwerking te hebben gekre
gen. Ook was het geen voorbijdrijvende wolk
maar deze verandering hield stand. Toen wij1,
misschien een jaar daarna, een nieuwe kerk
zouden bouwen, w'ilde die arme weduwle nog
f 10.— inschrijven. Wij lieten dat niet toe,
maar konden toch niet keeren, dat zij! voor
f 5.inschreef.
Moge dit woord van den ouden prediker
nog dienen tot verheldering van het geloofs
leven en alzojo, tot troost.
Door velen is er op gewezen, dat het
aantal kerken van het z.g.n. Hersteld Ver-
(band maar klein is en dat de meeste van
die kerken ook maar klein zijrn.
Dat werd dan aan die zijide aangemerkt als
een schimpen en wel als een onverstandig,
wijl ook onhistorisch schimpen. Begon im
mers niet menige beweging, die later een
grooten omvang verkreeg, maar klein En
men heeft al berekend, dat de H.V.-beweging
in twee jaar tijd al driemaal zoo: groot is als
die van de Afscheiding. Alzoomen moet
maar eens ophouden met op dat kleine getal
te wijzen.
Deze redeneering nu zou zin hebben, wan
neer het maar alleen ging om dat kleine
getal. Dan zou het metterdaad al heel dwaas
zijn aan dat kleine een argument te ontlee-
nen om daarmee een beweging te diskwiali-
ficeeren.
Maar daar gaat het niet om.
Het gaat hierom, dat men heeft gepro
feteerd deze beweging zou ineens, zou aan
stonds een groots c h e n o m v a n g ne
men. Men zou er gewoon versteld van staani,
wanneer men zou zien hoevelen zich achter
Dr. Geelkerken zouden scharen.
En als nu gewezen wordt opi het kleine
getal is het om „daarmee te bewijzen, dat
die profetie niet is uitgekomen;
dat men daar zich schuldig gemaakt heeft
aan grootspraak. En wanneer dat nu
maar eens wordt erkend maar die erken
ning vonden we nog niet dan kan het
wijzen op het kleine getal achterwege blijven.
(Vooralsnog kan het dan echter zijn nut heb
ben dat af en toe nog eens te herhalen1.
Groei wordt vaak zoio maar zonder
meer aangemerkt als een bewijis van ze
gen, als een bewijs van Gods gunst.
Men vindt die fout niet bij één groep, maar
elke groep maakt wel eens gedachteloos die
fout.
Daarom willen we ganseh in het
algemeen toch even opmerken, dat
hier dan toch een fout wordt gemaakt en
dat, om te bewijzen dat iets een zegen is,
een bewijs ontleend aan den groei, ten eenen1-
male onvoldoende is.
Als groei een bewijs was van Gods gunst
dan moet het Mahomedanisme wel bijzonder
in Gods gunst gedeeld hebben. Dan moet
dat ook zoo zijn met het socialisme in ons
land. Hoe klein begon daten wat een1 macht
is dat nu geworden Hetzelfde zou dan kun-
m'n kippen en konijnen en zooi leef ik dan:
hier volkomen gelukkig."
Toen Teun z'n lang verhaal geëindigd had,
'was het al laat geworden en de jongens
moesten noodig naar huis.
Toch waagde Karei nog één vraag
„Teun, hoe kan dat nu toch. Je zegt, dat
je volkomen gelukkig bent. Verveel je je dan
nooit in de eenzaamheid hier. Je bent toch
altijd alleen."
„Alleen", luidde het antwoord, „alleen
We zijn hier altijd met z'n drieën."
„Met z'n drieën informeerden de jon
gens.
„Ja", zei de man glimlachend.
„God is altijd bij mij. Die is overal. Ook
hier in dit huisje. Die verlaat mij nooit en
met Hem kan ik altijd praten. En dan is er
m'n Indo. Die houdt mij o;ok altijd gezelschap.
Dat is voor mij voldoende. Ik heb niets tegen
de menschen. Maar m'n zenuwgestel is van
dien aard, dat elk gesprek mij1 opwindt. Ook
dit verhaal kost mij dezen nacht m'n slaap.
En toch ben ik blij, dat ik jullie alles verteld
heb. Ik heb nu meteen gelegenheid gehad
Gods daden weer eens te overdenken.
En vervelen doe ik me nooit, 's Zondags
ga ik altijd trouw naar de kerk en in de
week werk ik voor mijzelf de preeken uit.
Dat kost veel 'tijd en schenkt me veel vol
doening."
(Wordt vervolgd.)