Aangrijpend. De Wachter. DADERS DES WOORDS. Over Zendingswerk J. H. Scholten als systematisch Theoloog. Voor de Kinderen. LIEF en LEED. richtingzoodat Da Costa een geschrift durft betitelen „Wat er door de Theol. Faculteit te Leiden alzoo geleerd en gele verd wordt." Nochtans meent Scholten dat hem de eernaam van reformator d.r gerefor meerde theologie toekomt. Cr. Wurth wijst Scholten's toenemende af wijking van het rechte standpunt zeer helder aan. Uitvoerig beschrijft hij diens verschillende geschriften. En het komt ook uitnemend' goed: uit, dat S. van de gereformeerde belijdenis1 niet anders dan een droevig caricatuur ver toont. Doch Dr. Wurth veroorlove mij een op merking, die ik meer geacht wil hebben een bewijs te zijn dat ik zijn proefschrift met aandacht gelezen heb, dan als aanmerking bedoeld wordt op zijn hoogstaand werk. Ik zou n.l. nog gaarne bij het laatste hoofdstuk over Scholten's invloed een paragraaf gele zen hebben, waarin hij een systematische sa menvatting gegeven had van de critiek die van uit Gereformeerd standpunt op Scholten mloet worden geoefend waarbij' wij echter uitdrukkelijk uitspreken dat die critiek ove rigens over heel het boek verspreid is. Met den geleerden schrijver zou ik echter ook nog over een paar dingen willen spreken: Dat is over blz. 135 „Scholten was vroom. Maar het was de vroomheid van den ongebroken menschSluiten de begrippen vroom heid en ongebrokenheid elkaar niet uit En mijn tweede vraag is Wanneer Kuy- pers theologie een sterk constructief karak ter draagt, en in het modernisme het ééne alles beheerschende beginsel tot op zekere hoogte waardeeren kan, gelijk ook het Cal vinisme zulk een alles beheerschcnd begin sel heeft, is dit dan „een spoor van invloed" van Scholten Ik heb Wurths uitdrukking op blz. 193 lie ver, dat n.l. Kuyper in formeel opzicht met Scholten, oppervlakkig bezien wel over eenkomst heeft. Want na lezing van het proefschrift, voor welks toezending we nogmaals dank betui gen, zou ik die overeenkomst niet willen zoe ken in Scholten's formeelen invloed op Kuy per, maar hierin Scholten is in zijn jeugd geboeid geweest .door de echte oude cal vinistische theologie (blz. 16) en meenende er aan voort te bouwen heeft hij van haar een caricatuur gemaakt tot schade van Gods Kerk. Kuyper is er te Beesd eveneens door ge boeid en heeft aan die calvinistische theolo gie, met haar sterk constructief karakter door Gods genade voort mogen arbeiden tot heil der Kerk. Het is onze hartelijke wensch, dat Dr. Wurth met de gaven die de Heere hem zoo rijk heeft geschonken, nog menig geschrift het licht mag doen zien, ter bevordering van de kennis van en de verdieping in onze schoone Gereformeerde leer. v. D. Aangrijpend is de plotselinge dood van den oud-Vlissinger Pisuisse, die miet zijn vrouw als slachtoffer viel van de wraak. Schier nog aangrijpender is wat zijn vroe gere makker Max Blokzijl schreef over zijn leven. Pisuisse was cabaretzanger. Zong bijl de guitaar ztijn liedjes. Niet alle los, niet alle boertig, sommige sentimenteel en vol ge voel maar toch de meeste niet anders dan „grappen aic knetterden als een mitrailleuse", Max Blokzijl schrijft„In Nederland zong hij, speelde comedie „Pisuisse's leven is een lang leven van zorgen geweest, veel zorg en weinig vreug de. Zijn aangeboren pessimisme maakte het hem daarbij zwaar die zorgen van zich af te zetten Men lette op die tegenstelling „Speelde comicaie" „Zijn aange boren pessimisme" dat over de zorgen niet heen kon We lazen in Dc Zeeuw dat hij één keer zijn guitaar voor de oogen van net publiek op de planken aan stukkken smeet.... Het is in den grond zóó wreed, miet het luttele bedrag van zijn intree een avond vol grap pen te koopen, grappen die de maskers zijh, waarachter diepe zorgenrimpels moeten schuilgaan. Liederen zingen bij een treurend hart is droef. Liedjes zingen is droever. Hier ligt een van de oorzaken van onze afwijzende houding tegenover het tooneel. De onwaarachtigheid van den schijn. De noodzaak van de rol van den lachen den mond bij een schreiend hart. Ten doode bedroefd soms, doch lustig gezongen. O, arme harten, gebogen in „aangeboren pessimisme" en niet meer los te maken van net cabaret, dat lust scheen en last was dn dagelijks meer last werd. Het is een zegen als de mond op tijden zwijgen kan om het hart te hooren spreken. Wreed bestaan, waarbij het hart in zijn stille klacht nog blijft vernomen in al de luidruchtigheid van den in-schijn-!ustigen mond v. D. Het Weekblad tot steun van de Theol. School van de Gercf. Kerken in zijn 26en jaargang begonnen. Het blad verscheen in feestgewaad. De duidelijke portretten van overleden en nog levende medewerkers ma ken dit num'mer tot een lust voor de oogen. Talrijk zijn de bijdragen, die een teru^ilik doen werpen op de vijf en twintig jaar die zijn afgelegd. Het blad is geboren uit dc behoefte om het recht en de roeping der Kerken tot de opleiding van a.s. Dienaren des Woords te bepleiten, toen de Theol. School al te zeer in gedrang scheen te zullen komen. Prof. Lindeboom schrijft op de voorpagina: „Na 25 jaren is veel ten goede veranderd. De Theol. School en de eigen opleiding voor de Kerk door de Kerk m'ag zich in toene mende waardeering verheugen. De verhou ding tusschcn Th. Sch. en de Theol. Fac. der V.U. is in meer ,dan één opzicht verbe terd." Wij gelooven dat het de eere is van De Wachter dat zij ondanks nog al veel smaad („de Wachterpartij zoo vurig de belan gen van dc eigen inrichting der Kerken heeft behartigd en dat het mede aan haar door- Zettingskracht te danken is, dat de opinie omtrent dit beginsel „door de Kerk voor de Kerk" bij velen ten gunste werd beïn vloed. Ook op breeder terrein heeft De Wachter zich bewogen en met haar voorlichting een wijden kring van lezers gediend. Wij feliciteeren ons Zusterblad met dit jubileum, en hopen dat het bij den voort- duur de belangen rrioge dienen van onze Vereenigde Gereformeerde Kerken. v. I). Wat we de vorige week aanhaalden toont wel hoe noodig het Zendingswerk is. Het zijn waarlijk geen paradijs-toestanden, waar in zoovele heidenvolken verkeerden en nog verkeeren. Eer kunt ge U niet indenken hoe diep ellendig die toestand vaak is. Daar valt ook op iets anders te wijzen, op een zaak, die ook nog te weinig bedaciit wordt, n.l. hoe moeilijk' het Zendings werk is, hoeveel zelfverloochening dat vraagt. We willen iets bijbrengen uit het boek over Nomimensen om daarop dan het licht te laten vallen. Deze Fries wilde, om hen te winnen der Batakkers een Batakker worden. 's Nachts verbleef hij vaak in het huis van den een of anderen Radja, santen met nog enkele families, vaak niet minder dan een 50 tal menschen, binnen de ééne ruimte van het op palen verhoogde gebouw. Huis vesting hadiden in de woningen der „hoof den" vaak alle in het dorp woonachtige verwanten, die óók 's nachts famliliegewijs bij elkaar sliepen, alleen maar met een mat tot scheiding. In zoo'n ruimte was het nooit rustig. Er waren altijd schreeuwende kinderen en het behoorde niet tot de zeldzaamheden, dat men ook 's nachts kwam en ging, klom en klau terde en ook schold en raasde, als er eens één bij vergissing geduwd of geschopt werd. Daarbij nog een snorken in alle toonaarden. Van een beneden een aanhoudende stank van afvai h\ van stallucht. Onder den vloer tus schcn palen, huizen op den beganen grond de varkens en de buffels en al de dieren, die voorts nog gehouden worden. Geen zeld zaamheid is het, dat 's morgens een Kar bouw een der vloerlatten losgerukt heeft en snul telend m et zijn snuit de bewoners van de bovenverdieping tot opstaan aanmaant. In zijn eigen huis hield hij, om' datzelfde doel alles zoo sober mogelijk. Geen enkel meubelstuk was er in heel het huisje te vin den. Nommensen sliep op den grond, had overdag een kist voor zetel en een rijstzak voor tafel en onderlegger bij het schrijven. „Wit oog" zoo werd hij d'aar genoemd werd èn in cultuurgemis èn in primitief le ven zoo getrouw mogelijk den Batakker tot een Batakker. Zoo ging tot ver in de omliggeiKfe dorpen het gerucht uit van Nommensen's vriende lijkheid, behulpzaamheid en taai geduld. Vijf Radja's uit een beruchte streek kwa men toen op de gedachte om eens te be proeven of al die wonderen, die van den „Witoog" verhaald werden, van zijn geduld en liefde ook waarheid bevatten. En de proef, waarop zij hem stelden, was niet gering. 's Morgens om 6 uur ploften ze al bij hem binnen, toen hij godsdienstoefening hield met enkele jongens, die bij hem inwoonfden. Toer. hij zijn ontbijt gebruikte rolden zij op zijn kisten neer en gedroegen zich als de grootste vlegels. Ook bleven zij al maai bete! kauwen en het roode siri-sop spuwden ze op de wantden en op den vloer. Als Nommensen les gaat geven aan kin deren, gaan de vijf mee de schoolhut binnen als een commissie van toezicht en ze zorgen er voor, dat hij dien morgen bitter weinig opschoot. De Zendeling liet zich niet uit "zijn plooi brengen. Ook 's middags bleven ze en zij nemen zijn ééne vertrek zóó geheel in beslag, dat Noimimensen alleen maar staande zijn rijst kon oplepelen. Maar hij keek niet boos zelfs iiet hij ook voor hen een zak gekookte rijst aanbrengen. Zij aten daar goed van, en smakten daarbij luide. Dat laatste was dan een beleefhei|dsvorm om daardoor te verstaan te geven, dat het hun goejd ge- slmaakt had. Maar daarom rekken ze ook hun bedrijf en gaan met hem mee, als hij in een andere kampong bij een bezetene ge roepen wordt. Vandaar terug gekomen heeft hij nog weer allerlei werk in het uitdeelen van medicijnen en in het spreken met de menschen. Tot middernacht blijven de vijf hem las tig vallen met afle mogelijke looze verzoe ken. Zij wilden telkens zijn horloge zien en zijn kompas of moesten de viool hooren. En toen hij eindelijk aanstalten miaakte om zich ter rust te begeven, wisten zij van geen' heengaan, maar gingen naast hem liggen en sliepen dien nacht in het kleine vertrek naast den heer des huizes, wien alleen maar een klein plekje overbleef. Toen zij den volgenden morgen wakker werden, was hij al buiten. Maar over de vijl onverbeterlijke rustverstoorders, die nog geen enkel boos woord over hun brutale indringerigheid te hooren hadden gekregen, lagen wollen dekens gespreid' ter beschut ting tegen de morgenkou. Dat alles maakte toch indruk op hen. Zij had,den, wakker wordende, den moed niet dat zij elkaar ook maar even aankeken. En buiten vroeg "één van "hen Toewan is heel ie leven zoo 51s gisteren Het ant woord was blijf en zie. Toen even pauze. Daarop de vraag Toewan, waarom1 (toe je dat alles Het antwoord Vrind, ik heb de Batakkers lief en daarom1 wil ik je harten winnen. Zie, hiertoe heeft mij de Groote Toewan Djezus gezonden naar Silinjdloeng. Van zelfverloochening gesproken. Dan valt op iets anders nog te wijzen. Dan is te denken aan het lee'd van de oudOrs, die hun kinderen naar Europa moesten zen den of daar achterlaten en wier gedachten zoo telkens weer naar die kinlderen heen fefwerven. Daarvan mogen getuigen enkele sobere aanhalingen uit het dagboek van een nUddie- werker van Nommensen. Deze schrijftWij zullen onze eerste thuis reis maken met al onze kinderen, die wij echter moeten achterlaten, wanneer wij te- rugkeeren. Nog maar niet aan denken verdriet komt altijd) vroeg genoeg. Alleen wil ik nog opmerken, dat het best gebeuren kan, dat ik den draad meermalen loslaat, omdat het een of ander naar mijn oordeel onze aandacht vraagt. Het leven staat toch nooit stil, ook het kerkelijk leven niet. Telkens^ komen er toch dingen naar voren, welke ons niet ontglippen mogen. Vooral is dit in onze beweeglijke dagen het ge val. Het is zelfs zoo, dat we er ons over verbazen, hoe groot de verscheidenheid is, welke zich aan ons oog vertoont en het lijkt er nog. niet op, dat het in de naaste toe komst veranderen zal. De Kerk staat nu een- miaal midden in 't leven en ondergaat jn meerdere of mindere mate de invloed, welke van al het gebeuren ook op haar zich doet gelden. De stroomingen zijn vele en het is zelfs een heele toer om er het oog op te houden. En de verwarring is dan ook inder daad groot. 'Dit blijkt wel voldoende uit wat om dit alleen slechts te noemen de verschillende kerkelijke bladen dagelijks verrichten. We moeten, zoolang het immer mogelijk is, vasthouden, dat ieder meent, wat hij zegt, doch d»t is zelfs op den duur niet gemakkelijk. Doch voor ditmaal laat ik het er bij. BOUMA. Met bijzondere belangstelling namen wij kennis van dit Academisch Proef schrift waarop dezer dagen de predikant van Souburg Dr. G. B. Wurth is gepromo veerd. Met zijn promotie wenschen wij hem, ook als Zeeuwsche Kerkbode waaraan hij mede werker is, van harte geluk. Wat Dr. Wurth geleid heeft Om: dit onder- Werp voor zijn proefschrift te kiezen ver telt hij ons aan het begin van zijn boek. Scholten zoo niet d e vader, dan toch een van de beide vaders van het Modernisme, leefde in een tijd, die voor de theologische wetenschap in ons vaderland van bijzonder belang is geweest. Ook thans nog is het modernisme een van de belangrijkste gods dienstige richtingen. Dezelfde vragen, die Scholten zich heeft gesteld, stellen zich ook de Gereformeerden, wat n.l. de verhouding is van het historisch christendom' tot het moderne denken. Al is het antwoord dat daarop gegeven wordt dan ook natuurlijk zeer verschillend. Bovendien is de kennismaking met Schol ten belangrijk omdat Kuyper en Bavinck tot zijn leerlingen hebben behoord en ook Schol ten 'het in den beginne heeft voorgesteld alsof hij in zijn theologie de lijn doortrok van de 16e eeuwsche Gereformeerden. We kunnen er niet aan denken, hier in ons blad' ook maar een beknopt overzicht te ge ven van dit belangrijk geschrift. Dr. Wurth heeft getracht den persoon van Scholten zoo objectief mogelijk te teekenen. Hij haalt het oordeel van diens tijdgenooten of zijn leerlingen aan, om te laten zien van welke beteekenis Scholten voor Leiden is geweest. De vraag kwam soms bij ons op, heeft Dr. Wurth geleid door het sympathieke in Scholten als mensch, en aangegrepen door de geleerdheid, waarvan zijn geschriften blijk geven, niet wat te weinig de groote schade .aangewezen, die deze „vadervan het modernisme" aan veler geloof heeft toe gebracht Het is voor zoover wij het beoordeelen kunnen de verdienste van dit proefschrift, dat we den Leidschen hoogleeraar ten voe ten uit zien geteekend. Zeer helder komt uit de ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt van af zijn intree-rede te Franeker tot op den dag van zijn aftreden 14 Juni 1881. Een zeer treffend beeld is het, dat Wurth van hem geeft op blz. 129 Scholten heeft doorgemaakt „een proces van ontbolstering van den aanvang af is daar bij hem geweest die eigenaardige monistische kern. Maar ze is nog verborgen achter allerlei bolsters van "traditioneel Schriftgeloof en vereering van de leer der Kerk. Langzamerhand zien wij echter één voor één die bolsters vallen De hoofdfout van Scholten is dat hij liet verstand, de zuivere rede voor het licht en het middelpunt der menschelijke natuur houdt. Aan de H. Schrift kent hij geen gezag doch alleen waarde toe als historische bron. Aan een hel gelooft hij niet. Sterk vijande lijk treedt hij op tegen de confessioneele XXVII. „Jongens, komt eens hier", zei de Burge meester. De vrienden vonden, dat die stem niet zoo dreigend klonk, als ze wel hadden vermoed. „Jullie houden zoo veel van peren plukken, nietwaar Zie je dezen boom hier En de Burgemeester wees denzelfden boom, waar van Jan den vorigen dag de vruchten had willen stelen. „Jij, Jan, neemt de ladder, die daar tegen den muur staat. Jij klimt in den boom, plukt de peren er voorzichtig af en geeft ze dan aan Karei. En deze doet ze in die mand." De jongens haastten zich al die geboden te volbrengen. Het begin viel althans mee. O, ze zouden wel den heelen avond en cïcn heelen nacht willen peren plukken en in de mand leggen, als ze er daarmee maar afkwa men Jan plukte de peren en gaf ze daarna aan Karei en deze legdie ze zoó voorzichtig in de mand, alsof ze van porselein waren. Ondertusschen zat de eigenaar van al die heerlijke vruchten rustig z'n pijpje te pluk ken. Eindelijk waren al de peren .van den boom' naar de mand verhuisd. De jongens gingen naar den Burgemeester toe, petje in de hand, oogen naar den grond geslagen. „Burgemeester", zei Jan nauw hoorbaar, „we zijn klaar". „Zoo", zei de aangesprokene, „hebben jul lie flinke zakken in je broek De vrienden keken den spreker even aan, niet begrijpend, waar hij heen wilde, maar gaven geen antwoord. „Hooren jullie me niet", zei de Burgemees ter nu iets harder, maar toch nog niet on vriendelijk. „Hebben jullie flinke zakken in je broek „Ja wel, Burgemeester", klonk het thans heel zacht uit beide monden. „Goed. Ga dan naar de mand en stop je bei zakken vol peren." De jongens gingen, keken elkaar eens aan en namen elk twee peren en borgen die in hun broekzakken. „Jongens", klonk het nu weer, „jullie mo gen je ooren wel eens laten uitspuiten, want je schijnt erg doof te zijn. Je moet je beide zakken v o 1 stoppen, hoor je me nu of niet De jongens gehoorzaamden, voelden zich echter slecht op hun gemak over dit won derlijk bevel, begrepen ook niet, waar dit alles op uit moest loop en. Ze namen zoo veel peren, tot er geen één mleer in hun zakken kon. „Komt nu hier", gebood de Burgemees ter, „en kijkt mij aan. Neen, niet voor je kijken, naar mij aankijken. Kijkt me flink in de oogen. Jullie woudt gisteren iets doen, wat heel slecht was, want je wou stelen". „Ja stelen wou je", zei hij met verhef fing van stem, want peren wegnemen is ook stelen. Als je iets neemt, wat niet van je hoort, steel je. 't Komt er niets op aan of het klein of groot, veel of weinig is, of het peren zijn of geld is. Als je nu ooit weer zin in mijn peren hebt, dan bel 'je aan, en dan vraag je er om gen paar. Maar je neemt ze niet zoo maar weg, begrepen „Ja. Burgemeester", klonk het zacht. „En nu ga je naar huis en vraag je of onze lieve Heer je de zonde wil vergeven. Want het voornemen in je rondidragen om te stelen is ook zonde, ook al is de dief stal zelfs verijdeld. En nu opgemarcheerd, naar huis." „Dag Burgemeester, dank U wel voor de peren", zeiden de jongens en gingen weg. Toen ze bij het hek waren, bleef Karei staan. „We hebben nog niet om vergeving ge vraagd", fluisterde Karei. „Dat hindert niet, jong", meende Jan, „hij is immers niet boos meer." „Dat doet er niet toe", zei Karei, vast be sloten, we hebben toch aan moeder beloofd, dat we dat doen zouden En meteen keer de hij terug. Nu moest Jan wel mee. Hij vond het wel wat mal, om nu nog om vergeving te vra gen. De Burgemeester 'had het hun tocli a'l vergeven, anders had hij hun toch geen pe ren gegeven „Wel, wat kom je nu weer doen vroeg de Burgemeester. 1 „Burgemeester, wil U mij vergeven, ik heb er veel spijt van", stamelde KareL „Ik ook, Burgemeester", praatte Jan na. „Zoo hebben jullie spijt van je slechte daad Nou, dat doet me pleizier. Maar ik heb jullie al vergeven hoor", en zijn stem' klonk nu heel vriendelijk. „Maak het nu voor al met God in orde, want dat is het voor naamste." „Dag, jongens". „Dag, Burgemeester." En vroolijk keerden de vrienden nu huis waarts. „Dat is erg mee gevallen", meende Jan. „Ja", zei Karei, „dat is zeker meegeval len. Die Burgemeester is een heel vriende lijke man. Ik heb er nu nog meer spijt van, dat ik de peren wilde stelen, nu hij zoo vriendelijk was." Jan zei niets, begreep Karei niet erg. Maar hij voelde zich erg vroolijk, omjdat hij geen straf had gekregen. En dat vond hij het voornaamste. Dat appels wegnemen, zonde was, daarvan was hij lang zoo sterk niet overtuigd als z'n vriend. „We zullen toch eindelijk moeten beslis sen, wat Jan worden mioet", zei vaider Rib- bens op een goeden morgen tot z'n vrouw. „Want als hij naar de Hoogere Burger School zal, dan moet hij wat aparte lessen nemen." Wat of Jan moest worden, ja, dat was een puzzle, waar z'n ouders al dikwijls over ge sproken hadiden. Moeder meende, dat hij best bakker kon worden. Ze hadden immers een beste zaak en maar één jongen. (Wordt vervolg)!)

Krantenbank Zeeland

Zeeuwsche kerkbode, weekblad gewijd aan de belangen der gereformeerde kerken/ Zeeuwsch kerkblad | 1927 | | pagina 2