Walchersche Brieven.
INGEZONDEN STUKKEN.
r- rgr i i
KERKNIEUWS
het suizelen van den wind door de kruinen
een zachte orgeltooneenzaamheid met
Godeen heilige plaats.
Meten met twee maten.
Een rechtbank moet voortdurend vonnis
sen vellen. Vaak diep in het leven ingrijpende
vonnissen, bijv. tot levenslange gevangenis
straf.
Kan nu zulk een rechtbank verklaren, dat
ganschelijk uitgesloten is de mogelijkheid,
dat ooit of te immer haar vonnis onjuist
zou blijken
Moet zulk een rechtbank eerst zulk een
verklaring geven vóór zij den moed mag
hebben een vonnis te vellen
Dan zouden zeker heel veel vonnissen niet
uitgesproken worden. Ja, dan zou zij eigen
lijk nooit een vonnis kunnen vellen.
Want een verklaring, dat zij, rechtbank,
onfeilbaar is en alle vergissing absoluut bui
tengesloten, zal geen rechtbank kunnen af-
leggen.
Maar ook, terwijl zij die verklaring niet
geven kan, velt zulk een rechtbank een von
nis, wanneer zij meent daarvoor voldoende
gronden te hebben. T wij lelt ze zelve daar
aan, dan volgt vrijspraak wegens gebrek aan
bewijs.
We hebben nog nooit gehoord, dat tegen
deze handelwijze der rechtbanken bezwaren
zijn ingebracht en men gezegd heeft een
rechtbank, die zelve verklaren moet, dat, in
't algemeen, haar uitspraken niet onfeilbaar
zijn, mag geen vonnis vellen.
En wat doen sommigen nu met de uit
spraak van de Synode van Assen
Die Synode heeft uitgesproken, dat de
belijdenis altijd appellabel blijft aan de H.S.
Dat dus ook een belijdenisuitspraak aan de
H.S. onderworpen blijft. Dat dus niet ab
soluut kan gezegci worden deze uitspraak
kan nooit of te nimmer verkeerd blijken.
Die Synode oordeelde echter ook dat zii,
in het geval, waarin zij uitspraak deed, vol
doende gronden had voor haar vonnis.
Maar nu verwijt men haar dat. De Synode
mocht geen uitspraak doen. Want zoo zegt
men gij erkent zelve dat gij niet durft
beweren, dat een Synodale beslissing onfeil
baar is. Als ge dat zelve zegt, moet ge
U .ook van een uitspraak onthouden.
Die redeneering maakt hier en daar nog
indruk. Maar dan ook alleen bij hen, die niet
opmerken, dat alzoo met twee maten ge
meten wordt. HEIJ.
Amice.
Door een misverstand bleef het ingezon
den stuk van br. Boone uit Arnemiuiden de
vorige week liggen.
Om het debat nu niet al te veel te rek
ken wil ik er ten slotte dan ook in hetzelfde
nummer ook wel wat van zeggen.
Wat bezwaar kan er toch tegen zijn, dat
er in dc Kerk berijmde Schriftgedeelten wor
den gezongen
Dan is geheel aan den ouden regel vol
daan, „In Gods huis niet anders dan Gods
Woord ook in uw lied." Calvijn heeft in 1542
in de voorrede van zijn „La forme des priè-
res enz." gezegd, dat in de Kerk alleen
behooren gezongen te worden de Psalmen
Davids, die de Heilige Geest hem gezegd
en gemiaakt heeftwanneer we die zingen
dan zijn wij zeker, dat God ons de woorden
in den mond legt, alsof Hij zelf in ons
zong om zijn glorie te verheffen". Doch ik
denk, dat er velen aanstonds de opmerking
zullen maken Wanneer ik het loflied van
Simeon of Maria zing, of welk ander lied er
in den Bijbel ooit gezongen is, dan ben ik
toch eveneens zeker dat God zelf daarin
ons de woorden geeft om Zijn glorie te ver
heffen.
Bovendien kan men inbrengen de vraag,
of het toch eigenlijk wel waar is, dat we
overal de Psalmen Davids aanheffen, als we
ons tegenwoordig kerkboekje openen.
Men moet altijd bedenken, dat de psal
men zooals ze'door verschillende „dichters"
of genootschappen op rijm zijn gebracht,
somS heelemaal niet weergeven den inhoud
of de bedoeling van de onberijmde psalmen.
Daar is tot vermoeiens toe al op gewe
zen. Welk predikant laat b.v. ooit Ps. 1 :4
zingen Ds. Barger „Ons Kerkboek" noemt
onze berijming „Een staatscreatuur, op vol
strekt kerkelijk-orrwettige wijze ingevoerd en
bovendien voor een goed deel van Rernon-
strantschen oorsprong."
En prof. Biesterveld noemde dit oordeel
niet te hard.
Om! een voorbeeld te noemen en we
begrijpen dan waarom b.v. Vrouwepolder en
Westkapelle met hand en tand zich tegen
die nieuwe berijming hebben verzet J.
Veltmian heeft in 1922 in de Utrechtsche Kerk
bode meegedeeld wat de oorzaak is waarom
er nergens „Heere", maar overal „Heer"
in de berijming voorkomt. Dit is niet omdat
men van de stomme e zoo afkeerig was, want
men spreekt er zelfs van „bedde", en „hel
le", maar er was een afspraak dat de poëten
nergens meer „Heere" zouden schrijven.
(cf. K. S. Bij dichters en schriftgel. 312 v.)
De vraag of als we zingen in de Kerk,
we Davidspsalmien wei1<eliik altoos zingen,
durf ik best met neen te beantwoorden.
Dat Calvijn zijn oordeel over het psalmen
zingen dan ook niet in zoo stricten zin be
doeld heeft dat hij van geen andere be
rijmde Schriftgedeelten weten wil, is heel
duidelijk daaruit, dat in het door hem' in
1539 uitgegeven eerste Geref. psalmboek bij
de slechts achttien psalmen, ook reeds
de berijming van Simeonslofzang, die van
de Wet en van de twaalf artikelen was ge
voegd. Zoodat er toen ongetwijfeld vaker
van een gezang gebruik gemaakt is dan thans.
Ik geloof trouwens ook, dat de Generale
Synode het beginsel erkennende dat in
de berijming van de lofzangen ligt, reeds
in den geest van br. S. aan 't werk is ge
weest.
In „Rapporten 1923" blz. 172 zeggen De-
putaten, dat zij wel willen voldoen aan het
verzoek van enkele kerkeraden dat bij invoe
ring van gezangen, die niet aan den door
de Synode gestelden eisch voldoen, naar het
oordeel dezer vergaderingen een ernstige
strijd in onze Kerken zou ontbranden en
het gevaar niet denkbeeldig is, dat zij leden
zjouden verliezen, die zij oimi hun gezonde
mystieke Godsvrucht niet gaarne uit hun ge
meenschap zouden missen" maar ze voe
gen er toch dit bij dat naar hun inzicht
zulk een gevaar niet te duchten valt Wan
neer de gemeente nog andere deelen van
Gods Woord zingt dan er reeds in gebruik
fcijn.
Men wijkt dus niet af, van den grooten
regel In Gods huis alleen Gods Woord
ook in ons lied.
Nu zou er over dien regel zelf ook nog
al het een en ander te zeggen zijn.
We zagen reeds, dat er dan met onze
psalmenberijming ook nog niet zijn.
Doch is het wel waar, dat we in Gods huis
alleen Gods Woord brengen en op grond
van dien regel elke v r ij e uitlating van
het godvruchtig hart weren
Is dan in dien zin opgevat nog wel één
formuliergebed, één sacramentsformulier Gods
Woord En hoe staat het met het gebed
van den dienaar en iriët de preek
Dat zijn toch ook vrije, Gods Woord in
't eigen woord van den dienaar reproducee-
rende uitingen van de geloovigen
Men heeft den bundel „Eenige gezangen",
in 1920 aan de Generale Synode van Leeu
warden aangeboden, onder meer afgekeurd
met deze woorden
„Wegens de geschiedenis der Gezan
gen quaestie (is) het uit tactisch en
paedagogisch oogpunt ten zeerste af te
keuren een bundel te geven, die bijna
niets anders is dan een extract uit den
bundel der Ned. Herv. Kerk."
„Nu wordt onder een momdat
gene .waartegen onze vaderen zoo krach
tig ^mogelijk hebben gestreden en wat
een punt van groote beteekenis was in
de beide reformatorische bewegingen van
1834 en 1886 listiglijk bij ons ingevoerd."
We 2ullen daar thans niet meer op ingaan.
Erg vriendelijk is dit rapport niet met zijn
woorden „mom" en „listiglijk" tegenover een
commissie waarin ook Prof. L. Lindeboom
zitting had.
En m'en zou ook kunnen betwijfelen of
de agitatie van Jacobus Klok, waarop Ds. de
Cock zijn stempel gedrukt heeft een agi
tatie was uil heilig enthousiasme! Ik her
inner mij altoos wat de oude S. van Velzcn
in 1884 in zijn „Gedenkschrift" schreef, blz.
153
„Gemakkelijk zullen voor- en tegenstan
ders (van de Gezangen) kunnen begrij
pen, dat het schrijven van De Cock over
de gezangen, velen van de scheiding
zelve afkeerig heeft gemaakt. Maar de
Cock ijverde uit de volle overtuiging te
gen hetgeen hij dacht schadelijk
te zjjn. Wat J. J. Klok betreft, deze
heeft zich wel gevoegd bij de uitge
leide gemeente, is ook te Delfzijl ouder
ling geworden, maar is van zijn bedie
ning reeds in 1836 ontzet. In het boek
van de Prov. Verg. van Groningen wordt
getuigd, dat hij de gemeente beroerde.
Van dien tijd af heeft hij zich aan de
gemeente onttrokken.
Algemeen hoorde men van hem ge
tuigen, dat hij aan onuitstaanbare vit
zucht leed. Als m'en zich hierbij herin
nert welk getuigenis De Cock vroeger
van Klok heeft gegeven, dan, om' niet
meer te zeggen, neeft het schrijven van
De Cock over de Gezangen aan e
goede zaak veel, zeer veel na
deel gedaan."*)
Dat is toch geen kleinigheid in den mond
van prof. van Velzen en dat doet de vraag
rijzen of de aangehaalde woorden uit het
Deputaten rapport zoo veel gewicht in dc
schaal leggen.
Men moet deze zaak trachten objectief te
beschouwen.
Er wordt in de tegenwoordige agitatie
tegen de invoering ook veel openbaar wat
ik met geen mogelijkheid zou kunnen noe
men heilig vuur.
Ik heb voor de vroomheid en voor de
Schriftkennis van een man als prof. L. Linde
boom evenveel eerbied als voor menig mys
tiek aangelegden broeder, die wel eens érg
kortzichtig kan zijn en wiens vrees voor in
voeringvan wat nieuw is in werkelijkheid het
tegenhouden van een gezonde ontwikkeling
moet heeten.
Prof. Lindeboom schreef nog aan dejon-
ste Synode dit krasse woord
„Zou 't ook kunnen zijn, dat de Satan
zijn hand heeft in de ook onder ons heer-
schende vooroordeelen achterdocht en tegen
zin tegen al wat gezangen genaamd wordt,
zoowel tegen waarlijke Gereformeerde als
niet-Gereformeerde
Dit is evengoed het woord uit een geloo-
vige ziel, die het als zonde ziet, dat we nooit
dan in Oud Testamentische taal Christus in
ons lied verheerlijken.
Prof. Lindeboom strijdt in dit woord niet
slechts voor berijmde schriftgedeelten.
Zoover zelfs zijn we nog niet.
Br. S. moet het me niet kwalijk nemen,
maar ik geloof dat we van het zingen van
N. Test. Kerkliederen nog zeer verre verwij
derd zijn.
Want de berijmde Schriftgedeelten, zooals
aangeboden werden aan de Synode van 1923
lijken wel eenige uitbreiding, maar ten eer
ste zijn ze nog niet door de Synode aan
vaard ten andere is dit toch nóg wel erg
pooveren ten derde zal de Synode toch
nooit verder Komen uan de al- of niet-invoe-
ring van die uitbreiding in de vrijheid der
kerken te laten en dan vrees ik zeer, dat
men er in de meeste kerken geen voortgang
mede zal maken.
Wat ik graag eens zou weten ten op
zichte van deze dingen, dat is öf het niet
hoog tijd wordt, dat we ons ook als we
mystiek aangelegd zijn eens gaan indenken,
of we wel in N. Test. vorm' van Jezus mo
gen spreken doch als N. Test. gemeente
alleen van hem mag zingen in profetie.
Daar gaat het m.i. om. Niet of deze en
gene op zijn sterfbed of in zijn leven ejenj
Zegen gehad heeft van een psalm of een
gezang.
Niet de vraag of we het met de psalmen
niet kunnen doen, maar of we niet tot meer
dere cere Gods ook Nieuw Testamentisch
moeten zingen, moet beslissen.
Voert de Generale Synode die berijmde
Schriftgedeelten en dergelijke in, dan ben ik
geen oogenblik beducht dat er remonstran-
tigheden als het tot zaligheid leidend „pad
der deugd" in zullen aangetroffen worden.
Wie zingt er nog Datheen En toch sprak
men ook omstreeks 1760 al in de trekschuit
van Utrecht naar Amsterdam
„Daar zijn zooveel vromen en bevin
delijke christenen met de psalmen van
Datheen naar den hemel gegaan, dat ik
niet geloof, dat die nieuwigheden, die
ze nu willen invoeren, meer vrucht aan
de onsterfelijke zielen van de menschen
doen zullen."
Maai ik zal br. Boone uit Amemulden
moet het me maar vergeven met br. S.
al blij zijn, als er eenige Schriftgedeelten
van het N. Testament berijmd en op muziek
gesteld bij zullen komen. Voorloopig zullen
we echter nog wat geduld moeten oefenen.
Ik houd mij er van overtuigd, dat de voor
uitstrevendheid van menschen als S. even
Igoed ten bate van de Kerk zijn, als het
Conservatisme van br. B. mits ze bij bei
den gematigd zijn en het waarachtige
welzijn niet van eigen meening, maar van
de Kerk van Christus bedoelen.
v. D.
Spatieering v. D.
Buifm rrrnntiroordeljjkhfid der Redactie.
Grand Rapids, Mich., 23 November 1927.
Den WelEerw. Heer P. van Dijk,
Serooskerke, Zeeland.
Hooggeachte Redacteur,
Dr. H. Beets was zoo vriendelijk mij in
zage te bezorgen van Uwe recensie in de
Zeeuwsche Kerkbode van 23 Oct.
1.1. van mijn „Gereformeerde Geloofsleer".
Nu recenseert men geen recensies. Dat is
dan ook allerminst mijn bedoeling. Maar wel
zou ik U en de lezers van Uw blad gaarne
een correctie willen aanbieden, niet van wat
U schreeft, maar van wat er in mijn boek
metterdaad te lezen staat. Ik doe dat met
te meer vrijmoedigheid, omdat ik stellig ver
wacht dat die correctie U welkom' zal zijn,
naar dien Uwe recensie van Uwe welwil
lendheid overvloedig blijk geeft.
U citeert deze zinsnede
„Ook zijn wij overtuigd, dat alleen
door aan de leer van het genadeverbond
deze plaats te geven, recht kan gedaan
worden aan de reformatorische beschou
wing van dit Verbond in onder
scheiding van de scholastieke
zooals die in onze belijdenis-
schriften is neerge 1 egd)."
„Dit door ons gespatieerde zinsdeel", voegt
U er bij, „is een niet geringe aanmerking
op onze Confessie."
Dit was zeer zacht gezegd, en, te oor-
deelen naar wat Uw exemplaar U te lezen
gaf, met volkomen recht. Maar mij deed de
passage groote oogen opzetten. Ik meen het
met onze Confessie in alle deelen zoo har
telijk eens te zijn, en dan zou mijn boek mij'
zoo iets laten zeggen In mijn exemplaar de
plaats naziende, bevond ik dat U volkomen
in Uw recht waart, en toch ik was niet
schuldig. De schuld lag bij een drukfout, bij
de weglating of misplaatsing van een enkel
onnoozel haakje. In Uw citaat staat dat haak
je achter „neergelegd". Dat moet een cor
rectie zijn, die het niet beter heeft gemaakt.
In mijn exemplaar (eerste druk, blz. 121) ont
breekt het geheel.
De plaats had men aldus moeten lezen
„Ook zijn wij overtuigd, dat alleen
door aan de leer van het Genadeverbond
deze plaats te geven, recht kan gedaan
worden aan de reformatorische beschou
wing van dit Verbond (in onderscheiding
van de scholastieke), zooals die in onze
Belijdenisschriften is neergelegd (vgl.
254).
Mij dunkt, zoo is het wel duidelijk wat ik
bedoelde.
Het is trouwens volstrekt mijn oordeel niet,
dat wat ik meen de „scholastieke Verbonds-
beschouwing" te mogen noemen, in onze
Belijdenisschriften zou zijn neergelegd. Te
minder omdat de Gereformeerde Scholastiek
in Nederland eerst na Dordt veld heeft ge
wonnen en tot heerschappij is gekomen.
U bij voorbaat dankende voor de opnamie,
met Hoogachting en Broedergroete,
de Uwe in Christus,
W. HEYNS.
Naschrift. Gaarne gaven wij voor deze
correctie van prof. Heyns een plaats. We ho
pen, dat degenen, die dit in vele opzichten
zoo nuttige boek gekocht hebben, ook zelf
aanstonds deze correctie zullen aanbrengen.
Het verwonderde mij ook al ten zeerste dat
het er zóó stond. We hebben thans in dit
schrijven een bewijs te meer, dat onze con
fessie bij geleerde mannen als prof. Heyns
nog zulke openlijke en hartelijke instemming
vindt. v. D.
Geachte Redacteur,
Dat gij zoo welwillend en vriendelijk zijt,
mij nog een kansje te geven in Uw door mij
zooi geliefde blad, stemt mij tot oprechten
dank.
Br. S. heeft op mijn schrijven zich nog
eens doen hooren.
Hij vraagt mij „Kan br. B. mij uit Gods
Woord aantoonen, dat het zingen van ge
zangen niet mag
Maar eilieveals dat zoo maar in één
adem te zeggen viel, waarom heeft onze laat
ste Gener. Synode dan geen beslissing ge
nomen, dat ze gezongen mogen worden
Daar waren dan toch ook genoeg Leeraars
en Ouderlingen en misschien ook wel Hoog
leeraars die het niet nuttig achtten
S. schrijft zelf in zijn eerste stukje dat hij
gelooft in de voorlichting van Gods Geest
bij onze afgevaardigden. En dat geloof ik
ook. Ik zie dit in de zaak van Dr. Geelker
ken. Daar kwam' toch wel in uit dat ze een
parig waren in hun oordeel.
En waarom dan ten opzichte van den
gezangenbundel niet Was toen Gods Geest
van hen geweken
Neen, br. S., zóó zit de zaak niet. Er zijn
nog zóóveel br. en zust. in de Geref. Ker
ken, die geen gezangbundel begeeren nog
zóóveel leden «fie baijg, zeer bang zijn, als
ze die stemmen hooren opgaan, die bidden
O, God bewaar Uw Sion bij de zuivere be
diening van Gods Woord die een afkeer
hebben van alle nieuwe stelsel, die men in
de Kerk in wil voeren.
Br. S. vraagt, waarom ik de gezangen zing
achter onze Psalmen. Welnu, die hebben we
eenmaal, dus ik zou denken dat het wel vol-
doienide is. Die zing ik ook m'ee. Weet br.
S. waar ik bang voor ben Het is ditAls
men van het jaar dit, komende jaar wat an
ders in de Kerk wil invoeren, dan begin ik
(en velen met mij) te vreezen, dat het van
kwaad komt op erger.
O, neen br. S., de woorden zijn (Gode
zij dank) nog niet geheel en al vergeten,
die mijn nu gestorven vader ons altijd voor
hield, als hij zeide Kinderen, gedenkt en
weet wat gij doet, als ge op gevorderden
leeftijd gekomen zijt. Vliedt en schuwt alle
nieuwigheden, die men in de Kerk wil in
voeren.
Hij zei „Ik beef, wanneer ik aan mijn
nageslacht denk, maar houdt u aan de oude
waarheid prent ze diep in uw ziel
En wat de vragen van S. betreft, ja wat
zal ik daarop antwoorden
Ik voor mij, ik zou niet weten waar het
goed voor was dat we Rotni 5 enz. op rijm
hadden. Dan kunnen we den geheelen Bijbel
wel op rijm verlangen.
En dat S. mij aan het einde van zijn
stukje vermaant, dat niet mijn gevoel, niet
de overlevering, niet verkeerde gewoonte,
maar de Bijbel het eerste en het laatste woord
"moet hebben, dat stem ik volkomen toe
lm aar als we daar over gingen schrijven
waren we nog lang niet klaar.
Ik wil tot hiertoe niet meer ruimte van
onzen Redacteur vragen.
Nog eens hoop ik van ganscher hart, dat
we de Psalmen mogen aanheffen nu en tot
aan het einde van ons leven, en geve de
Heere, dan (dat dit onze Psalm' moge zijn.
Maar, blij vooruitzicht, dat miij streelt,
t Ik zal, ontwaakt, Uw lof ontvomven
U in gerechtigheid aanschouwen
Verzadigd met Uw Goddelijk beeld.
Met dank voor de plaatsing
"BOONE.
Naschrift: We sluiten hierover het
debat. In een Walch. brief wil ik eerlang over
deze zaak zelf wat zeggen en daarmee br.
S. trachten te bevredigen op zijn vragen.
v. P.
TWEETAL TE
BnssumG. J. Goede te Voorthuizen.
J. L. v. d. Wolf te Kralingen.
BEROEPEN TE
OosterNijkerkF. de Vries cand. te Oegstgeest.
PuttenG. Staal te Culemborg.
Medan (N. O. I,)C.' Mak te Brielle
's GravenmoerF. de Vries, cand. te Ooegstgeest.
Kielwindeweer en^BoornbergnmA. Adema cand. te
Bcerakker.
Bussum J. L. v. d. Wolf te Kralingen.
BrusselW. G. Harrenstein te Amsterdam.
PaesensB. Ramaker te Ten Post.
AANGENOMEN NAAR
Watergraafsmeer (als^hulppredP. Warmenhoven
cand. te Middelburg.
HijlaardTh. Boersma cand. te Huizum.
Djokja (Holl. Gem.)Th. Kuipers te^Beilen.
BEDANKT VOOR
TijngeH. Brinkman te Harmeien.
Drachtster-Compagnie, Goënga, Sybrandabnren, Mid-
wolde, Mildam. Oosterzee, Schoonoord, Tznm
en*Zoutkamp Th. Boersma cand. te Huizum.
Hoek van HollandJ. Schelhaas Jzn. te Nederhorst
den Berg.
Slikkerveer en HoorsterzwaagP. Prins te Oostwold
(Gron.).
Afscheid en intrede.
Utrecht. Ds. J. H. Telkamp, van Middelbure over
gekomen werd in een overbezetten dienst in de Zui-
derkerk te Utrecht bevestigd.
Dr. H. Kaajan trad als bevestiger op. By'den aan
vang van den dienst deed deze voorlezen"! Corinthe
4 :?1—5. Hierna werd gezongen Ps. 30 4, in aan
sluiting waaraan del bevestiger de gemeente er aan
herinnerde hoe 28 Januari 1926 de gemeente een
groot verlies leed door het aangrijpend afsterven van
dr. J. C. de Moor, terwijl in ditzelfde kerkgebouw
eenige dagen later de gemeente bijeenkwam vóór
zij haar leeraar naar den stillen doodenakker uit
droeg. In den geest van den overledene is het be-
roepingswerk spoedig aangevat, doch aanvankelijk
met teleurstellende ervaringen. Nu echter kan de